3.1In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Egelinck heeft aan [verweerder] een appartementsrecht verkocht betreffende een winkelpand te [vestigingsplaats] .
(ii) Bij notariële akte van 17 september 2012 heeft Egelinck het appartementsrecht aan [verweerder] geleverd. Blijkens deze akte bedroeg de koopprijs € 416.000,--, waarvan een bedrag van € 200.000,-- door [verweerder] uit eigen middelen aan Egelinck is betaald en het resterende bedrag van € 216.000,-- is voldaan uit een door Egelinck aan [verweerder] verstrekte hypothecaire geldlening.
(iii) De hiervoor onder (ii) genoemde lening is in februari 2014 volledig door [verweerder] afgelost, waarbij hij een bedrag van € 14.400,-- teveel aan Egelinck heeft voldaan. Egelinck heeft het ten behoeve van haar op het appartementsrecht gevestigde recht van hypotheek doorgehaald.
3.2.1Egelinck vordert in deze procedure dat [verweerder] wordt veroordeeld tot betaling aan haar van € 135.600,--, zijnde € 150.000,-- minus het hiervoor in 3.1 onder (iii) genoemde bedrag van € 14.400,--. Aan deze vordering heeft Egelinck ten grondslag gelegd dat tussen partijen is afgesproken dat [verweerder] voor het appartementsrecht, naast de koopsom van € 416.000,-- zoals deze blijkt uit de notariële akte, nog een bedrag van € 150.000,-- zou betalen, welk bedrag, naast de in de notariële akte opgenomen hypothecaire lening van € 216.000,--, eveneens door Egelinck aan [verweerder] is geleend.
3.2.2Voor deze vordering heeft Egelinck zich beroepen op een twee bladzijden tellend, op 11 september 2012 gedateerd geschrift, dat volgens haar een onderhandse akte is als bedoeld in art. 156 Rv, en waarin, voor zover van belang, het volgende is vermeld:
- op de eerste bladzijde:
“ [verweerder] heeft van Egelinck b.v. verkregen totaal € 150.000,-- (…) voor de inrichting (roerend goed) van de winkel (…) te Amsterdam (…). Egelinck heeft de lening verstrekt onder de volgende voorwaarden:
l. De geldlening moet worden afgelost in 50 termijnen van € 3.000,-- (…) De termijnen zijn verschuldigd op de 1e van elke maand, beginnend op 1 oktober 2012.
2. (…)
3 Over de geldlening of het restant daarvan is een rente verschuldigd van acht procent per jaar indien de termijnbetalingen op genoemde data niet zijn voldaan.
4 (…)
5 De geldlening is direct opeisbaar en dient met de lopende en achterstallige rente te worden terugbetaald:
a. (…)
b. Bij niet nakoming door [verweerder] van enige verplichting uit deze overeenkomst van geldlening indien niet binnen 8 dagen na ingebrekestelling de betrokken verplichting alsnog is nagekomen.
c. (…)
6 (…)
7 [verweerder] kan zich niet beroepen op verrekening.”
- op de tweede bladzijde:
“8 [verweerder] verleent aan Egelinck b.v. het recht van koop van de winkel (…) indien door schuldenaar enige verplichting voortvloeiende uit bovenstaande niet wordt nagekomen tegen de vaste prijs van € 416.000,-- kosten voor rekening [verweerder] .
[betrokkene 1] voor Egelinck b.v.
Getekend op 11 september, de overeenkomst bestaat uit twee bladzijden.”
3.2.3[verweerder] heeft betwist dat hij de door Egelinck gestelde lening ten bedrage van € 150.000,-- is aangegaan. Hij heeft erkend dat de handtekening op het hiervoor in 3.2.2 aangehaalde geschrift de zijne is, maar heeft aangevoerd dat de tekst tot en met punt 8 van dat geschrift later boven zijn naam en handtekening is geplaatst en dat het geschrift dus vals is. In dit verband heeft hij aangevoerd dat hij zijn handtekening op het papier heeft geplaatst toen dit deel uitmaakte van de concept-overeenkomst van de hiervoor in 3.1 onder (i) genoemde koop.
3.3.1De rechtbank heeft de vordering van Egelinck toegewezen. Zij oordeelde dat [verweerder] dient te stellen en te bewijzen dat de door Egelinck ingeroepen akte vals is (rov. 4.4), en dat hij deze stelling onvoldoende heeft onderbouwd (rov. 4.5-4.8). De rechtbank ging daarom uit van de bewijskracht van de akte (rov. 4.9).
3.3.2Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en de vordering van Egelinck afgewezen. Bij tussenarrest heeft het daartoe overwogen, kort gezegd, dat het door Egelinck ingeroepen geschrift geen akte is in de zin art. 156 lid 1 Rv en daarom niet de daaraan verbonden bewijskracht heeft (rov. 11). Het heeft Egelinck daarom opgedragen de door haar gestelde lening te bewijzen (rov. 12). Bij eindarrest heeft het hof Egelinck niet in dat bewijs geslaagd geoordeeld.
In genoemde rov. 11 van zijn tussenarrest heeft het hof overwogen:
“Naar luid van artikel 156 lid 1 Rv zijn akten ‘ondertekende geschriften’. Zoals uit het woord ‘
ondertekende’ blijkt en bijvoorbeeld ook tot uitdrukking is gebracht in de Memorie van Toelichting op het Regeringsontwerp (1969) voor het nieuwe, op 1 april 1988 in werking getreden bewijsrecht (Parlementaire Geschiedenis nieuw bewijsrecht, blz. 138) is de akte hetgeen boven de handtekening staat. Niet kan worden gezegd dat de eerste bladzijde van het ‘11 september-stuk’, waarop geen enkele handtekening is geplaatst, ‘boven’ de handtekeningen op de tweede bladzijde staat. Hierbij is van belang dat het te makkelijk tot misbruik zou kunnen leiden wanneer teksten op bladzijden die door een partij worden gepresenteerd als voorafgaand aan de bladzijde met de handtekening, zouden worden beschouwd als te zijn geplaatst ‘boven’ die handtekening. Derhalve kan de eerste bladzijde van het ‘11 september-stuk’ niet als een ‘akte’ in de zin van art. 156 lid 1 Rv worden aangemerkt. Dit zou wellicht anders kunnen zijn in het geval dat vaststaat dan wel is vastgesteld dat de eerste bladzijde bij de tweede bladzijde behoort, doch dat geval doet zich hier (nog) niet voor. [verweerder] heeft namelijk gemotiveerd gesteld dat hij die eerste bladzijde (en overigens ook de teksten op de tweede bladzijde) niet kent, zie onder meer punt 13 MvG. Verder is er op te wijzen dat de zinsnede op de tweede bladzijde, dat ‘de overeenkomst (…) uit twee bladzijde (bestaat)’ onder de handtekeningen staat en dus evenmin tot de akte behoort.”
3.4.1Onderdeel 1 van middel I klaagt dat het hof door aldus te overwegen van een onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan met betrekking tot de term ‘akte’ in art. 156 lid 1 Rv, en dat het hof heeft miskend dat, indien niet de echtheid van de handtekeningen onder een geschrift, maar de echtheid van de tekst van dat geschrift wordt betwist, als hoofdregel geldt dat op degene die stelt dat de akte vals of vervalst is, de bewijslast en het bewijsrisico van die stelling rust.
3.4.2Art. 156 lid 1 Rv bepaalt dat akten ondertekende geschriften zijn die bestemd zijn om tot bewijs te dienen. Voor onderhandse akten gelden geen andere wettelijke vereisten dan uit de tekst van deze bepaling voortvloeien, te weten dat het moet gaan om een geschrift dat is ondertekend en dat is bestemd om tot bewijs te dienen. Art. 156 lid 1 Rv ziet ook op een meer bladzijden tellend stuk dat uitsluitend aan het slot daarvan is ondertekend. Een dergelijk stuk levert derhalve een onderhandse akte op als ook voor het overige aan de zojuist genoemde eisen van art. 156 lid 1 Rv is voldaan. Hieruit volgt dat het hof is uitgegaan van een te beperkte opvatting van het begrip ‘akte’. Nu vaststaat dat de handtekening van [verweerder] op de tweede bladzijde van het door Egelinck overgelegde geschrift staat, en dat de tekst van dat geschrift dient tot bewijs, is sprake van een akte in de zin van
art. 156 lid 1 Rv.
3.4.3Als de echtheid van een onderhandse akte wordt betwist, dat wil zeggen als wordt betwist dat het stuk dat als akte wordt gepresenteerd, overeenkomt met het stuk dat is ondertekend, volgt uit art. 150 Rv dat degene die zich op deze valsheid beroept, als hoofdregel de bewijslast terzake heeft (HR 15 januari 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0827, NJ 1993/179). In dit geval rust de bewijslast van de valsheid van de akte dus in beginsel op [verweerder] , anders dan het hof tot uitgangspunt heeft genomen. 3.4.4De klacht is dus gegrond. Opmerking verdient echter nog het volgende. Zoals in het arrest van 15 januari 1993 onder meer is beslist, kan de rechter op grond van vaststaande feiten, zoals onverklaard gebleven onregelmatigheden in de tekst van de onderhandse akte, of op grond van de onwaarschijnlijkheid van de stellingen van degene die de akte inroept, met betrekking tot de totstandkoming van de tekst tot het oordeel komen dat, behoudens tegenbewijs, moet worden aangenomen dat die tekst geheel of ten dele later boven de handtekening is geplaatst. In HR 14 januari 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA4278, is hieraan toegevoegd dat de rechter daarbij alle omstandigheden mag betrekken die hij in dit verband van belang acht. Hij is daarbij dus niet beperkt tot omstandigheden of stellingen die de totstandkoming van de tekst betreffen. Naar de bedoeling van de wetgever heeft de rechter, ook als het gaat om de beoordeling van de echtheid van een onderhandse akte, een grote vrijheid bij de waardering van het bewijs (zie rov. 3.4 van het hiervoor genoemde arrest van 14 januari 2000). 3.4.5Na verwijzing zal dan ook onder meer moeten worden nagegaan, mede aan de hand van de stellingen van partijen, of aanleiding bestaat om overeenkomstig het hiervoor in 3.4.4 overwogene te oordelen dat, behoudens door Egelinck te leveren tegenbewijs, moet worden aangenomen dat de akte vals is.