ECLI:NL:GHDHA:2023:1553

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
22 augustus 2023
Publicatiedatum
10 augustus 2023
Zaaknummer
200.306.995-01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenarrest inzake executoriaal derdenbeslag en verklaring derde-beslagene

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] sr. tegen een vonnis van de rechtbank Den Haag, waarin hij werd veroordeeld tot betaling van een bedrag van ruim € 250.000 aan [verweerster] B.V. in het kader van een executoriaal derdenbeslag. De rechtbank oordeelde dat de verklaring van [appellant] sr. als derde-beslagene niet toereikend was. Het hof heeft in zijn tussenarrest van 22 augustus 2023 de zaak beoordeeld en komt tot een tussenbeslissing. Het hof bevestigt op onderdelen de beslissing van de rechtbank, maar oordeelt dat [appellant] sr. op enkele posten nog nadere informatie moet verstrekken voordat het hof verder kan beslissen. De zaak betreft een complexe situatie waarin [appellant] sr. een schuld had aan zijn zoon, [de zoon], en de vraag of deze schuld teniet is gegaan vóór de beslaglegging door [verweerster]. Het hof benadrukt dat [appellant] sr. als derde-beslagene een verzwaarde motiveringsplicht heeft en dat hij voldoende bewijs moet leveren om zijn stellingen te onderbouwen. Het hof heeft de zaak naar de rol verwezen voor verdere behandeling en zal de beslissing aanhouden totdat [appellant] sr. de gevraagde informatie heeft verstrekt.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Civiel recht
Team Handel
Zaaknummer hof : 200.306.995/01
Zaaknummer rechtbank : C/09/595237 / HA ZA 20-624
Arrest van 22 augustus 2023
in de zaak van
[appellant],
wonend in [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. P. Salim, kantoorhoudend in Amsterdam,
tegen
[verweerster] B.V.,
gevestigd in [vestigingsplaats] ,
verweerster,
advocaat: mr. R.A. Kaatee, kantoorhoudend in Amsterdam.
Het hof zal partijen hierna noemen [appellant] sr. en [verweerster] .

1.De zaak in het kort

1.1
Deze zaak draait om de vraag of [appellant] sr. als derde-beslagene een juiste verklaring tegenover de beslaglegger [verweerster] heeft afgelegd. Volgens de rechtbank is dat niet het geval. De rechtbank heeft [appellant] sr. veroordeeld tot betaling van ruim
€ 250.000 met rente en kosten.
1.2
Het hof komt tot een tussenbeslissing. Op onderdelen komt het hof tot dezelfde beslissing als de rechtbank. Bij een aantal posten moet [appellant] sr. nog nadere informatie verstrekken voordat het hof verder kan beslissen.

2.Procesverloop in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit de volgende stukken:
  • de dagvaarding van 7 januari 2022, waarmee [appellant] sr. in hoger beroep is gekomen van het vonnis van de rechtbank Den Haag van 20 oktober 2021 (hierna ook: het bestreden vonnis);
  • de memorie van grieven van [appellant] sr., met bijlage 19 (deze bijlage is alsnog overgelegd bij hierna genoemde mondelinge behandeling);
  • de memorie van antwoord van [verweerster] , met bijlagen;
  • de akte van [appellant] sr. van 6 september 2022, met bijlagen 20 en 21;
  • de akte uitlating producties van [verweerster] van 4 oktober 2022;
  • de bijlagen (nrs. 22 t/m 25) die [appellant] sr. ter gelegenheid van de hierna genoemde mondelinge behandeling heeft overgelegd.
2.2
Op 10 mei 2023 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden. De advocaten hebben de zaak toegelicht, de advocaat van [appellant] sr. aan de hand van pleitaantekeningen die hij heeft overgelegd.

3.Feitelijke achtergrond

3.1
De rechtbank Den Haag heeft in een andere zaak (hierna: de hoofdzaak) bij vonnis van 28 oktober 2015 de zoon van [appellant] sr., genaamd [naam 1] (hierna: [de zoon] ), veroordeeld om aan [verweerster] een bedrag van ruim € 160.000, met rente en kosten, te betalen. Dit vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
3.2
De hoofdzaak is nog niet definitief. In hoger beroep heeft het hof Den Haag het vonnis namelijk bij arrest van 12 december 2017 vernietigd, waarna de HR bij arrest van 19 april 2019 dit arrest van het hof heeft gecasseerd en de hoofdzaak ter verdere behandeling naar het hof Amsterdam heeft verwezen. Daar loopt de procedure nog.
3.3
[de zoon] had twee panden in eigendom, te weten (i) een winkelpand aan de [adres 1] , en (ii) een woning aan de [adres 2] . Het hof zal hierna spreken over pand 1 of het winkelpand en pand 2 of de woning; samen: de panden.
3.4
[de zoon] heeft de panden verkocht aan zijn vader en de panden (vrij van beslagen en hypotheken) respectievelijk op 6 februari 2018 en 17 mei 2018 in eigendom overgedragen. De koopsom is door [appellant] sr. toen slechts gedeeltelijk betaald.
Ten aanzien van pand 1 is [appellant] sr. een bedrag van € 271.109 schuldig gebleven. Ten aanzien van pand 2 is [appellant] sr. de volledige koopsom van € 415.000 schuldig gebleven.
3.5
Bij de eigendomsoverdracht van de panden in 2018 is [appellant] sr. dus een totaalbedrag van € 686.109 schuldig gebleven aan [de zoon] . In de leveringsakten van beide panden is vastgelegd dat [appellant] sr. erkent dat hij de betreffende bedragen terzake de koopsom nog schuldig is aan [de zoon] .
3.6
Blijkens de leveringsakte van pand 1 was de koop van het pand tevoren, en wel op 17 januari 2018, ingeschreven in het kadaster (de zogenaamde ‘Vormerkung’).
Blijkens de leveringsakte van pand 2 was de koop van het pand tevoren, en wel op 25 januari 2018, ingeschreven in het kadaster (‘Vormerkung’).
3.7
[verweerster] heeft op 2 april 2020 executoriaal derdenbeslag gelegd onder [appellant] sr. uit hoofde van het vonnis in de hoofdzaak waarbij [de zoon] is veroordeeld, en wel voor een totaalbedrag van € 251.616,72, te vermeerderen met rente en kosten.
3.8
[appellant] sr. heeft op 21 april 2020 een verklaring derdenbeslag afgelegd. [appellant] sr. heeft daarin verklaard dat hij weliswaar geld aan [de zoon] verschuldigd is geweest, maar dat hij op 2 april 2020 (het moment van beslaglegging) niets meer aan [de zoon] verschuldigd was. Bij deze verklaring heeft [appellant] sr. geen toelichting gegeven en evenmin bewijsstukken overgelegd.
3.9
[verweerster] heeft deze verklaring betwist en is de huidige procedure begonnen (ook wel de betwistingsprocedure).

4.De betwistingsprocedure bij de rechtbank

4.1
[verweerster] heeft [appellant] sr. gedagvaard en gevorderd, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [appellant] sr. te veroordelen:
I. tot het doen van een gerechtelijke verklaring;
II. tot betaling aan [verweerster] (althans afdracht aan de deurwaarder) van het bedrag
waarvoor op 2 april 2020 onder [appellant] sr. executoriaal derdenbeslag is
gelegd;
III. in de kosten van deze procedure (inclusief nakosten), vermeerderd met
wettelijke rente vanaf de vijftiende dag na betekening van het vonnis tot de dag
van volledige betaling.
4.2
De rechtbank is uiteindelijk, nadat [appellant] sr. in de procedure nadere gegevens had verstrekt, bij het bestreden vonnis tot het volgende oordeel gekomen, voor zover thans in hoger beroep van belang:
In een betwistingsprocedure rust op de beslaglegger de bewijslast van zijn stelling dat de verklaring onjuist is.
Van de derde-beslagene kan wel worden verlangd dat hij alle feitelijke gegevens en bewijsstukken verstrekt ter onderbouwing van zijn verklaring. Tevens geldt voor de derde-beslagene een verzwaarde motiveringsplicht.
[verweerster] heeft op 2 april 2020 voor een bedrag van € 251.616,72 executoriaal derden-beslag gelegd onder [appellant] sr.
[appellant] sr. was na levering van de panden in 2018 nog € 686.109 aan zijn zoon [de zoon] verschuldigd.
[appellant] sr. stelt dat zijn schuld aan [de zoon] vóór het executoriaal beslag teniet is gegaan.
Vast is komen te staan dat de schuld van [appellant] sr. aan [de zoon] met een totaalbedrag van € 368.401,47 is verminderd.
Ten tijde van het executoriaal derdenbeslag resteerde dus nog een vordering van [de zoon] op [appellant] sr. van € 317.707,53. Het beslag heeft in zoverre doel getroffen.
Daarom wordt [appellant] sr. (op grond van artikel 477 lid 1 en lid 2 Rv) veroordeeld tot betaling aan [verweerster] van het bedrag waarvoor het beslag is gelegd, namelijk
€ 251.616,72, met rente en kosten, vermeerderd met de proceskosten.

5.Het hoger beroep

5.1
[appellant] sr. is in hoger beroep gekomen omdat hij het niet eens is met het bestreden vonnis. Hij heeft tien grieven tegen het vonnis aangevoerd. Hij wil dat het hof de vorderingen van [verweerster] alsnog afwijst.
5.2
De grieven van [appellant] sr. richten zich met name tegen het oordeel van de rechtbank dat de verklaring van [appellant] sr. tot een bedrag van € 317.707,53 niet toereikend is.

6.Beoordeling in hoger beroep

Algemeen

6.1
In deze betwistingsprocedure staat vast dat [appellant] sr. na verwerving van de panden in 2018 een schuld aan [de zoon] had van € 686.109,--. Deze schuld van bijna zeven ton was volgens [appellant] sr. op het moment van het beslag van 2 april 2020 (ongeveer twee jaar later) volledig tenietgegaan, deels door betaling, deels door schuldoverneming.
6.2
Zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen rust op [verweerster] (als schuldeiser) de bewijslast dat de schuldenaar ( [de zoon] ) ten tijde van het beslag een vordering had op de derde-beslagene [appellant] sr. [appellant] sr. als derde-beslagene moet in zijn verklaring wél voldoende gemotiveerd feiten stellen om te onderbouwen dat zijn schuld aan [de zoon] (uit hoofde van de aankoop van de panden) vóór de beslaglegging op 2 april 2020 teniet is gegaan. Dit is de verzwaarde motiveringsplicht van de derde-beslagene. [1] Op grond van de artikelen 476a en 476b Rv gaat de verklaring van de derde-beslagene zoveel mogelijk vergezeld van afschrift van tot staving dienende bescheiden. Anders gezegd: [appellant] sr. moet bij zijn verklaring zoveel mogelijk bewijsstukken voegen.
6.3
[verweerster] heeft in ieder geval bewezen dat [appellant] sr. in 2018 een (forse) schuld had aan [de zoon] . Nu [appellant] sr. als derde-beslagene verklaart dat hij ten tijde van het derde-beslag niets meer aan [de zoon] verschuldigd was, moet hij, zoals gezegd, krachtens zijn verzwaarde motiveringsplicht, voor zover mogelijk met bescheiden onderbouwd, met redenen omkleed verklaren hoe deze schuld teniet is gegaan. Dit ligt ook voor de hand omdat de schuldeiser/beslaglegger tot zekere hoogte moet kunnen verifiëren dat de schuld daadwerkelijk teniet is gegaan. In dit verband is niet voldoende de stelling van [appellant] sr. bij de mondelinge behandeling in hoger beroep inhoudende:
“Hoe wij omgaan met mensen die ons geld lenen, is anders hoe hun het ervaren. Maar iedereen moet respecteren hoe de ander omgaat met dit soort zaken. Ik heb privéleningen tot wel acht miljoen euro bij vrienden. Dit is ook op basis van vertrouwen”. Louter vertrouwen is echter naar het oordeel van het hof onvoldoende. Dit kan van de buitenstaander [verweerster] (als schuldeiser) niet gevergd te worden. De derde-beslagene [appellant] sr. moet met méér komen.
6.4
De rechtbank heeft de verklaring van [appellant] sr. ten aanzien van de volgende posten (samen een bedrag van € 368.401,47) gevolgd, inhoudend dat [appellant] sr. schulden van [de zoon] aan derde partijen heeft voldaan of heeft overgenomen:
€ 250.000: vordering van [naam 2] Holding B.V. op [de zoon] (door schuldoverneming);
€ 10.500: vordering van Gebr. [naam 3] op [de zoon] (door betaling);
€ 18.700: vordering uit geldlening van [naam 4] aan [de zoon] (door betaling);
€ 22.564,37: vordering uit geldlening van [naam 5] Holding B.V. aan [de zoon] (door betaling);
€ 8.000: vordering uit geldlening [naam 6] aan [de zoon] (door betaling);
€ 58.637,10: vordering van [naam 7] op [de zoon] (door schuldoverneming).
6.5
De rechtbank heeft de verklaring van [appellant] sr. niet geaccepteerd ten aanzien van de post verslavingskliniek (€ 2.600). Hierover wordt in hoger beroep niet geklaagd. Vast staat dus dat de schuld van [appellant] sr. aan [de zoon]
nietmet dit bedrag is verminderd.
6.6
De rechtbank heeft nog meer posten niet geaccepteerd. Hierover wordt in hoger beroep door [appellant] sr. geklaagd. Het gaat om de volgende posten:
Betaling twee schulden van [de zoon] aan [naam 8] van totaal € 90.000 (grief II).
Betaling schuld van [de zoon] aan [naam 9] van € 1.240,57 (grief III).
Betaling schuld van [de zoon] aan [naam 10] van € 3.400 (grief IV).
Betaling schuld van [de zoon] aan Regionale Belasting Groep van € 1.644,15 (Grief V).
Schuldoverneming geldlening van [naam 7] aan [de zoon] van € 56.462,90. (De rechtbank heeft van het bedrag van € 115.100 dat [de zoon] volgens [appellant] sr. aan [naam 7] schuldig was een bedrag van € 58.637,10 geaccepteerd. De rechtbank heeft het resterende bedrag van € 56.462,90 niet geaccepteerd) (grief VI).
Contante betalingen aan [de zoon] in de periode van 26 november 2018 t/m 29 maart 2020 van totaal € 162.250 (grief VII).
Overneming schuld van [de zoon] aan [naam 6] van € 8.000 (grief VIII).
6.7
Het hof zal hierna bespreken:
- de in overweging 6.6 genoemde (en niet geaccepteerde) posten aan de hand van de grieven,
- (en voor zover aan de orde) de in overweging 6.4 genoemde posten in het kader van de devolutieve werking van het hoger beroep.
Grief I
6.8
De eerste grief bevat als klacht dat [appellant] sr. niet meer op de laatste akte van [verweerster] in eerste aanleg heeft mogen reageren. Deze grief faalt. Er is deugdelijk hoor en wederhoor toegepast. Immers heeft [appellant] sr. na de mondelinge behandeling in eerste aanleg de gelegenheid gehad om een akte (met producties) te nemen. [verweerster] heeft hier bij akte uitlating op mogen reageren. De rechtbank was niet gehouden om [appellant] sr. daar weer op te laten reageren. Los hiervan heeft [appellant] sr. in hoger beroep ruimschoots de kans gehad om alsnog zijn zegje te doen en eventuele verzuimen in de eerste aanleg te herstellen.
Grief II (vordering van [naam 8] van € 90.000)
6.9
Volgens [appellant] sr. heeft hij twee schulden van [de zoon] aan [naam 8] (hierna: [naam 8] ) van respectievelijk van € 65.000 en € 25.000 betaald om de beslagen op te doen heffen en overdracht aan hem van de panden te bewerkstelligen.
6.1
De rechtbank heeft hieromtrent als volgt overwogen:
“ [appellant] sr. verklaart dat hij twee schulden van [de zoon] aan [naam 8] van respectievelijk € 65.000 en € 25.000 heeft betaald ter opheffing van beslagen. Ter onderbouwing heeft [appellant] sr. onder meer een exploot van conservatoire beslaglegging op het winkelpand en de woning overgelegd van 12 januari 2018 waarin een vordering wordt vermeld die voorlopig werd begroot op € 65.000. Verder heeft [appellant] sr. een verklaring van opheffing beslag van 26 maart 2018 overgelegd die ziet op de opheffing van een op 15 maart 2018 gelegd conservatoir beslag op de woning. Zoals [verweerster] terecht opmerkt, blijkt uit deze stukken niet van een vordering van [naam 8] op [de zoon] van € 90.000 en evenmin van enige betaling door [appellant] sr. Omdat [appellant] sr. hier verder geen enkele toelichting op heeft gegeven, blijkt hieruit dan ook niet dat de schuld van [de zoon] op [appellant] sr. met dit bedrag is verminderd.”
6.11
[appellant] sr. stelt bij memorie van grieven als toelichting op grief II:
- Het conservatoir beslag van [naam 8] van 12 januari 2018 is gelegd voor zijn vordering van € 65.000. Dit beslag is na betaling van [appellant] sr. opgeheven, zodat het pand niet meer in gevaar was en kon worden overgedragen.
- [naam 8] bevestigt dat ook. Bewijs wordt aangeboden door het doen horen van [naam 8] , [naam 11] en [de zoon] .
6.12
Bij akte van 6 september 2022 en bij de mondelinge behandeling in hoger beroep verwijst [appellant] sr. naar zijn productie 20, inhoudende:
“Hierbij verklaar ik dat de heer [de zoon] een schuld bij mij had. Omdat hij niet betaalde heb ik via advocaten op zijn panden beslag laten leggen. Daarna ben ik benaderd door zijn vader. Hij wilde dat het beslag afging. Hij heeft bij mij afgerekend en ik heb het beslag weggedaan. […] [naam 8] ”
6.13
Het hof oordeelt als volgt.
(a) Uit de beslaglegging van 12 januari 2018 op de beide panden valt af te leiden dat [naam 8] beslag heeft gelegd voor een vordering die hij stelde te hebben op [de zoon] en die voorlopig was begroot op € 65.000.
(b) Hieruit blijkt niet van een vordering van € 90.000, zoals de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld.
(c) Het onder (a) genoemde beslag vormt wel een aanwijzing dat [naam 8] enige vordering had op [de zoon] . Niet blijkt hieruit dat de gestelde vordering van [naam 8] op [de zoon] een omvang had van € 65.000, nu het om een
voorlopige begroting van een vorderingging.
(d) De opheffing op 26 maart 2018 van een door [naam 8] op 15 maart 2018 gelegd beslag op pand 2 heeft zonder deugdelijke uitleg, die ontbreekt, geen toegevoegde waarde. Dit geldt temeer, nu uit de leveringsakte van dit pand blijkt dat sprake is geweest van ‘Vormerkung’ op 25 januari 2018 (artikel 7:3 BW), zodat het beslag van 15 maart 2018 reeds hierom geen doel heeft getroffen.
(e) In ieder geval blijkt uit het voorgaande niet dat [appellant] sr. aan [naam 8] heeft betaald ter aflossing van de schuld van [de zoon] , zoals hij stelt.
(f) Evenmin blijkt daaruit hoe en wanneer [appellant] sr. aan [naam 8] heeft betaald. [appellant] sr. heeft daarover niets gesteld.
(g) [appellant] sr. heeft nagelaten om (objectieve), verifieerbare bewijstukken over te leggen van betaling, zoals bankafschriften, hoewel deze toch eenvoudig te produceren moeten zijn en de wet voorschrijft (artikel 476b lid 2 Rv) dat de verklaring van de derde-beslagene
‘zoveel mogelijk vergezeld gaat van een afschrift van tot staving dienende bescheiden’. [appellant] sr. heeft niet gesteld dat hij deze bewijsstukken niet heeft.
(h) [appellant] sr. voert aan dat het beslag van [naam 8] is opgeheven nadat hij ( [appellant] sr.) heeft betaald, zodat het pand/de panden, naar het hof begrijpt, vrij van beslagen kon/konden worden overgedragen. Blijkens de leveringsakten is inderdaad beslagvrij geleverd. [appellant] sr. heeft niet uitgelegd waarom in de leveringsakte(n) niet is vermeld dat een deel van de schuldig gebleven restant-koopsom is verrekend (verminderd) met het door hem betaalde bedrag ter opheffing van het beslag van [naam 8] . Dit zou immers voor de hand gelegen hebben. Dit is bovendien wel gebeurd bij de door [appellant] sr. overgenomen hypotheek, waartoe in de leveringsakte is vermeld dat de koopprijs is voldaan:
“(…) deels middels verrekening van het bedrag van de door koper te ontvangen hypothecaire geldlening met het bedrag van de door verkoper af te lossen hypothecaire geldlening van dezelfde geldgever (…)”.
6.14
Het blijft dus gissen voor het hof en [verweerster] . Het komt er op neer dat de verklaring van [appellant] sr. en de door hem overgelegde bescheiden niet zodanig zijn dat daaruit kan volgen dat hij € 65.000, laat staan € 90.000, aan [naam 8] heeft betaald. Evenmin heeft [appellant] sr. onderbouwd hoe en wanneer precies (kennelijk vóór de overdracht van het winkelpand/de panden) hij aan [naam 8] heeft betaald en waarom toen niet meteen is vastgelegd dat dit is verrekend met de restant-koopsom. In zoverre heeft [appellant] sr. niet voldaan aan zijn verzwaarde motiveringsplicht, terwijl hij evenmin heeft voldaan aan de van hem te vergen verplichting om bij zijn verklaring bewijsstukken te voegen. [appellant] sr. heeft niet gesteld dat hij geen bewijsstukken heeft en deze redelijkerwijs ook niet hoeft te hebben. [appellant] sr. heeft aldus, ondanks de vele kansen die hij heeft gehad en ondanks de wettelijke regeling, aan [verweerster] de mogelijkheid onthouden om deugdelijk te reageren op het betoog van [appellant] sr. dat zijn schuld aan [de zoon] in zoverre teniet is gegaan. [appellant] sr. heeft daarmee de wettelijke regeling miskend en zich bovendien gedragen in strijd met de goede procesorde. Dit kan niet worden ‘gladgestreken’ met een vage verklaring van [naam 8] (weergegeven in overweging 6.12), waaruit niet blijkt om welk bedrag het gaat en evenmin wanneer en hoe [appellant] sr. heeft betaald. Onder deze omstandigheden heeft [appellant] sr. dus te weinig gesteld om te worden toegelaten tot tegenbewijs. Het hof verwerpt grief II.
Grief III (vordering van [naam 9] van € 1.240,57)
6.15
De rechtbank heeft dit bedrag niet geaccepteerd. De rechtbank heeft dit als volgt gemotiveerd:
“ [appellant] sr. verklaart dat hij een schuld van [de zoon] aan [naam 9] van € 1.240,57 heeft betaald ter opheffing van een executoriaal beslag op het winkelpand. Ter onderbouwing heeft [appellant] sr. een kwitantie van betaling van € 1.240,57 aan [naam 9] met de omschrijving ‘voedsel en warenautoriteit/ […] ’ van 5 januari 2018 overgelegd, en een uittreksel uit het kadaster waaruit een doorhaling van een executoriaal beslag door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit op het winkelpand blijkt.De rechtbank is van oordeel dat, zoals [verweerster] terecht betoogt, uit deze kwitantie blijkt dat de betaling is ontvangen van [de zoon] , en niet van [appellant] sr. [appellant] sr.heeft hiermee dan ook onvoldoende onderbouwd dat hij hierdoor minder verschuldigd is geworden aan [de zoon] ”
6.16
[appellant] sr. heeft als toelichting op deze grief betoogd dat hij al in eerste aanleg heeft gesteld dat hij deze schuld van [de zoon] aan [naam 9] heeft betaald om executoriaal beslag op de panden van [de zoon] te laten opheffen. [de zoon] en de bemiddelaar de heer [naam 11] kunnen hierover verklaren.
6.17
[appellant] sr. heeft aldus in hoger beroep niets nieuws gesteld en is met zijn betoog evenmin ingegaan op het oordeel van de rechtbank – het hof is het daar mee eens – dat uit de kwitantie juist blijkt van een betaling door [de zoon] en niet door [appellant] sr. De kwitantie vermeldt immers
“Ontvangen van: De Heer [de zoon] ”. Daarom gaat het hof uit van de juistheid van het oordeel van de rechtbank ten aanzien van de betaling door [de zoon] . De schriftelijke verklaring van [de zoon] (productie 24; overgelegd bij de mondelinge behandeling in hoger beroep) is dermate vaag dat dit niet anders wordt. Het hof verwerpt daarom grief III.
Grief IV (vordering van [naam 10] van € 3.400)
6.18
De rechtbank heeft ook dit bedrag niet geaccepteerd. De rechtbank heeft dit als volgt gemotiveerd:
“ [appellant] sr. verklaart dat hij een schuld van [de zoon] aan [naam 10] van € 3.400 heeft betaald ter opheffing van een executoriaal beslag op het winkelpand. Ter onderbouwing heeft [appellant] sr. een uittreksel uit het kadaster overgelegd waaruit een executoriaal beslag door [naam 10] op het winkelpand blijkt, en een e-mail van 6 juli 2021 van deurwaarder Flanderijn waarin het onderwerp van het dossier ` [naam 10] / [de zoon] ' luidt.De rechtbank volgt [verweerster] in haar betoog dat uit deze e-mail niet blijkt dat [appellant] sr. enig bedrag aan [naam 10] heeft voldaan. [appellant] sr. heeft hier geen verdere toelichting op gegeven zodat hieruit niet is gebleken dat zijn schuld aan [de zoon] met dit bedrag is verminderd.”
6.19
[appellant] sr. heeft als toelichting op deze grief evenmin iets nieuws gesteld. Hij heeft volstaan met de stelling dat hij deze schuld heeft afgelost om de financiële toestand van zijn zoon te doen stabiliseren. Dit is te weinig in het licht van het oordeel van de rechtbank. Zeker nu [appellant] sr. naar zijn zeggen heeft betaald om executoriaal beslag opgeheven te krijgen, mag worden verwacht en ook worden gevergd (zie voormelde artikelen 476a en 476b Rv) dat hij (objectieve) bewijsstukken van deze betaling heeft, zoals een bankafschrift of een verklaring van de deurwaarder, en dat hij deze uit eigen beweging in het geding brengt. [2] [appellant] sr. heeft echter geen (betalings)bewijs verstrekt. Dit valt niet goed te rijmen met de stelling van zijn advocaat (mr. Salim) bij de mondelinge behandeling bij de rechtbank dat ‘het netjes is geadministreerd’. Hoe dan ook heeft [appellant] sr. niet uitgelegd wanneer en hoe hij precies heeft betaald en waarom hij geen (objectief) schriftelijk bewijs hiervan in het geding heeft gebracht. De als productie 24 overgelegde schriftelijke verklaring van [de zoon] is zo vaag dat deze evenmin enige verduidelijking geeft. Het hof verwerpt het betoog van [appellant] sr. (memorie van grieven 22) dat de omstandigheid dat hij geen schriftelijk bewijs heeft overgelegd waaruit blijkt dat de vordering is afgelost, niet maakt dat hij niet aan zijn stelplicht heeft voldaan, temeer nu [appellant] sr. niet heeft aangevoerd dat hij dit (objectieve) schriftelijke bewijs niet heeft.
6.2
[appellant] sr. heeft het oordeel van de rechtbank met zijn grief dus niet behoorlijk weersproken. Het hof verwerpt daarom grief IV.
Grief V (vordering van Regionale Belasting Groep van € 1.644,15)
6.21
De rechtbank heeft dit bedrag niet geaccepteerd. De rechtbank heeft dit als volgt gemotiveerd:
“ [appellant] sr. verklaart dat hij een schuld van [de zoon] aan de Regionale Belasting Groep van € 1.644,15 heeft betaald ter opheffing van een executoriaal beslag op het winkelpand. Ter onderbouwing heeft [appellant] sr. alleen een uittreksel uit het kadaster overgelegd waaruit blijkt dat de Regionale Belasting Groep op 15 augustus 2017 een executoriaal beslag op het winkelpand heeft gelegd..Zoals [verweerster] terecht betoogt, blijkt uit het uittreksel niet van enige betaling door [appellant] sr.. [appellant] sr. heeft dan ook niet aan zijn verzwaarde motiveringsplicht voldaan, zodat hieruit niet kan worden opgemaakt dat hij hierdoor minder aan [de zoon] verschuldigd is geworden.”
6.22
De grief van [appellant] sr. hiertegen houdt in de kern hetzelfde in als bij grief IV. Ook in dit geval heeft [appellant] sr. het oordeel van de rechtbank niet deugdelijk weersproken en in ieder geval niet voldaan aan zijn verzwaarde motiveringsplicht. Hij heeft evenmin bescheiden verstrekt waaruit blijkt dat hij aan de Belastingdienst heeft betaald, hoewel verwacht mag worden dat [appellant] sr. over deze gegevens kan beschikken. [appellant] sr. heeft in ieder geval niet gesteld dat hij deze gegevens niet heeft en/of redelijkerwijs niet kan hebben. Daarnaast heeft [appellant] sr. in hoger beroep volstaan met te stellen dat hij deze vordering heeft betaald, zonder enige feitelijke toelichting of betalingsbewijs. Hiermee heeft hij het andersluidende oordeel van de rechtbank niet behoorlijk bestreden. Verder geldt ook hier dat de schriftelijke verklaring van [de zoon] (productie 24; overgelegd bij de mondelinge behandeling in hoger beroep) dermate vaag is, dat het voorgaande niet anders wordt. Het hof verwerpt grief V.
Grief VI (schuldoverneming geldlening van [naam 7] aan [de zoon] van€ 56.462,90 (€ 115.100 - € 58.637,10)
6.23
Het hof zal bij de beoordeling van deze grief tevens (in het kader van de devolutieve werking van het hoger beroep) het verweer van [verweerster] betrekken dat van schuldoverneming door [appellant] sr. geen sprake is.
6.24
De rechtbank heeft van de vordering van [naam 7] (hierna: [naam 7] ) van € 115.000 ongeveer de helft geaccepteerd, namelijk tot een bedrag van € 58.637,10. De rest, te weten een bedrag van € 56.462,90, heeft de rechtbank niet aanvaard. De rechtbank heeft dit als volgt gemotiveerd:
“ [appellant] sr. verklaart dat hij een geldlening van [naam 7] aan [de zoon] van€ 115.100 heeft overgenomen. Ter onderbouwing heeft [appellant] sr. een door hemzelf en [naam 7] ondertekende verklaring overgelegd, waaraan bankafschriften zijn gehecht waaruit volgens [appellant] sr. zou moeten blijken dat [de zoon] dit bedrag op zijn bankrekening had ontvangen en van [naam 7] had geleend, maar nog niet had terugbetaald.[appellant] sr. heeft niet toegelicht hoe hieruit zou moeten blijken dat [de zoon] op het moment van schuldoverneming nog een schuld van € 115.100 aan [naam 7] had. [verweerster] op haar beurt heeft er op gewezen dat uit de bankafschriften blijkt dat ten tijde van de schuldoverneming door [appellant] sr. slechts een schuld van € 58.637,10 van [de zoon] aan [naam 7] resteerde. Zij heeft toegelicht dat uit de bij- en afschrijvingen blijkt dat [naam 7] in de periode van 1 januari 2015 t/m 31 december 2017 in totaal een bedrag van € 210.337,10 aan [de zoon] heeft overgeboekt, terwijl [de zoon] in diezelfde periode in totaal een bedrag van € 151.700 aan [naam 7] heeft terugbetaald. Zoals [verweerster] terecht stelt, heeft [appellant] sr. hiervoor geen enkele verklaring gegeven. Dit betekent dat niet is komen vast te staan dat [appellant] sr. meer dan € 58.637,10(€ 210.337,10 - € 151.700) aan schuld van [de zoon] aan [naam 7] heeft overgenomen en dat dus ook niet is gebleken dat de schuld van [de zoon] voor meer dan dit bedrag is verlaagd.”
6.25
[appellant] sr. heeft, met verwijzing naar productie 12 in eerste aanleg en productie 19 in hoger beroep, als toelichting op deze grief aangevoerd dat er bij productie 12 ook bankafschriften zaten van overschrijving van bedragen op de rekening van de broer van [de zoon] (broer [naam 13] met voorletters […] ). Die bedragen heeft [naam 7] , aldus nog steeds [appellant] sr., op verzoek van [de zoon] en met toestemming van [naam 13] op de rekening van [naam 13] overgemaakt, omdat [de zoon] zijn eigen bankrekening regelmatig niet kon gebruiken (uit angst voor beslag, kwijtraken bankpas e.d.). Volgens [appellant] sr. heeft de rechtbank niet inzichtelijk gemaakt waarom zij bepaalde betalingen (de betalingen aan [naam 13] ) buiten beschouwing heeft gelaten. Daarnaast heeft [appellant] sr. aangevoerd dat productie 19 een onderhandse akte is die op grond van artikel 158 Rv dwingende bewijskracht heeft.
6.26
Productie 12 bevat een verklaring die voor akkoord is getekend bij de namen [appellant] en [naam 7] en als volgt luidt:
“Datum: 02.01.2018
VERKLARINGCessie van vordering, Dhr. [de zoon] geboren [geboortedatum] heeft gedurende de jaren 2015, 2016 en 2017 een totaal bedrag van €. 115.100 geleend
Zegge :Honderdvijftien duizend een honderd Euro van mij de heer [naam 7] .Al deze bedragen zijn op de bank van dhr. [de zoon] ontvangen (zie bankafschriften) [de zoon] erkend deze schuld.De schuld van [de zoon] wordt overgenomen door zijn vader [appellant] geboren op [geboortedatum]Dhr. [de zoon] gaat akkoord dat deze schuld overgenomen wordt door zijn vader Dhr. [appellant]
en de heer [naam 7] gaan hiermee akkoord.”
6.27
Productie 19 is gedateerd 05-12- 2017 en voor akkoord getekend bij de namen [de zoon] en [naam 7] en houdt het volgende in:
“OVERZICHT SCHULD: Dhr [de zoon]Wij hebben samen gekeken naar de schuld die nog openstaat. Wij hebben samen de bankafschriften doorgenomen.Op verzoek van [de zoon] zijn er bedragen op de rekening van zijn broertje [naam 13] overgemaakt, die voor hem bedoeld waren en onderdeel van zijn schuld aan de heer [naam 7] . Dhr [naam 13] heeft hiervoor toestemming gegeven.Ook heeft [de zoon] op verzoek van de heer [naam 7] geld ontvangen van zijn Stichting Exploitatie maatschappij [naam 7]De schuld inclusief de gelden overgemaakt aan [naam 13] bedraagt op dit moment € 115.100,=[de zoon] zorgt ervoor dat de schuld uiterlijk in januari 2018 betaald is of er voldoende garantie voor terugbetaling wordt gegeven.”
6.28
Het hof stelt voorop dat het de taak van [appellant] sr. is (in het kader van de goede procesorde en mede in het kader van zijn verzwaarde motiveringsplicht) om tegenover de stellingen van [verweerster] (i) de gestelde betalingen door [naam 7] aan [de zoon] deugdelijk te presenteren en (ii) om goed uit te leggen hoe de schuldoverneming tot stand is gekomen. Dit heeft [appellant] sr. noch in eerste aanleg noch in hoger beroep fatsoenlijk gedaan. Het hof licht dat als volgt toe.
6.29
Ten aanzien van (i) heeft [appellant] sr. slechts een ongesorteerde berg stukken in het geding gebracht zonder enige systematische toelichting. Dit had wel van [appellant] sr. gevergd mogen worden. Op deze manier is het zowel voor het hof als voor de wederpartij zeer lastig zoeken, zeker nu de verklaringen van [appellant] sr. wisselen, dan wel in de loop der tijd worden aangepast zonder dat sprake is van nieuwe feiten. Dit is in strijd met de goede procesorde. In dit verband wijst het hof onder meer op de verklaring die als onderdeel van productie 12 in eerste aanleg is overgelegd, waarin [naam 7] verklaart dat hij € 115.000 in de periode 2015 tot en met 2017 aan [de zoon] heeft geleend en deze bedragen heeft overgemaakt op zijn bankrekening. Hierin valt niet te lezen dat [naam 7] voor [de zoon] bestemde bedragen ook heeft overgemaakt naar de bankrekening van broer [naam 13] . In hoger beroep (in productie 19) wordt vervolgens als verklaring van [naam 7] opgenomen dat ook [naam 13] (naar het hof begrijpt [naam 13] ) bedragen ten behoeve van [de zoon] heeft ontvangen, terwijl [de zoon] ook een bedrag van € 15.000 heeft ontvangen van Stichting Exploitatie maatschappij [naam 7] . Kortom: “zoek het maar uit”. De mogelijkheid van herstel van verzuimen in hoger beroep gaat niet zover dat het huiswerk dat [appellant] sr. moet doen wordt neergelegd bij het hof en de wederpartij.
6.3
Desondanks heeft het hof nog kritisch naar de bij productie 12 overgelegde bankafschriften gekeken.
1) Deze productie 12 bevat af- en bijschrijvingen van een ING-rekening t.n.v. Hr [naam 7] , Mw [naam 14]
in de periode 01-01-2015 t/m 31-12-2017 ‘voor […] ’.2) Hieruit blijkt dat door [naam 7] betalingen zijn gedaan op verschillende rekeningen ‘ […] ’; en wel rekeningen met nummers eindigend op 83436 ( [de zoon] ), 02378 (Hr [de zoon] ) en 73594 ( [naam 13] ). Het hof wil aannemen dat het om rekeningen gaat van [de zoon] en [naam 13] .
3) In de betreffende periode is (volgens ING) in totaal op deze rekeningen (dus inclusief op die van [naam 13] ) een bedrag van € 251.837,10 bijgeboekt en een bedrag van € 151.700,-- teruggeboekt. Dit levert een verschil op van € 100.137,10.
4) Als laatste bladzijde van productie 12 is overgelegd een betaling van 7 maart 2017 van € 15.000 vanaf een rekening van de Stichting Beheer en Exploitatie Maatschappij [naam 7] op een rekening van [naam 13] .
6.31
Wanneer het hof ten aanzien van de omvang van het door [de zoon] geleende bedrag uit zou gaan van de juistheid van productie 12 én van de verklaringen van [de zoon] en [naam 7] in productie 19 omtrent de overschrijvingen óók naar de rekening van [naam 13] én aanneemt dat [naam 7] (onder meer via [naam 13] rekening) daarmee aan [de zoon] een bedrag heeft geleend van € 115.100, dan zou daarmee alleen vaststaan dat [de zoon] dit bedrag van [naam 7] heeft geleend en dus op enig moment aan hem moet terugbetalen. Daarmee zou echter nog geenszins vaststaan dat deze schuld vervolgens ook zou zijn overgenomen door [appellant] sr.
6.32
Het hof constateert dat [appellant] sr. op dit punt volstaat met de ‘blote stelling’ dat hij de schuld heeft overgenomen, terwijl zelfs het begin van een deugdelijke presentatie van de overneming hier ontbreekt. In de mede door [appellant] sr. getekende verklaring die onderdeel is van productie 12 (weergegeven bij 6.26) staat slechts dat ‘de schuld door zijn vader wordt overgenomen’. Productie 19 (van 5 december 2017) waar [appellant] sr. zich op beroept, is alleen door [de zoon] en [naam 7] getekend en gaat voornamelijk over de bedragen die door [naam 7] mede naar de rekening van [naam 13] zijn overgemaakt. Daarnaast is daarin vermeld dat [de zoon] zal zorgen dat de schuld uiterlijk januari 2018 is betaald of dat er voldoende garantie voor de terugbetaling wordt gegeven. Enige uitleg door [appellant] sr. hoe dit laatste moet worden geïnterpreteerd is achterwege gebleven.
6.33
[verweerster] heeft deze gestelde schuldoverneming zowel in eerste aanleg als in hoger beroep betwist. Het hof wijst hierbij op de laatste akte van [verweerster] in eerste aanleg (bij nr. 23) en het betoog van [verweerster] bij de mondelinge behandeling in hoger beroep, zoals het hof hierna zal bespreken.
6.34
[verweerster] heeft in nr 23 van de akte uitlating van 18 augustus 2021 het volgende aangevoerd:
“ [appellant] sr. zou vervolgens per 2 januari 2018 de schuld van [de zoon] aan [naam 7] privé hebben overgenomen en in december 2019 ook de lening vanuit King's. Maar zelfs daarna ontbreekt elk spoor van afbetaling of betaling van rente, behalve dan3 x € 1.000 die [appellant] sr. tot op heden zou hebben betaald. Dit zijn overduidelijk geen normale zakelijke overeenkomsten die werkelijk zien op een financiering en/of een lening die bedoeld is om terug te betalen. Deze hele praktijk roept sterk de vraag op of de verklaring daadwerkelijk is opgesteld, wanneer dit is gebeurd en of de inhoud van de verklaring overeenstemt met de realiteit. En enige verklaring of bevestiging van [de zoon] ten aanzien van wat [appellant] sr. in zijn akte en bijbehorende producties verklaart, ontbreekt eveneens.”.[verweerster] heeft bij de mondelinge behandeling in hoger beroep onder meer aangevoerd dat productie 19 niets zegt over [appellant] sr. en bovendien vermeldt dat [de zoon] zal zorgen dat de schuld (aan [naam 7] ) uiterlijk in januari 2018 is betaald.
6.35
[appellant] sr. is niet ingegaan op de gemotiveerde betwisting door [verweerster] van de door [appellant] sr. gestelde schuldoverneming . Hij heeft op geen enkele wijze onderbouwd hoe de overname van deze schuld in zijn werk is gegaan en/of wanneer hij moet terugbetalen. Hij heeft volstaan met drie bewijzen van betaling van in totaal € 3.000 aan de Stichting Beheer en Exploitatie Maatschappij [naam 7] . Hij heeft niet uitgelegd hoe de betaling van
€ 3.000 zich verhoudt met de stelling van [de zoon] in productie 19 dat hij zal zorgen dat de schuld aan [naam 7] uiterlijk in januari 2018 is betaald of voorzien wordt van een deugdelijke garantie. Al met al is de onderbouwing door [appellant] sr. van zijn verklaring ‘dat hij de schuld aan [naam 7] heeft overgenomen’, zeker tegenover de niet weersproken betwisting van [verweerster] volstrekt ontoereikend.
6.36
Ook hier heeft [appellant] sr. niet voldaan aan zijn verzwaarde motiveringsplicht en heeft [appellant] sr. bovendien nagelaten om in te gaan op de kritische kanttekeningen van [verweerster] , die overigens bij gebrek aan informatie logischerwijs slechts algemeenheden kunnen bevatten. Bij gebreke van deugdelijke onderbouwing van de schuldoverneming, komt het hof niet toe aan het aangeboden aanvullend bewijs hiervan. Het hof herhaalt dat op [appellant] sr. de verzwaarde motiveringsplicht rust, hetgeen inhoudt dat hij goed moet toelichten hoe de schuldoverneming tot stand is gekomen, bij voorkeur met vermelding van de concrete afspraken daarbij. [verweerster] moet een en ander binnen redelijke grenzen kunnen verifiëren. De talmende en zwalkende opstelling van [appellant] sr. is bovendien in strijd met de goede procesorde. Dit betekent dat niet is komen vast te staan dat [appellant] sr. een schuld van € 115.100 van [de zoon] aan [naam 7] heeft overgenomen.
6.37
Het hof verwerpt daarom grief VI en honoreert in het kader van de devolutieve werking van het hoger beroep het verweer van [verweerster] dat [appellant] sr. ook de vordering van
€ 58.637,10 niet heeft overgenomen. Dit betekent dat het hof de schuldoverneming van € 115.100 niet accepteert.
Grief VIII (schuldoverneming [naam 6] (niet te verwarren met [naam 4] ) voor een bedrag van € 8.000)
6.38
De rechtbank heeft in dit verband als volgt overwogen:
“ [appellant] sr. verklaart dat hij diverse geldleningen van [naam 6] aan [de zoon] van in totaal € 16.000 heeft terugbetaald. Ter onderbouwing heeft [appellant] sr. twee verklaringen van terugbetaling schuld van 3 december 2017 en 2 januari 2018 overgelegd die door [naam 6] zijn ondertekend, waarin [naam 6] verklaart dat [appellant] sr. op beide data een bedrag van € 8.000 heeft terugbetaald uit hoofde van geldleningen aan [de zoon] Tevens staat in beide verklaringen dat [naam 6] [de zoon] vrijwaart van alle schulden die [de zoon] bij hem heeft. Verder heeft [appellant] sr. ter onderbouwing vier leningsovereenkomsten tussen [de zoon] en [naam 6] overgelegd daterend uit de jaren 2014 t/m 2017, waaruit volgens hem blijkt dat in die periode een totaalbedrag van € 16.000 aan [de zoon] is geleend.Zoals [verweerster] terecht aanvoert, is het opmerkelijk dat [de zoon] in de verklaring van 3 december 2017 na betaling van € 8.000 wordt gevrijwaard van alle schulden die [de zoon] aan [naam 6] heeft, terwijl een maand later op 2 januari 2018 opnieuw een schuld van [de zoon] aan [naam 6] van € 8.000 zou zijn ontstaan die vervolgens door [appellant] sr. is afbetaald tegen (opnieuw) een vrijwaring van [de zoon] [appellant] sr. heeft geen bewijs overgelegd van een nieuwe schuld van € 8.000 die [de zoon] jegens [naam 6] tussen 3 december 2017 en 2 januari 2018 is aangegaan en heeft hier ook geen toelichting op gegeven. Er is dan ook niet komen vast te staan dat [naam 6] nogmaals € 8.000 aan [de zoon] heeft geleend. De rechtbank neemt dan ook in deze procedure als vaststaand aan dat de schuld van [appellant] sr. door de terugbetaling op 3 december 2017 aan [naam 6] voor niet meer dan eenmaal een bedrag van € 8.000 is verminderd.”
6.39
[appellant] sr. heeft ter toelichting op deze grief onder meer het volgende aangevoerd. [de zoon] had op 3 december 2017 een schuld van € 8.000 aan [naam 6] , die door [appellant] sr. is betaald. Dit betreft de verklaring van [naam 6] van 3 december 2017. Vervolgens is [de zoon] daarna opnieuw een schuld van € 8.000 aangegaan bij [naam 6] , die op 2 januari 2018 door [appellant] sr. is afbetaald. Dit is vastgelegd in de verklaring van [naam 6] van 2 januari 2018. Hier is niets opmerkelijks aan.
6.4
[verweerster] heeft ter bestrijding van deze grief onder meer aangevoerd dat [appellant] sr. zich hier tegenspreekt omdat de lening van € 16.000 aan [de zoon] tussen 3 maart 2014 en
1 maart 2017 zou zijn verstrekt (en dus niet ná 3 december 2017). [verweerster] verwijst daarvoor naar productie 16 van [appellant] sr.
6.41
[appellant] sr. is bij pleidooi niet meer ingegaan op dit verweer van [verweerster] . Hij heeft volstaan met herhaling van zijn stelling. Daarbij heeft hij zich beroepen op de dwingende bewijskracht van de twee schriftelijke verklaringen van [naam 6] .
6.42
Het hof oordeelt als volgt. Opmerkelijk is dat [appellant] sr. de grondslag van zijn stelling in hoger beroep wijzigt. In eerste aanleg heeft hij blijkens productie 16 betoogd dat er sprake was van geldleningen tussen 2014 en 2017. Het hof constateert dat bij productie 16 inderdaad vier schriftelijke geldleningsovereenkomsten tussen [de zoon] en [naam 6] zijn overgelegd (met een totaalbedrag van € 16.000) waarop is vermeld dat deze zijn afgesloten op 3 maart 2014, 5 juni 2015, 7 augustus 2016 en 1 maart 2017. [appellant] sr. heeft niet uitgelegd hoe dit zich verdraagt met zijn andersluidende stelling in hoger beroep, dat na 3 december 2017 opnieuw € 8.000 door [naam 6] is geleend aan [de zoon] , dit keer kennelijk – anders dan bij de andere geldleningen – zonder schriftelijke vastlegging. Hij heeft evenmin uitgelegd hoe de verleende kwijting van 3 december 2017 hierbij past, terwijl hij kennelijk ook geen reden heeft gezien om de – terechte – betwisting van [verweerster] te bestrijden. Al met al heeft [appellant] sr. nog steeds niet voldaan aan zijn verzwaarde motiveringsplicht.
6.43
De twee kwitanties waar [appellant] sr. zich op beroept vermelden dat [appellant] sr. op 3 december 2017 en 2 januari 2018 telkens € 8.000 heeft betaald van de lening van zijn zoon [de zoon] . Deze twee kwitanties hebben op grond van artikel 157 lid 2 Rv dwingende bewijskracht tussen [naam 6] en [appellant] sr. Het hof zal [appellant] sr. in de gelegenheid stellen om alsnog schriftelijk in te gaan op de diverse onduidelijkheden, die het hof in overweging 6.42 heeft genoemd.
Daarom zal het hof hiervoor de zaak naar de rol verwijzen. Bewijs door getuigen is in dit stadium prematuur.
Grief VII (contante betalingen aan [de zoon] van € 162.250 in de periode van 26 november 2018 t/m 29 maart 2020)
6.44
De rechtbank heeft in dit verband het volgende overwogen:
“ [appellant] sr. verklaart dat hij in de periode van 26 november 2018 t/m 29 maart 2020 contante betalingen aan [de zoon] heeft gedaan van in totaal € 162.250. Ter onderbouwing heeft [appellant] sr. door hemzelf en [de zoon] ondertekende kwitanties overgelegd en bankafschriften van contante geldopnames door [appellant] sr. [appellant] sr. verklaart dat [de zoon] de betalingen om hem moverende redenen in contanten wilde ontvangen, dat er sprake was van gokverslaving en dat [de zoon] op dat moment geen bankrekening had.De rechtbank volgt [verweerster] in haar betoog dat de gestelde contante betalingen aan [de zoon] zonder nadere toelichting door [appellant] sr., die ontbreekt, ongeloofwaardig zijn. Zo tellen volgens [verweerster] de bedragen van de geldopnames in de betreffende periode op tot € 101.125 en niet tot het bedrag van € 162.250 dat contant aan [de zoon] zou zijn betaald. Bovendien is het niet zonder meer geloofwaardig dat [appellant] sr. bedragen van duizenden euro's in contanten zou hebben betaald aan zijn - naar eigen zeggen - drugsverslaafde en gokverslaafde zoon die hij nu juist van zijn verslavingen af probeerde te helpen. Tot slot is ook de spreiding van de gestelde contante betalingen in de tijd opmerkelijk, omdat in de periode van november 2018 t/m augustus 2019 een totaalbedrag van € 17.700 aan [de zoon] zou zijn betaald, terwijl in de maand maart 2020 (de maand voorafgaand aan het door [verweerster] gelegde derdenbeslag) een totaalbedrag van € 144.550 zou zijn betaald. Zoals [verweerster] terecht opmerkt heeft [appellant] sr. hier geen enkele verklaring voor gegeven, terwijl dit, gelet op de vraagtekens die deze contante betalingen oproepen en de verzwaarde motiveringsplicht die op hem rust, wel op zijn weg had gelegen. Nu [appellant] sr. dit heeft nagelaten is in deze procedure niet komen vast te staan dat de schuld van [appellant] sr. op [de zoon] door deze contante betalingen is verminderd.”
6.45
[appellant] sr. klaagt met zijn achtste grief over het oordeel van de rechtbank dat de gestelde contante betalingen van totaal € 162.250 ongeloofwaardig zijn. Door de verslaving van [de zoon] zaten veel schuldeisers achter [de zoon] aan. [de zoon] en zijn naaste familieleden hebben veel druk uitgeoefend op [appellant] sr. om toch zijn schuld aan [de zoon] (uit de aankoop van de panden) te betalen. Uiteindelijk is [appellant] sr. voor deze druk gezwicht. Dit verklaart ook waarom het grootste deel van de vordering in de maand maart 2020 is betaald. Contante betaling was nodig omdat [de zoon] feitelijk nauwelijks over zijn bankrekening kon beschikken.
6.46
Het hof oordeelt als volgt. Ook hier heeft [appellant] sr. een groot pakket aan kwitanties en contante opnamen, zonder enige – van [appellant] sr. te vergen – ordening en zonder deugdelijke toelichting in het geding gebracht. Bij bestudering valt op dat de kwitanties (productie 14 [appellant] sr.) grotendeels gaan over dagelijkse betalingen in maart 2020 (van telkens € 5.000), terwijl de contante opnamen (productie 15 [appellant] sr.) grotendeels de maand februari 2020 betreffen. Deze gegevens sluiten dus niet op elkaar aan, zoals ook [verweerster] heeft opgemerkt. Hier komt bij dat ook het hof de indruk heeft dat het totaalbedrag van de kwitanties niet overeenkomt met het totaalbedrag van de contante opnamen. Hoe dan ook draagt dit alles niet bij aan de op [appellant] sr. rustende verzwaarde motiveringsplicht van de door hem gestelde contante betalingen aan [de zoon] .
6.47
Ook in dit geval komt het hof thans nog niet toe aan bewijslevering door getuigen. [appellant] sr. moet eerst verder huiswerk doen. Dit betekent
(i) dat het hof een systematische, genummerde, lijst van de contante opnamen wil ontvangen (voorzien van bedrag en datum), met optelling tot een totaalbedrag;
(ii) dat het hof ook een systematische, genummerde, lijst met kwitanties (voorzien van bedrag en datum) wil ontvangen, met optelling tot een totaalbedrag;
(iii) dat het hof daarnaast een nadere uitleg wil krijgen omtrent de niet-corresponderende data en bedragen tussen (i) en (ii),
(iv) dat het hof uitgelegd wil krijgen hoe dit leidt tot een contant bedrag van € 162.250, en tot slot
(v) dat het hof uitgelegd wil krijgen waarom [appellant] sr. niet zelf rechtstreeks de schuldeisers van [de zoon] heeft betaald, hetgeen wegens de verslaving van [de zoon] voorshands meer voor de hand had gelegen.
Ook hiervoor zal het hof de zaak naar de rol verwijzen.
Tussenconclusie
6.48
Het hof is in het voorgaande tot de conclusie gekomen dat de grieven I tot en met VI falen. Het hof heeft daarnaast (bij grief VI) in het kader van de devolutieve werking van het hoger beroep het verweer van [verweerster] gehonoreerd. Bij elkaar gaat het (inclusief de post verslavingskliniek; zie overweging 6.5) om een bedrag van € 211.384,72 dat het hof niet heeft geaccepteerd en dat [appellant] sr. in ieder geval aan [verweerster] moet betalen.
6.49
Het hof kan in dit stadium niet verder beslissen over de grieven VIII en VII. Het hof zal de zaak naar de rol verwijzen, zoals weergegeven in overwegingen 6.43 en 6.47. Dat betekent dat [appellant] sr. de gelegenheid krijgt om de door het hof gestelde vragen bij akte te beantwoorden. [verweerster] mag hier dan bij antwoord-akte op reageren.
6.5
Het hof zal iedere verdere beslissing aanhouden.

7.Beslissing

Het hof:
  • verwijst de zaak naar
  • houdt iedere verdere beslissing aan
Dit arrest is gewezen door mr. M.A.F. Tan - de Sonnaville, mr. H.J.M. Burg en mr. E. Bauw en in het openbaar uitgesproken op 22 augustus 2023 in aanwezigheid van de griffier.

Voetnoten

1.HR 13-02-2009; ECLI:NL:HR:2009:BG5256; NJ 2009/106 (Bos/Ontvanger)
2.HR 09-03-2012, ECLI:NL:HR:2012:BU9204, NJ 2012, 174.