Conclusie
Nummer22/04383
Inleiding
De zaak
Bewezenverklaringen en bewijsvoering
23. Een proces-verbaal van verhoor verdachted.d. 13 augustus 2019 van de politie Eenheid Rotterdam met [nummer 2] . Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 287 en verder van het zaaksdossier):
als de op 13 augustus 2019 afgelegde verklaring van de verdachte:
als de op 21 augustus 2019 afgelegde verklaring van de verdachte:
het hof begrijpt: de verdachte [betrokkene 5])
Feit 1 en 2
Het eerste middel en de bespreking daarvan
behoorde te vermoedendat het om iets met verdovende middelen ging, terwijl opzet ook niet uit ’s hofs bewijsvoering kan volgen.
NJ2003/552, m.nt. Buruma heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 29 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:718,
NJ2019/103, m.nt. Wolswijk onder meer overwogen dat wat betreft de vraag of sprake is van bewuste aanvaarding van zo een kans heeft te gelden dat uit de enkele omstandigheid dat de verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, niet zonder meer kan volgen dat hij de aanmerkelijke kans op het gevolg ook bewust heeft aanvaard, omdat ook sprake kan zijn van bewuste schuld. Indien de verklaringen van de verdachte en/of bijvoorbeeld eventuele getuigenverklaringen geen inzicht geven omtrent hetgeen ten tijde van de gedraging in de verdachte is omgegaan, zal de beantwoording van de vraag of in een concreet geval moet worden aangenomen dat sprake is van bewuste schuld dan wel van voorwaardelijk opzet afhangen van de feitelijke omstandigheden van het geval, waarbij de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht, van belang zijn. Die objectivering maakt mogelijk dat voorwaardelijk opzet kan worden aangenomen bij gedragingen die naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zozeer gericht op een bepaald gevolg dat het – behoudens contra-indicaties – niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg bewust heeft aanvaard.
hij had moeten inziendat hij met deze gebrekkige documentatie niet aannemelijk zou kunnen maken dat de door hem geleverde auto’s naar een andere lidstaat zijn vervoerd en dat hij dus niet het nultarief als bedoeld in artikel 9, lid 2, letter b, van de Wet op de omzetbelasting 1968 in samenhang gelezen met post a.6 van de bij die Wet behorende Tabel II kon en mocht toepassen op deze leveringen, iv) dat belanghebbende desgevraagd op de zitting ongeloofwaardige verklaringen heeft gegeven voor de vragen die zijn administratie opwierp en daarmee geen openheid van zaken heeft gegeven, en v) dat belanghebbende, gelet op zijn houding ter zitting, het laakbare van zijn gedragingen niet heeft ingezien.”
Conclusie” geoordeeld dat de verdachte, door niettemin de opdracht aan te nemen en de container te transporteren, opzet in voorwaardelijke zin heeft gehad op de verlengde invoer van de verdovende middelen. Hoewel het hof dit niet in zoveel woorden zegt, meen ik dat kan worden aangenomen dat dit oordeel niet alleen ziet op de verlengde invoer als bedoeld in het tenlastegelegde en bewezenverklaarde feit 1, maar ook op de voorbereidingshandelingen zoals omschreven in het tenlastegelegde en bewezenverklaarde feit 2, nu dat kopje “
Conclusie” in die nadere bewijsoverweging is geplaatst onder het hoofd “
Feit 1 en 2”.
Conclusie” (i) puntsgewijs een aantal omstandigheden op een rijtje gezet en in aanmerking genomen, en uit de “combinatie” daarvan afgeleid dat geen sprake was van een gangbaar transport en dat dit de verdachte duidelijk was, hetgeen de verdachte ook zelf heeft verklaard, en (ii) op grond daarvan geoordeeld dat de verdachte “heeft moeten vermoeden dat het om illegale activiteiten ging die te maken hadden met de invoer van verdovende middelen”. Met de steller van het middel ben ik van mening dat “heeft moeten vermoeden” onvoldoende is voor het aannemen van voorwaardelijk opzet, maar past bij culpa (waaronder bewuste schuld is begrepen). Ik wijs er in dit verband nog op dat de litigieuze formulering “heeft moeten vermoeden” sterk doet denken aan het bepaalde in art. 417bis Sr, waar
schuldheling strafbaar is gesteld en waar zowel in het eerste lid (onder a en b), als in het tweede lid wordt gerept van (geobjectiveerd) “redelijkerwijs had moeten vermoeden”. [3] Daarvan is bij schuldheling sprake in het geval de verdachte grove of aanmerkelijke onvoorzichtigheid heeft betracht ten aanzien van de herkomst van het goed. [4] Aanmerkelijke onvoorzichtigheid laat zich daar denken wanneer uit de bewijsmiddelen kan blijken dat de verdachte in ernstige mate is tekortgeschoten in zijn onderzoeksplicht naar de herkomst van het goed. [5]
medeplegenvan diefstal door middel van valse sleutels, hetgeen gelet op de bewezenverklaring duidt op een nauwe en bewuste samenwerking met een ander) en het oordeel van het hof dat “gelet op het vorenstaande in onderling verband gezien” het oogmerk van de verdachte gericht was op de wederrechtelijke toe-eigening van de container geen stand kan houden.
Het tweede middel en de bespreking daarvan
Art. 6:2:10 Sv
Art. 4 Pbw
Ambtshalve opmerking
Slotsom