Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
1.De zaak in het kort
€ 250.000 met rente en kosten.
2.Procesverloop in hoger beroep
- de dagvaarding van 7 januari 2022, waarmee [appellant] sr. in hoger beroep is gekomen van het vonnis van de rechtbank Den Haag van 20 oktober 2021 (hierna ook: het bestreden vonnis);
- de memorie van grieven van [appellant] sr., met bijlage 19 (deze bijlage is alsnog overgelegd bij hierna genoemde mondelinge behandeling);
- de memorie van antwoord van [verweerster] , met bijlagen;
- de akte van [appellant] sr. van 6 september 2022, met bijlagen 20 en 21;
- de akte uitlating producties van [verweerster] van 4 oktober 2022;
- de bijlagen (nrs. 22 t/m 25) die [appellant] sr. ter gelegenheid van de hierna genoemde mondelinge behandeling heeft overgelegd.
3.Feitelijke achtergrond
Ten aanzien van pand 1 is [appellant] sr. een bedrag van € 271.109 schuldig gebleven. Ten aanzien van pand 2 is [appellant] sr. de volledige koopsom van € 415.000 schuldig gebleven.
Blijkens de leveringsakte van pand 2 was de koop van het pand tevoren, en wel op 25 januari 2018, ingeschreven in het kadaster (‘Vormerkung’).
4.De betwistingsprocedure bij de rechtbank
I. tot het doen van een gerechtelijke verklaring;
II. tot betaling aan [verweerster] (althans afdracht aan de deurwaarder) van het bedrag
waarvoor op 2 april 2020 onder [appellant] sr. executoriaal derdenbeslag is
gelegd;
III. in de kosten van deze procedure (inclusief nakosten), vermeerderd met
wettelijke rente vanaf de vijftiende dag na betekening van het vonnis tot de dag
van volledige betaling.
€ 251.616,72, met rente en kosten, vermeerderd met de proceskosten.
5.Het hoger beroep
6.Beoordeling in hoger beroep
Algemeen
“Hoe wij omgaan met mensen die ons geld lenen, is anders hoe hun het ervaren. Maar iedereen moet respecteren hoe de ander omgaat met dit soort zaken. Ik heb privéleningen tot wel acht miljoen euro bij vrienden. Dit is ook op basis van vertrouwen”. Louter vertrouwen is echter naar het oordeel van het hof onvoldoende. Dit kan van de buitenstaander [verweerster] (als schuldeiser) niet gevergd te worden. De derde-beslagene [appellant] sr. moet met méér komen.
€ 250.000: vordering van [naam 2] Holding B.V. op [de zoon] (door schuldoverneming);
€ 10.500: vordering van Gebr. [naam 3] op [de zoon] (door betaling);
€ 18.700: vordering uit geldlening van [naam 4] aan [de zoon] (door betaling);
€ 22.564,37: vordering uit geldlening van [naam 5] Holding B.V. aan [de zoon] (door betaling);
€ 8.000: vordering uit geldlening [naam 6] aan [de zoon] (door betaling);
€ 58.637,10: vordering van [naam 7] op [de zoon] (door schuldoverneming).
nietmet dit bedrag is verminderd.
- de in overweging 6.6 genoemde (en niet geaccepteerde) posten aan de hand van de grieven,
- (en voor zover aan de orde) de in overweging 6.4 genoemde posten in het kader van de devolutieve werking van het hoger beroep.
“ [appellant] sr. verklaart dat hij twee schulden van [de zoon] aan [naam 8] van respectievelijk € 65.000 en € 25.000 heeft betaald ter opheffing van beslagen. Ter onderbouwing heeft [appellant] sr. onder meer een exploot van conservatoire beslaglegging op het winkelpand en de woning overgelegd van 12 januari 2018 waarin een vordering wordt vermeld die voorlopig werd begroot op € 65.000. Verder heeft [appellant] sr. een verklaring van opheffing beslag van 26 maart 2018 overgelegd die ziet op de opheffing van een op 15 maart 2018 gelegd conservatoir beslag op de woning. Zoals [verweerster] terecht opmerkt, blijkt uit deze stukken niet van een vordering van [naam 8] op [de zoon] van € 90.000 en evenmin van enige betaling door [appellant] sr. Omdat [appellant] sr. hier verder geen enkele toelichting op heeft gegeven, blijkt hieruit dan ook niet dat de schuld van [de zoon] op [appellant] sr. met dit bedrag is verminderd.”
- Het conservatoir beslag van [naam 8] van 12 januari 2018 is gelegd voor zijn vordering van € 65.000. Dit beslag is na betaling van [appellant] sr. opgeheven, zodat het pand niet meer in gevaar was en kon worden overgedragen.
- [naam 8] bevestigt dat ook. Bewijs wordt aangeboden door het doen horen van [naam 8] , [naam 11] en [de zoon] .
“Hierbij verklaar ik dat de heer [de zoon] een schuld bij mij had. Omdat hij niet betaalde heb ik via advocaten op zijn panden beslag laten leggen. Daarna ben ik benaderd door zijn vader. Hij wilde dat het beslag afging. Hij heeft bij mij afgerekend en ik heb het beslag weggedaan. […] [naam 8] ”
(a) Uit de beslaglegging van 12 januari 2018 op de beide panden valt af te leiden dat [naam 8] beslag heeft gelegd voor een vordering die hij stelde te hebben op [de zoon] en die voorlopig was begroot op € 65.000.
(b) Hieruit blijkt niet van een vordering van € 90.000, zoals de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld.
(c) Het onder (a) genoemde beslag vormt wel een aanwijzing dat [naam 8] enige vordering had op [de zoon] . Niet blijkt hieruit dat de gestelde vordering van [naam 8] op [de zoon] een omvang had van € 65.000, nu het om een
voorlopige begroting van een vorderingging.
(d) De opheffing op 26 maart 2018 van een door [naam 8] op 15 maart 2018 gelegd beslag op pand 2 heeft zonder deugdelijke uitleg, die ontbreekt, geen toegevoegde waarde. Dit geldt temeer, nu uit de leveringsakte van dit pand blijkt dat sprake is geweest van ‘Vormerkung’ op 25 januari 2018 (artikel 7:3 BW), zodat het beslag van 15 maart 2018 reeds hierom geen doel heeft getroffen.
(e) In ieder geval blijkt uit het voorgaande niet dat [appellant] sr. aan [naam 8] heeft betaald ter aflossing van de schuld van [de zoon] , zoals hij stelt.
(f) Evenmin blijkt daaruit hoe en wanneer [appellant] sr. aan [naam 8] heeft betaald. [appellant] sr. heeft daarover niets gesteld.
(g) [appellant] sr. heeft nagelaten om (objectieve), verifieerbare bewijstukken over te leggen van betaling, zoals bankafschriften, hoewel deze toch eenvoudig te produceren moeten zijn en de wet voorschrijft (artikel 476b lid 2 Rv) dat de verklaring van de derde-beslagene
‘zoveel mogelijk vergezeld gaat van een afschrift van tot staving dienende bescheiden’. [appellant] sr. heeft niet gesteld dat hij deze bewijsstukken niet heeft.
(h) [appellant] sr. voert aan dat het beslag van [naam 8] is opgeheven nadat hij ( [appellant] sr.) heeft betaald, zodat het pand/de panden, naar het hof begrijpt, vrij van beslagen kon/konden worden overgedragen. Blijkens de leveringsakten is inderdaad beslagvrij geleverd. [appellant] sr. heeft niet uitgelegd waarom in de leveringsakte(n) niet is vermeld dat een deel van de schuldig gebleven restant-koopsom is verrekend (verminderd) met het door hem betaalde bedrag ter opheffing van het beslag van [naam 8] . Dit zou immers voor de hand gelegen hebben. Dit is bovendien wel gebeurd bij de door [appellant] sr. overgenomen hypotheek, waartoe in de leveringsakte is vermeld dat de koopprijs is voldaan:
“(…) deels middels verrekening van het bedrag van de door koper te ontvangen hypothecaire geldlening met het bedrag van de door verkoper af te lossen hypothecaire geldlening van dezelfde geldgever (…)”.
Grief III (vordering van [naam 9] van € 1.240,57)
“ [appellant] sr. verklaart dat hij een schuld van [de zoon] aan [naam 9] van € 1.240,57 heeft betaald ter opheffing van een executoriaal beslag op het winkelpand. Ter onderbouwing heeft [appellant] sr. een kwitantie van betaling van € 1.240,57 aan [naam 9] met de omschrijving ‘voedsel en warenautoriteit/ […] ’ van 5 januari 2018 overgelegd, en een uittreksel uit het kadaster waaruit een doorhaling van een executoriaal beslag door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit op het winkelpand blijkt.De rechtbank is van oordeel dat, zoals [verweerster] terecht betoogt, uit deze kwitantie blijkt dat de betaling is ontvangen van [de zoon] , en niet van [appellant] sr. [appellant] sr.heeft hiermee dan ook onvoldoende onderbouwd dat hij hierdoor minder verschuldigd is geworden aan [de zoon] ”
“Ontvangen van: De Heer [de zoon] ”. Daarom gaat het hof uit van de juistheid van het oordeel van de rechtbank ten aanzien van de betaling door [de zoon] . De schriftelijke verklaring van [de zoon] (productie 24; overgelegd bij de mondelinge behandeling in hoger beroep) is dermate vaag dat dit niet anders wordt. Het hof verwerpt daarom grief III.
“ [appellant] sr. verklaart dat hij een schuld van [de zoon] aan [naam 10] van € 3.400 heeft betaald ter opheffing van een executoriaal beslag op het winkelpand. Ter onderbouwing heeft [appellant] sr. een uittreksel uit het kadaster overgelegd waaruit een executoriaal beslag door [naam 10] op het winkelpand blijkt, en een e-mail van 6 juli 2021 van deurwaarder Flanderijn waarin het onderwerp van het dossier ` [naam 10] / [de zoon] ' luidt.De rechtbank volgt [verweerster] in haar betoog dat uit deze e-mail niet blijkt dat [appellant] sr. enig bedrag aan [naam 10] heeft voldaan. [appellant] sr. heeft hier geen verdere toelichting op gegeven zodat hieruit niet is gebleken dat zijn schuld aan [de zoon] met dit bedrag is verminderd.”
Grief V (vordering van Regionale Belasting Groep van € 1.644,15)
“ [appellant] sr. verklaart dat hij een schuld van [de zoon] aan de Regionale Belasting Groep van € 1.644,15 heeft betaald ter opheffing van een executoriaal beslag op het winkelpand. Ter onderbouwing heeft [appellant] sr. alleen een uittreksel uit het kadaster overgelegd waaruit blijkt dat de Regionale Belasting Groep op 15 augustus 2017 een executoriaal beslag op het winkelpand heeft gelegd..Zoals [verweerster] terecht betoogt, blijkt uit het uittreksel niet van enige betaling door [appellant] sr.. [appellant] sr. heeft dan ook niet aan zijn verzwaarde motiveringsplicht voldaan, zodat hieruit niet kan worden opgemaakt dat hij hierdoor minder aan [de zoon] verschuldigd is geworden.”
Grief VI (schuldoverneming geldlening van [naam 7] aan [de zoon] van€ 56.462,90 (€ 115.100 - € 58.637,10)
“ [appellant] sr. verklaart dat hij een geldlening van [naam 7] aan [de zoon] van€ 115.100 heeft overgenomen. Ter onderbouwing heeft [appellant] sr. een door hemzelf en [naam 7] ondertekende verklaring overgelegd, waaraan bankafschriften zijn gehecht waaruit volgens [appellant] sr. zou moeten blijken dat [de zoon] dit bedrag op zijn bankrekening had ontvangen en van [naam 7] had geleend, maar nog niet had terugbetaald.[appellant] sr. heeft niet toegelicht hoe hieruit zou moeten blijken dat [de zoon] op het moment van schuldoverneming nog een schuld van € 115.100 aan [naam 7] had. [verweerster] op haar beurt heeft er op gewezen dat uit de bankafschriften blijkt dat ten tijde van de schuldoverneming door [appellant] sr. slechts een schuld van € 58.637,10 van [de zoon] aan [naam 7] resteerde. Zij heeft toegelicht dat uit de bij- en afschrijvingen blijkt dat [naam 7] in de periode van 1 januari 2015 t/m 31 december 2017 in totaal een bedrag van € 210.337,10 aan [de zoon] heeft overgeboekt, terwijl [de zoon] in diezelfde periode in totaal een bedrag van € 151.700 aan [naam 7] heeft terugbetaald. Zoals [verweerster] terecht stelt, heeft [appellant] sr. hiervoor geen enkele verklaring gegeven. Dit betekent dat niet is komen vast te staan dat [appellant] sr. meer dan € 58.637,10(€ 210.337,10 - € 151.700) aan schuld van [de zoon] aan [naam 7] heeft overgenomen en dat dus ook niet is gebleken dat de schuld van [de zoon] voor meer dan dit bedrag is verlaagd.”
in de periode 01-01-2015 t/m 31-12-2017 ‘voor […] ’.2) Hieruit blijkt dat door [naam 7] betalingen zijn gedaan op verschillende rekeningen ‘ […] ’; en wel rekeningen met nummers eindigend op 83436 ( [de zoon] ), 02378 (Hr [de zoon] ) en 73594 ( [naam 13] ). Het hof wil aannemen dat het om rekeningen gaat van [de zoon] en [naam 13] .
3) In de betreffende periode is (volgens ING) in totaal op deze rekeningen (dus inclusief op die van [naam 13] ) een bedrag van € 251.837,10 bijgeboekt en een bedrag van € 151.700,-- teruggeboekt. Dit levert een verschil op van € 100.137,10.
4) Als laatste bladzijde van productie 12 is overgelegd een betaling van 7 maart 2017 van € 15.000 vanaf een rekening van de Stichting Beheer en Exploitatie Maatschappij [naam 7] op een rekening van [naam 13] .
“ [appellant] sr. zou vervolgens per 2 januari 2018 de schuld van [de zoon] aan [naam 7] privé hebben overgenomen en in december 2019 ook de lening vanuit King's. Maar zelfs daarna ontbreekt elk spoor van afbetaling of betaling van rente, behalve dan3 x € 1.000 die [appellant] sr. tot op heden zou hebben betaald. Dit zijn overduidelijk geen normale zakelijke overeenkomsten die werkelijk zien op een financiering en/of een lening die bedoeld is om terug te betalen. Deze hele praktijk roept sterk de vraag op of de verklaring daadwerkelijk is opgesteld, wanneer dit is gebeurd en of de inhoud van de verklaring overeenstemt met de realiteit. En enige verklaring of bevestiging van [de zoon] ten aanzien van wat [appellant] sr. in zijn akte en bijbehorende producties verklaart, ontbreekt eveneens.”.[verweerster] heeft bij de mondelinge behandeling in hoger beroep onder meer aangevoerd dat productie 19 niets zegt over [appellant] sr. en bovendien vermeldt dat [de zoon] zal zorgen dat de schuld (aan [naam 7] ) uiterlijk in januari 2018 is betaald.
€ 3.000 zich verhoudt met de stelling van [de zoon] in productie 19 dat hij zal zorgen dat de schuld aan [naam 7] uiterlijk in januari 2018 is betaald of voorzien wordt van een deugdelijke garantie. Al met al is de onderbouwing door [appellant] sr. van zijn verklaring ‘dat hij de schuld aan [naam 7] heeft overgenomen’, zeker tegenover de niet weersproken betwisting van [verweerster] volstrekt ontoereikend.
€ 58.637,10 niet heeft overgenomen. Dit betekent dat het hof de schuldoverneming van € 115.100 niet accepteert.
Grief VIII (schuldoverneming [naam 6] (niet te verwarren met [naam 4] ) voor een bedrag van € 8.000)
“ [appellant] sr. verklaart dat hij diverse geldleningen van [naam 6] aan [de zoon] van in totaal € 16.000 heeft terugbetaald. Ter onderbouwing heeft [appellant] sr. twee verklaringen van terugbetaling schuld van 3 december 2017 en 2 januari 2018 overgelegd die door [naam 6] zijn ondertekend, waarin [naam 6] verklaart dat [appellant] sr. op beide data een bedrag van € 8.000 heeft terugbetaald uit hoofde van geldleningen aan [de zoon] Tevens staat in beide verklaringen dat [naam 6] [de zoon] vrijwaart van alle schulden die [de zoon] bij hem heeft. Verder heeft [appellant] sr. ter onderbouwing vier leningsovereenkomsten tussen [de zoon] en [naam 6] overgelegd daterend uit de jaren 2014 t/m 2017, waaruit volgens hem blijkt dat in die periode een totaalbedrag van € 16.000 aan [de zoon] is geleend.Zoals [verweerster] terecht aanvoert, is het opmerkelijk dat [de zoon] in de verklaring van 3 december 2017 na betaling van € 8.000 wordt gevrijwaard van alle schulden die [de zoon] aan [naam 6] heeft, terwijl een maand later op 2 januari 2018 opnieuw een schuld van [de zoon] aan [naam 6] van € 8.000 zou zijn ontstaan die vervolgens door [appellant] sr. is afbetaald tegen (opnieuw) een vrijwaring van [de zoon] [appellant] sr. heeft geen bewijs overgelegd van een nieuwe schuld van € 8.000 die [de zoon] jegens [naam 6] tussen 3 december 2017 en 2 januari 2018 is aangegaan en heeft hier ook geen toelichting op gegeven. Er is dan ook niet komen vast te staan dat [naam 6] nogmaals € 8.000 aan [de zoon] heeft geleend. De rechtbank neemt dan ook in deze procedure als vaststaand aan dat de schuld van [appellant] sr. door de terugbetaling op 3 december 2017 aan [naam 6] voor niet meer dan eenmaal een bedrag van € 8.000 is verminderd.”
1 maart 2017 zou zijn verstrekt (en dus niet ná 3 december 2017). [verweerster] verwijst daarvoor naar productie 16 van [appellant] sr.
Daarom zal het hof hiervoor de zaak naar de rol verwijzen. Bewijs door getuigen is in dit stadium prematuur.
“ [appellant] sr. verklaart dat hij in de periode van 26 november 2018 t/m 29 maart 2020 contante betalingen aan [de zoon] heeft gedaan van in totaal € 162.250. Ter onderbouwing heeft [appellant] sr. door hemzelf en [de zoon] ondertekende kwitanties overgelegd en bankafschriften van contante geldopnames door [appellant] sr. [appellant] sr. verklaart dat [de zoon] de betalingen om hem moverende redenen in contanten wilde ontvangen, dat er sprake was van gokverslaving en dat [de zoon] op dat moment geen bankrekening had.De rechtbank volgt [verweerster] in haar betoog dat de gestelde contante betalingen aan [de zoon] zonder nadere toelichting door [appellant] sr., die ontbreekt, ongeloofwaardig zijn. Zo tellen volgens [verweerster] de bedragen van de geldopnames in de betreffende periode op tot € 101.125 en niet tot het bedrag van € 162.250 dat contant aan [de zoon] zou zijn betaald. Bovendien is het niet zonder meer geloofwaardig dat [appellant] sr. bedragen van duizenden euro's in contanten zou hebben betaald aan zijn - naar eigen zeggen - drugsverslaafde en gokverslaafde zoon die hij nu juist van zijn verslavingen af probeerde te helpen. Tot slot is ook de spreiding van de gestelde contante betalingen in de tijd opmerkelijk, omdat in de periode van november 2018 t/m augustus 2019 een totaalbedrag van € 17.700 aan [de zoon] zou zijn betaald, terwijl in de maand maart 2020 (de maand voorafgaand aan het door [verweerster] gelegde derdenbeslag) een totaalbedrag van € 144.550 zou zijn betaald. Zoals [verweerster] terecht opmerkt heeft [appellant] sr. hier geen enkele verklaring voor gegeven, terwijl dit, gelet op de vraagtekens die deze contante betalingen oproepen en de verzwaarde motiveringsplicht die op hem rust, wel op zijn weg had gelegen. Nu [appellant] sr. dit heeft nagelaten is in deze procedure niet komen vast te staan dat de schuld van [appellant] sr. op [de zoon] door deze contante betalingen is verminderd.”
(i) dat het hof een systematische, genummerde, lijst van de contante opnamen wil ontvangen (voorzien van bedrag en datum), met optelling tot een totaalbedrag;
(ii) dat het hof ook een systematische, genummerde, lijst met kwitanties (voorzien van bedrag en datum) wil ontvangen, met optelling tot een totaalbedrag;
(iii) dat het hof daarnaast een nadere uitleg wil krijgen omtrent de niet-corresponderende data en bedragen tussen (i) en (ii),
(iv) dat het hof uitgelegd wil krijgen hoe dit leidt tot een contant bedrag van € 162.250, en tot slot
(v) dat het hof uitgelegd wil krijgen waarom [appellant] sr. niet zelf rechtstreeks de schuldeisers van [de zoon] heeft betaald, hetgeen wegens de verslaving van [de zoon] voorshands meer voor de hand had gelegen.
Ook hiervoor zal het hof de zaak naar de rol verwijzen.
7.Beslissing
- verwijst de zaak naar
- houdt iedere verdere beslissing aan