ECLI:NL:GHDHA:2024:198

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
20 februari 2024
Publicatiedatum
12 februari 2024
Zaaknummer
200.306.995-01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep in betwistingsprocedure over derdenbeslag en betalingsverplichting

In deze zaak, die zich afspeelt in het kader van een betwistingsprocedure, heeft het Gerechtshof Den Haag op 20 februari 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep. De appellant, [appellant] sr., was in geschil met [verweerster] B.V. over de rechtsgeldigheid van een verklaring die hij had afgelegd als derde-beslagene. De rechtbank had eerder geoordeeld dat deze verklaring niet deugdelijk was, wat leidde tot een veroordeling van [appellant] sr. tot betaling van het bedrag waarvoor het beslag was gelegd, inclusief rente en proceskosten.

Het hof heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat het beslag tot een geringer bedrag doel heeft getroffen. Het hof heeft [appellant] sr. veroordeeld tot betaling van € 211.384,72 aan [verweerster] en heeft hem ook de proceskosten opgelegd. De procedure na het tussenarrest van 22 augustus 2023 werd besproken, waarbij het hof de bewijsvoering van [appellant] sr. onder de loep nam. Het hof oordeelde dat de bewijslast voor de vordering van [verweerster] op [appellant] sr. rustte, en dat [appellant] sr. voldoende had aangetoond dat hij aan zijn verzwaarde motiveringsplicht had voldaan.

De grieven van [appellant] sr. werden gedeeltelijk toegewezen, waarbij het hof oordeelde dat de verklaringen en bewijsstukken die hij had overgelegd, voldoende waren om zijn standpunt te onderbouwen. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank gedeeltelijk vernietigd en de veroordeling van [appellant] sr. tot betaling van het bedrag aan de deurwaarder bevestigd. Tevens zijn de proceskosten in zowel de eerste aanleg als het hoger beroep voor rekening van [appellant] sr. gekomen, omdat hij als de overwegend in het ongelijk gestelde partij werd beschouwd.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Civiel recht
Team Handel
Zaaknummer hof : 200.306.995/01
Zaaknummer rechtbank : C/09/595237 / HA ZA 20-624
Arrest van 20 februari 2024(bij vervroeging)
in de zaak van
[appellant],
wonend in [woonplaats],
appellant,
advocaat: mr. A.K. Ramdas, kantoorhoudend in Amsterdam,
tegen
[verweerster] B.V.,
gevestigd in [vestigingsplaats],
verweerster,
advocaat: mr. R.A. Kaatee, kantoorhoudend in Amsterdam.
Het hof zal partijen hierna noemen [appellant] sr. en [verweerster].

1.De zaak in het kort

1.1
In deze betwistingsprocedure heeft de rechtbank geoordeeld dat de verklaring van de derde-beslagene [appellant] sr. tegenover de beslaglegger [verweerster] niet deugdelijk is. Daarom heeft de rechtbank [appellant] sr. veroordeeld tot betaling van het bedrag waarvoor het beslag is gelegd, met rente en (proces)kosten.
1.2
Het hof oordeelt dat het beslag tot een geringer bedrag doel heeft getroffen en veroordeelt [appellant] sr. tot betaling van dit bedrag. [appellant] sr. moet daarnaast de proceskosten betalen.

2.Procesverloop na tussenarrest

2.1
Het verloop van de procedure na het tussenarrest van 22 augustus 2023 blijkt uit de volgende stukken:
  • de akte van [appellant] sr. van 17 oktober 2023, met bijlagen;
  • de antwoordakte van [verweerster].

3.Verdere beoordeling van het hoger beroep

3.1
In deze betwistingsprocedure gaat het erom of de door [appellant] sr. (als derdebeslagene) afgelegde verklaring voldoet aan de daaraan te stellen (verzwaarde motiverings)eisen. Meer concreet is aan de orde of de schuld van bijna zeven ton, die [appellant] sr. in verband met de aankoop van twee panden in 2018 had aan (de schuldenaar) [schuldenaar], op het moment van het derdenbeslag op 2 april 2020 teniet was gegaan.
3.2
Het hof heeft in zijn tussenarrest onder meer geoordeeld [1] :
(a) De bewijslast dat schuldenaar [schuldenaar] op 2 april 2020 een vordering had op [appellant] sr. rust op [verweerster] als beslaglegger.
(b) [appellant] sr. moet (in het kader van zijn verzwaarde motiveringsplicht) wel voldoende gemotiveerd feiten stellen om te onderbouwen dat zijn schuld aan [schuldenaar] uit hoofde van de aankoop van de panden voor de beslaglegging van 2 april 2020 teniet is gegaan.
Vervolgens is het hof tot de conclusie gekomen [2] dat de grieven I tot en met VI falen en dat [appellant] sr. in ieder geval een bedrag van € 211.384,72 aan [verweerster] moet betalen.
Het hof heeft verder in zijn tussenarrest [appellant] sr. in de gelegenheid gesteld om bepaalde vragen, die betrekking hebben op de grieven VII en VIII, te beantwoorden. In de hiervoor genoemde aktes hebben partijen zich hierover uitgelaten. Het hof oordeelt als volgt.
Grief VII (contante betalingen aan [schuldenaar] van € 162.250 in de periode van 26 november 2018 tot en met 29 maart 2020)
3.3
De rechtbank heeft geoordeeld dat deze gestelde contante betalingen ongeloofwaardig zijn. Het hof heeft in zijn tussenarrest het volgende ‘huiswerk’ van [appellant] sr. gevraagd, inhoudende:
“i) dat het hof een systematische, genummerde, lijst van de contante opnamen wil ontvangen (voorzien van bedrag en datum), met optelling tot een totaalbedrag;(ii) dat het hof ook een systematische, genummerde, lijst met kwitanties (voorzien van bedrag en datum) wil ontvangen, met optelling tot een totaalbedrag;(iii) dat het hof daarnaast een nadere uitleg wil krijgen omtrent de niet-corresponderende data en bedragen tussen (i) en (ii),(iv) dat het hof uitgelegd wil krijgen hoe dit leidt tot een contant bedrag van € 162.250, en tot slot(v) dat het hof uitgelegd wil krijgen waarom [appellant] sr. niet zelf rechtstreeks de schuldeisers van [schuldenaar] heeft betaald, hetgeen wegens de verslaving van [schuldenaar] voorshands meer voor de hand had gelegen.”
3.4
[appellant] sr. heeft bij memorie van grieven aangevoerd dat hij contant aan [schuldenaar] heeft betaald omdat [schuldenaar] geen bankrekening had, althans omdat de bankrekening door de bank was geblokkeerd en later beëindigd. [appellant] sr. heeft vervolgens na het tussenarrest de onder i en ii gevraagde lijsten (als producties 26 en 27) overgelegd. Daarnaast heeft hij, kort samengevat, verklaard dat de contante opnames iets lager uitkomen dan het totaal aan kwitanties (van € 162.250), omdat hij voor de resterende
€ 12.750 niet hoefde te pinnen. Dit laatste bedrag had hij namelijk al in contanten tot zijn beschikking. Hij heeft onder grote druk van [schuldenaar] en familie tot een bedrag van € 149.500 contant opgenomen (voornamelijk tussen 21 januari tot en met 23 maart 2020) en uiteindelijk een totaalbedrag van € 162.500 betaald aan [schuldenaar] in maart 2020, steeds in delen, omdat hij hoopte dat de druk zou stoppen. Hij heeft wel rechtstreeks betaald aan de hem bekende schuldeisers, maar met de agressieve schuldeisers (veelal uit het gokcircuit) wilde hij niets te maken hebben, aldus nog steeds [appellant] sr.in antwoord op vraag
(v).
3.5
[verweerster] betwist deze verklaring als ongeloofwaardig. Zij betoogt onder meer dat de stukken achteraf kunnen zijn geproduceerd, terwijl nergens goed vastligt waar de geldstromen precies betrekking op hebben. [appellant] sr. probeert die chaos op slinkse wijze in zijn voordeel te gebruiken. De onduidelijkheden zijn nog steeds niet opgehelderd. [appellant] sr. heeft niet voldaan aan zijn verzwaarde motiveringsplicht.
3.6
De nadere onderbouwing door [appellant] sr. is naar het oordeel van het hof thans voldoende. Voldoende vast is komen te staan dat [appellant] sr. tot een bedrag van
€ 149.500 geld heeft opgenomen. Daarnaast heeft hij de vragen van het hof beantwoord en daarmee een zekere consistentie en duidelijkheid aan zijn verklaring gegeven. De bewijslast van de (on)juistheid van de gestelde contante betalingen aan [schuldenaar] ter aflossing van zijn schuld uit hoofde van de aankoop van de panden – dus de bewijslast dat [appellant] sr. op het moment van het beslag geld schuldig was aan [schuldenaar] – rust vervolgens op [verweerster] (als beslaglegger). [verweerster] heeft ten aanzien van deze post geen concreet nader bewijs aangeboden. Het hof gaat daarom uit van de juistheid van de verklaring van [appellant] sr. op dit onderdeel. Grief VII van [appellant] sr. slaagt.
Grief VIII (terugbetaling lening van € 8000 aan [naam])
3.7
Deze grief gaat over de gestelde schuld (uit hoofde van geldlening) van [appellant] jr. ([schuldenaar]) aan [naam]. Volgens [appellant] sr. heeft hij in totaal € 16.000 namens [schuldenaar] terugbetaald aan [naam], respectievelijk € 8000 op 3 december 2017 en
€ 8000 op 2 januari 2018. [naam] bevestigt dit in zijn schriftelijke verklaringen.
3.8
Bij het hof is onduidelijkheid ontstaan over de gestelde geldlening, omdat volgens de door [appellant] sr. in het geding gebrachte verklaring van 3 december 2017 van [naam] deze toen geen geld meer tegoed had van [schuldenaar]. Dit lijkt zich niet te verdragen met het feit dat op 2 januari weer € 8000 op de geldlening van [schuldenaar] is terugbetaald. Daarom heeft het hof in zijn tussenarrest ook hierover nadere uitleg gevraagd.
3.9
[appellant] sr. heeft vervolgens in zijn akte aangevoerd dat met de betaling van 3 december 2017 alle tot dan toe openstaande schulden van [schuldenaar] aan [naam] waren afgelost. De schuld bedroeg aanvankelijk € 16.000 waarvan eerder een deel was terugbetaald, zodat daarvan op 3 december 2017 nog € 8000 openstond en hij ([appellant] sr.) dit toen resterende bedrag heeft betaald aan [naam]. Daarna is, aldus [appellant] sr., een tweede overeenkomst van geldlening (van € 8000) tot stand gekomen die niet schriftelijk is vastgelegd en op 2 januari 2018 door [appellant] is afgelost.
3.1
[verweerster] acht deze verklaring ongeloofwaardig en betoogt dat de door het hof geconstateerde onduidelijkheden niet zijn opgelost, zodat [appellant] sr. nog altijd niet heeft voldaan aan zijn verzwaarde motiveringsplicht.
3.11
Het hof kijkt hier anders tegenaan en beoordeelt de afgelegde verklaring thans toereikend. In de eerste plaats is voldoende aannemelijk geworden dat [appellant] sr. € 16.000 heeft betaald aan [naam]. In de tweede plaats heeft [appellant] sr. gesteld dat hij op 3 december 2017 het laatste deel van de oorspronkelijke schuld van [schuldenaar] heeft afgelost en dat de aflossing van 2 januari 2018 een nieuwe schuld van [schuldenaar] betrof. Dit is, mede gelet op de schriftelijke verklaringen van [naam], genoeg in het kader van de verzwaarde stelplicht. Hierbij herhaalt het hof dat de bewijslast van de schuld (de vordering van [schuldenaar] op [appellant] sr.) op [verweerster] rust en dus niet op [appellant] sr. Ook ten aanzien hiervan heeft [verweerster] geen concreet en relevant bewijsaanbod gedaan. Grief VIII van [appellant] sr. slaagt dus.
Conclusie en proceskosten
3.12
De conclusie is dat het hoger beroep van [appellant] sr. gedeeltelijk slaagt. Het beslag heeft tot een bedrag van € 211.384,72 doel getroffen. Gelet op het bepaalde in art. 477 lid 1 en lid 2 Rv is [appellant] sr. verplicht om dit bedrag uit te keren aan de deurwaarder. Het hof zal het vonnis in zoverre vernietigen en beslissen zoals hierna zal worden vermeld.
3.13
[appellant] sr. zal de proceskosten in eerste aanleg en hoger beroep moeten dragen, omdat hij als de overwegend in het ongelijk gestelde partij is blijven gelden.

4.Beslissing

Het hof:
  • bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Den Haag van 20 oktober 2021,
  • veroordeelt [appellant] sr. om aan de deurwaarder van [verweerster] te voldoen een bedrag van € 211.384,72;
  • veroordeelt [appellant] sr. in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van [verweerster] tot aan deze uitspraak bepaald op € 783,- aan griffierecht en € 13.284,- aan salaris advocaat (3 punten, tarief VI); bepaalt dat binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak aan deze kostenveroordeling moet zijn voldaan, bij gebreke waarvan de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW verschuldigd is vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der algehele voldoening;
  • verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mr. M.A.F. Tan - de Sonnaville, mr. H.J.M. Burg en mr. E. Bauw en in het openbaar uitgesproken op 20 februari 2024 in aanwezigheid van de griffier.

Voetnoten

1.in overwegingen 6.1 en 6.2
2.overweging 6.48