ECLI:NL:HR:2019:641

Hoge Raad

Datum uitspraak
19 april 2019
Publicatiedatum
18 april 2019
Zaaknummer
18/01064
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van eerdere arresten inzake de bewijswaarde van een onderhandse akte in een geschil over een lening en appartementsrecht

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 april 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen Egelinck B.V. en een verweerder, die een appartementsrecht had gekocht. Egelinck vorderde betaling van een bedrag van € 135.600,-- van de verweerder, gebaseerd op een lening van € 150.000,-- die volgens Egelinck was overeengekomen. De verweerder betwistte de lening en stelde dat de akte vals was. De rechtbank had de vordering van Egelinck toegewezen, maar het gerechtshof Den Haag vernietigde dit vonnis en wees de vordering af, omdat het hof oordeelde dat het door Egelinck ingeroepen geschrift geen akte was in de zin van artikel 156 lid 1 Rv. De Hoge Raad oordeelde dat het hof een onjuiste rechtsopvatting had over de term 'akte' en dat de bewijslast van de valsheid van de akte in beginsel op de verweerder rustte. De Hoge Raad vernietigde de arresten van het hof en verwees de zaak naar het gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling. Tevens werd de verweerder veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

Uitspraak

19 april 2019
Eerste Kamer
18/01064
TT/AR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
EGELINCK B.V.,
gevestigd te Amsterdam ,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. J.H.M. van Swaaij,
t e g e n
[verweerder] ,
wonende te [woonplaats] ,
VERWEERDER in cassatie,
advocaten: mr. A.C. van Schaick en mr. N.E. Groeneveld-Tijssens.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als Egelinck en [verweerder] .

1.Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de vonnissen in de zaak C/09/481463/HA ZA 15-98 van de rechtbank Den Haag van 8 april 2015 en 28 oktober 2015;
b. de arresten in de zaak 200.180.127/01 van het gerechtshof Den Haag van 21 februari 2017 en 12 december 2017.
De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen de arresten van het hof heeft Egelinck beroep in cassatie ingesteld. De procesinleiding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[verweerder] heeft een verweerschrift tot verwerping ingediend.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor Egelinck mede door mr. J.M. Moorman.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot vernietiging van de arresten van het gerechtshof Den Haag van 21 februari 2017 en 12 december 2017 en tot verwijzing.
De advocaat van [verweerder] heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.

3.Beoordeling van de middelen

3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Egelinck heeft aan [verweerder] een appartementsrecht verkocht betreffende een winkelpand te [vestigingsplaats] .
(ii) Bij notariële akte van 17 september 2012 heeft Egelinck het appartementsrecht aan [verweerder] geleverd. Blijkens deze akte bedroeg de koopprijs € 416.000,--, waarvan een bedrag van € 200.000,-- door [verweerder] uit eigen middelen aan Egelinck is betaald en het resterende bedrag van € 216.000,-- is voldaan uit een door Egelinck aan [verweerder] verstrekte hypothecaire geldlening.
(iii) De hiervoor onder (ii) genoemde lening is in februari 2014 volledig door [verweerder] afgelost, waarbij hij een bedrag van € 14.400,-- teveel aan Egelinck heeft voldaan. Egelinck heeft het ten behoeve van haar op het appartementsrecht gevestigde recht van hypotheek doorgehaald.
3.2.1
Egelinck vordert in deze procedure dat [verweerder] wordt veroordeeld tot betaling aan haar van € 135.600,--, zijnde € 150.000,-- minus het hiervoor in 3.1 onder (iii) genoemde bedrag van € 14.400,--. Aan deze vordering heeft Egelinck ten grondslag gelegd dat tussen partijen is afgesproken dat [verweerder] voor het appartementsrecht, naast de koopsom van € 416.000,-- zoals deze blijkt uit de notariële akte, nog een bedrag van € 150.000,-- zou betalen, welk bedrag, naast de in de notariële akte opgenomen hypothecaire lening van € 216.000,--, eveneens door Egelinck aan [verweerder] is geleend.
3.2.2
Voor deze vordering heeft Egelinck zich beroepen op een twee bladzijden tellend, op 11 september 2012 gedateerd geschrift, dat volgens haar een onderhandse akte is als bedoeld in art. 156 Rv, en waarin, voor zover van belang, het volgende is vermeld:
- op de eerste bladzijde:
“ [verweerder] heeft van Egelinck b.v. verkregen totaal € 150.000,-- (…) voor de inrichting (roerend goed) van de winkel (…) te Amsterdam (…). Egelinck heeft de lening verstrekt onder de volgende voorwaarden:
l. De geldlening moet worden afgelost in 50 termijnen van € 3.000,-- (…) De termijnen zijn verschuldigd op de 1e van elke maand, beginnend op 1 oktober 2012.
2. (…)
3 Over de geldlening of het restant daarvan is een rente verschuldigd van acht procent per jaar indien de termijnbetalingen op genoemde data niet zijn voldaan.
4 (…)
5 De geldlening is direct opeisbaar en dient met de lopende en achterstallige rente te worden terugbetaald:
a. (…)
b. Bij niet nakoming door [verweerder] van enige verplichting uit deze overeenkomst van geldlening indien niet binnen 8 dagen na ingebrekestelling de betrokken verplichting alsnog is nagekomen.
c. (…)
6 (…)
7 [verweerder] kan zich niet beroepen op verrekening.”
- op de tweede bladzijde:
“8 [verweerder] verleent aan Egelinck b.v. het recht van koop van de winkel (…) indien door schuldenaar enige verplichting voortvloeiende uit bovenstaande niet wordt nagekomen tegen de vaste prijs van € 416.000,-- kosten voor rekening [verweerder] .
Getekend:
[verweerder] (…)
[handtekening]
[getuige] (…) (getuige)
[handtekening]
[betrokkene 1] voor Egelinck b.v.
[handtekening]
Getekend op 11 september, de overeenkomst bestaat uit twee bladzijden.”
3.2.3
[verweerder] heeft betwist dat hij de door Egelinck gestelde lening ten bedrage van € 150.000,-- is aangegaan. Hij heeft erkend dat de handtekening op het hiervoor in 3.2.2 aangehaalde geschrift de zijne is, maar heeft aangevoerd dat de tekst tot en met punt 8 van dat geschrift later boven zijn naam en handtekening is geplaatst en dat het geschrift dus vals is. In dit verband heeft hij aangevoerd dat hij zijn handtekening op het papier heeft geplaatst toen dit deel uitmaakte van de concept-overeenkomst van de hiervoor in 3.1 onder (i) genoemde koop.
3.3.1
De rechtbank heeft de vordering van Egelinck toegewezen. Zij oordeelde dat [verweerder] dient te stellen en te bewijzen dat de door Egelinck ingeroepen akte vals is (rov. 4.4), en dat hij deze stelling onvoldoende heeft onderbouwd (rov. 4.5-4.8). De rechtbank ging daarom uit van de bewijskracht van de akte (rov. 4.9).
3.3.2
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en de vordering van Egelinck afgewezen. Bij tussenarrest heeft het daartoe overwogen, kort gezegd, dat het door Egelinck ingeroepen geschrift geen akte is in de zin art. 156 lid 1 Rv en daarom niet de daaraan verbonden bewijskracht heeft (rov. 11). Het heeft Egelinck daarom opgedragen de door haar gestelde lening te bewijzen (rov. 12). Bij eindarrest heeft het hof Egelinck niet in dat bewijs geslaagd geoordeeld.
In genoemde rov. 11 van zijn tussenarrest heeft het hof overwogen:
“Naar luid van artikel 156 lid 1 Rv zijn akten ‘ondertekende geschriften’. Zoals uit het woord ‘
ondertekende’ blijkt en bijvoorbeeld ook tot uitdrukking is gebracht in de Memorie van Toelichting op het Regeringsontwerp (1969) voor het nieuwe, op 1 april 1988 in werking getreden bewijsrecht (Parlementaire Geschiedenis nieuw bewijsrecht, blz. 138) is de akte hetgeen boven de handtekening staat. Niet kan worden gezegd dat de eerste bladzijde van het ‘11 september-stuk’, waarop geen enkele handtekening is geplaatst, ‘boven’ de handtekeningen op de tweede bladzijde staat. Hierbij is van belang dat het te makkelijk tot misbruik zou kunnen leiden wanneer teksten op bladzijden die door een partij worden gepresenteerd als voorafgaand aan de bladzijde met de handtekening, zouden worden beschouwd als te zijn geplaatst ‘boven’ die handtekening. Derhalve kan de eerste bladzijde van het ‘11 september-stuk’ niet als een ‘akte’ in de zin van art. 156 lid 1 Rv worden aangemerkt. Dit zou wellicht anders kunnen zijn in het geval dat vaststaat dan wel is vastgesteld dat de eerste bladzijde bij de tweede bladzijde behoort, doch dat geval doet zich hier (nog) niet voor. [verweerder] heeft namelijk gemotiveerd gesteld dat hij die eerste bladzijde (en overigens ook de teksten op de tweede bladzijde) niet kent, zie onder meer punt 13 MvG. Verder is er op te wijzen dat de zinsnede op de tweede bladzijde, dat ‘de overeenkomst (…) uit twee bladzijde (bestaat)’ onder de handtekeningen staat en dus evenmin tot de akte behoort.”
3.4.1
Onderdeel 1 van middel I klaagt dat het hof door aldus te overwegen van een onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan met betrekking tot de term ‘akte’ in art. 156 lid 1 Rv, en dat het hof heeft miskend dat, indien niet de echtheid van de handtekeningen onder een geschrift, maar de echtheid van de tekst van dat geschrift wordt betwist, als hoofdregel geldt dat op degene die stelt dat de akte vals of vervalst is, de bewijslast en het bewijsrisico van die stelling rust.
3.4.2
Art. 156 lid 1 Rv bepaalt dat akten ondertekende geschriften zijn die bestemd zijn om tot bewijs te dienen. Voor onderhandse akten gelden geen andere wettelijke vereisten dan uit de tekst van deze bepaling voortvloeien, te weten dat het moet gaan om een geschrift dat is ondertekend en dat is bestemd om tot bewijs te dienen. Art. 156 lid 1 Rv ziet ook op een meer bladzijden tellend stuk dat uitsluitend aan het slot daarvan is ondertekend. Een dergelijk stuk levert derhalve een onderhandse akte op als ook voor het overige aan de zojuist genoemde eisen van art. 156 lid 1 Rv is voldaan. Hieruit volgt dat het hof is uitgegaan van een te beperkte opvatting van het begrip ‘akte’. Nu vaststaat dat de handtekening van [verweerder] op de tweede bladzijde van het door Egelinck overgelegde geschrift staat, en dat de tekst van dat geschrift dient tot bewijs, is sprake van een akte in de zin van
art. 156 lid 1 Rv.
3.4.3
Als de echtheid van een onderhandse akte wordt betwist, dat wil zeggen als wordt betwist dat het stuk dat als akte wordt gepresenteerd, overeenkomt met het stuk dat is ondertekend, volgt uit art. 150 Rv dat degene die zich op deze valsheid beroept, als hoofdregel de bewijslast terzake heeft (HR 15 januari 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0827, NJ 1993/179). In dit geval rust de bewijslast van de valsheid van de akte dus in beginsel op [verweerder] , anders dan het hof tot uitgangspunt heeft genomen.
3.4.4
De klacht is dus gegrond. Opmerking verdient echter nog het volgende. Zoals in het arrest van 15 januari 1993 onder meer is beslist, kan de rechter op grond van vaststaande feiten, zoals onverklaard gebleven onregelmatigheden in de tekst van de onderhandse akte, of op grond van de onwaarschijnlijkheid van de stellingen van degene die de akte inroept, met betrekking tot de totstandkoming van de tekst tot het oordeel komen dat, behoudens tegenbewijs, moet worden aangenomen dat die tekst geheel of ten dele later boven de handtekening is geplaatst. In HR 14 januari 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA4278, is hieraan toegevoegd dat de rechter daarbij alle omstandigheden mag betrekken die hij in dit verband van belang acht. Hij is daarbij dus niet beperkt tot omstandigheden of stellingen die de totstandkoming van de tekst betreffen. Naar de bedoeling van de wetgever heeft de rechter, ook als het gaat om de beoordeling van de echtheid van een onderhandse akte, een grote vrijheid bij de waardering van het bewijs (zie rov. 3.4 van het hiervoor genoemde arrest van 14 januari 2000).
3.4.5
Na verwijzing zal dan ook onder meer moeten worden nagegaan, mede aan de hand van de stellingen van partijen, of aanleiding bestaat om overeenkomstig het hiervoor in 3.4.4 overwogene te oordelen dat, behoudens door Egelinck te leveren tegenbewijs, moet worden aangenomen dat de akte vals is.
3.5
De overige klachten van de middelen behoeven geen behandeling.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt de arresten van het gerechtshof Den Haag van 21 februari 2017 en 12 december 2017;
verwijst het geding naar het gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweerder] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Egelinck begroot op € 6.772,09 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien [verweerder] deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident C.A. Streefkerk als voorzitter en de raadsheren A.H.T. Heisterkamp, G. Snijders, M.J. Kroeze en H.M. Wattendorff, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.V. Polak op
19 april 2019.