II.
Bewezenverklaring en bewijsvoering
3. Het hof heeft met betrekking tot feit 1 primair ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
“hij op 31 december 2019 in de gemeente Venlo ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [aangever] (brigadier van politie) opzettelijk van het leven te beroven met een personenauto met een aanzienlijke snelheid achteruit rijdend tegen de motor van voornoemde [aangever] aan is gereden, waardoor deze [aangever] ten val is gekomen en vervolgens onder de motor terecht is gekomen en vervolgens, terwijl deze [aangever] onder de motor lag, met motor en al een aantal meters over het wegdek achteruit is blijven rijden, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.”
4. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“
1. Het proces-verbaal van aangifte d.d. 1 januari 2020 (pg. 18-20) voor zover inhoudende als verklaring van aangever [aangever] :
Op 31 december 2019 was ik doende met de rechtmatige uitoefening van mijn ambt als brigadier van politie te Limburg-Noord. Ik was doende met de motorsurveillance voor het gebied Venlo. Ik reed op een opvallende dienstmotor en was gekleed in uniform. Op genoemde datum en tijdstip controleerde ik op de Tegelseweg te Venlo de bestuurder van de personenauto, merk Peugeot, type 206. Dit omdat de uitlaat van de personenauto stuk was en ik de bestuurder hierover wilde horen. Ik zag dat de bestuurder uiteindelijk voldeed aan het stopteken en ik parkeerde mijn dienstmotor, zette mijn helm af en deed mijn handschoenen uit. Ik had hiervoor de bestuurder kort, terwijl ik naast hem stond op mijn dienstmotor, aangesproken. Ik had hem hierbij ook aangekeken.
Op het moment dat ik naar de bestuurder liep, hoorde en zag ik dat deze veel gas gaf en wegreed. Ik zette snel mijn helm op en achtervolgde de bestuurder. Deze reed met hoge snelheid van mij weg. Ik zag dat de bestuurder rechtsaf de Professor Gelissensingel in reed. Ik had inmiddels mijn optische signalen en geluidssignalen in werking gesteld en had de stoptransparant met daarop: "Stop politie” nog in werking aan de voorzijde. Ik zag en hoorde dat de bestuurder met hoge snelheid de Professor Gelissensingel omhoog reed. Ik trok op mijn dienstmotor bij en ik gaf mijn bevindingen door aan de dienstdoende centralist van de regionale meldkamer. Ik zag dat de bestuurder boven op de Professor Gelissensingel zijn auto tot stilstand bracht en ik stopte op de dienstmotor een meter of 4 achter deze. Aldaar is een wegversmalling waardoor hij voor mij de weg blokkeerde en hij alleen maar rechtdoor kon.
Ik wilde afstappen maar zag dat de bestuurder plots, met heel veel motorgeronk, achteruit gereden kwam en zonder te stoppen tegen de voorkant van mijn dienstmotor botste. Hij deed dat met een aanloop van ongeveer 4 meter. Ik had dit niet verwacht en werd door de klap direct achteruitgeduwd met een flinke klap. Ik voelde deze klap in mijn gehele lichaam. Door de klap viel ik. De motor weegt in totaal bijna 300 kg en deze viel op zijn zijkant door de klap. Ik voelde dat ik met mijn hoofd op het wegdek viel. Ik voelde een klap door mijn hoofd gaan. Ik viel op het wegdek, met mijn been onder de motor. Ik hoorde en voelde dat de bestuurder achteruit bleef rijden. Ik zag dat het rechterachterwiel van de auto omhoogkwam en ik werd met motor en al een meter of tien achteruit gedrukt. Ik voelde mij over het wegdek schuren en ik was machteloos, ik lag op het wegdek, onder de motor klem en hoorde het ronken van de auto.
Ik schreeuwde naar de bestuurder, maar hoorde alleen het gas geven van de auto. Ik kon niet wegkomen, maar doordat de motor op de zogenaamde valbeugel viel en zodoende schuin naar de auto lag reed de auto op de motor en niet op mij. Ik hoorde het krassen van de motor op/in het wegdek.
2. Het proces-verbaal van verhoor d.d. 12 januari 2020 (pg. 78-82) voor zover inhoudende als weergave van het verhoor van getuige [betrokkene 1] :
V: Vraag verbalisant
A: Antwoord getuige
A: Ik liep op die dag 31 december 2019 samen met mijn vriend over de dijk aan de Professor Gelissensingel (het hof begrijpt: te Venlo) in de richting van de Eindhovenseweg. Ineens hoorden wij beiden een auto met een hard geluid aan komen rijden. Deze auto kwam van achter ons en reed dus in dezelfde richting als wij liepen. Mijn vriend zei nog dat die auto de bocht met die snelheid nooit zou halen. Iets verderop zit namelijk een bocht in de weg. Het viel mij dus op dat die auto een heel hard geluid maakte. Toen zag ik dat een motorrijder (een politiemotor) deze auto achtervolgde.
V: Wat was de afstand tussen de auto en de politiemotor op het moment dat beiden stilstonden, net vóór de aanrijding?
A: In eerste instantie had die auto best wel veel afstand maar toen hij moest remmen voor die bocht toen kwam die motorrijder best dicht bij. Dus ik denk dat de motorrijder best dichtbij heeft gestaan toen die bestuurder met zijn auto achteruit reed.
V: Wat zag je vervolgens?
A: Ik riep toen “what the fuck gaat die nu in zijn achteruit”? Ik zag dat die auto achteruit reed en daar reageerde ik op. Ik zag alleen dat die auto achteruit reed.
V: Waar bleef die auto na de aanrijding?
A: Die is doorgereden en die is op het einde naar links gegaan bij de stoplichten.
3. Het proces-verbaal VerkeersOngevallenAnalyse d.d. 22 januari 2020, BHV-nummer 2019205783, opgemaakt op ambtseed c.q. ambtsbelofte door [verbalisant 1] , brigadier van politie en [verbalisant 2] , hoofdagent van politie van de Eenheid Limburg, Forensische Opsporing, afdeling VerkeersOngevallenAnalyse, locatie Venlo (p. 94-118), voor zover inhoudende als relaas van verbalisanten:
(pg. 97)
Op de Professor Gelissensingel te Venlo was een personenauto, Peugeot, met een als zodanig herkenbare politievoertuig, motorfiets, BMW, gebotst. De bestuurder van de Peugeot had na het ongeval met zijn voertuig de plaats van het ongeval verlaten. Volgens opgave waren bij dit ongeval de volgende voertuigen betrokken: personenauto, merk Peugeot, type 206, kleur zwart, kenteken [kenteken 1] , motorfiets, merk BMW, type R1200 RT, kenteken [kenteken 2] (herkenbaar politievoertuig).
(pg. 98)
Het verkeersongeval had plaatsgevonden op de Professor Gelissensingel, gelegen binnen de als zodanig aangeduide bebouwde kom van Venlo, in de gemeente Venlo. De Professor Gelissensingel heeft zijn verloop van de Eindhovenseweg naar de Tegelseweg en vice versa. Het ongeval vond gezien in de richting van de Eindhovenseweg plaats in een bocht naar rechts van de Professor Gelissensingel. De rijbaan van de Professor Gelissensingel was ter plaatse verdeeld in twee rijstroken die van elkaar waren gescheiden middels een verhoogde middenberm. De rijstrook bestemd voor het verkeer in de richting van de Eindhovenseweg had ter plaatse een breedte van circa 3,4 meter. Naast de rijbaan lag aan de rechterzijde een verhoogde grasberm.
(pg.104)
De BMW was aan de voorzijde beschadigd. De kuip was ontzet en het spatbord van het voorwiel was beschadigd en deels afgebroken. De rechterzijde van de BMW had recente krasschades aan de valbeugels.
(p. 109)
De achterzijde van de Peugeot was gedeukt aan de onderzijde van de bumper. Op de achterzijde van de bumper, boven deze schade, werden recente vegen aangetroffen. De achterklep was gedeukt links van de kentekenplaat. De onderzijde van de kenteken-plaathouder was beschadigd.
(pg. 110)
In de schade aan de onderzijde van de bumper werd in de vuilafzetting een aftekening van een band aangetroffen. In de aftekening zaten kenmerken van het profiel van een band.
(pg. 111)
De kunststof kentekenplaathouder was aan de onderzijde beschadigd. Een deel van de rand was afgebroken. Aan de breukrand werd een roodkleurig fragment van kennelijk een plakfolie aangetroffen. Het materiaal en de kleur van dit fragment kwamen optisch overeen met het materiaal en de rode kleur van de folie van de striping op de kuip van de BMW. De kentekenplaat vertoonde een lichte schade aan de onderzijde. Op het plaatwerk tussen de kentekenplaat en de bumper werd een veegspoor aangetroffen met daarin kleine roodkleurige fragmenten. De rode kleur kwam optisch overeen met de rode kleur van de striping van de kuip van de BMW.
Op de bumper, schuin links onder de hiervoor benoemde sporen, werden recente kras- en veegsporen aangetroffen, welke hun verloop hadden schuin links naar beneden. In deze sporen werd een roodkleurige aftekening aangetroffen. De roodkleurige aftekening kwam eveneens optisch overeen met de rode kleur van de striping van de kuip van de BMW.
(pg. 115)
Toedracht, oorzaak en gevolg
Gezien de vorm en afmeting van de schades aan de onderzijde van de bumper aan de achterzijde van de Peugeot kan gesteld worden dat deze overeenkomen met de vorm en afmeting van de band aan de voorzijde van de BMW. Gezien deze schades is de achterzijde van de Peugeot met de voorzijde van de BMW gebotst, waarbij beide voertuigen zich in een min of meer rechte lijn achter elkaar bevonden.
Gelet op de aangetroffen sporen op de achterzijde van de Peugeot is het waarschijnlijk dat deze sporen zijn afgetekend gedurende het naar rechts omvallen van de BMW na de onderlinge aanrijding in voornoemde botsverhouding. Bij dit naar rechts omvallen van de BMW braken de kunststof delen van de kentekenplaathouder en de voor-onderzijde van de kuip van de BMW los en vielen op de plaats van het ongeval op het wegdek.
Gezien de aftekening van de bandensporen, de krassporen en de sporen van stortmodder kon verder worden vastgesteld dat de botsplaats was gelegen kort voorbij de aanvang van de bandensporen, dit gezien vanuit de richting van de Eindhovenseweg. De BMW viel vervolgens naar rechts op het wegdek en werd liggend achterwaarts voortgeduwd in de richting van de Tegelseweg, dit over een afstand van ongeveer 8,6 meter. Hieruit volgt dat de Peugeot achteruit rijdend tegen de BMW was gebotst. Gelet op de massa van de BMW in combinatie met de afstand waarover deze achterwaarts was voortgeduwd kan gesteld worden dat er na de aanrijding sprake was van het uitblijven van een onmiddellijke reactie van de bestuurder van de Peugeot en was er sprake geweest van het aanhoudend achterwaarts voortduwen van de BMW. De bestuurder van de Peugeot reed derhalve achteruit in de richting van de Tegelseweg over de rijstrook bestemd voor het verkeer in de richting van de Eindhovenseweg.
Gelet op de aftekening van de bandensporen en de afstanden tussen de uitersten van de bandensporen en de krassporen kan gesteld worden dat de bandensporen waren getekend door de banden van de voorwielen van de Peugeot. Omdat de bandensporen aan de zijde van de Tegelseweg enigszins dikker waren getekend, is het waarschijnlijk dat de Peugeot vanaf dat punt, dat wil zeggen na de aanrijding en het voortduwen van de BMW, sterk accelererend voorwaarts was weggereden in de richting van de Eindhovenseweg.
Gezien de schade aan de achterzijde van de Peugeot en de massa en afstand van het achterwaarts voortduwen van de BMW kan gesteld worden dat de bestuurder van de Peugeot een aanrijding in ieder geval opgemerkt moet hebben.
4. Het proces-verbaal ter terechtzitting in eerste aanleg, d.d. 15 april 2020, voor zover inhoudende als verklaring van de verdachte:
Het gebeuren met de motoragent vond plaats op oudejaarsavond (naar het hof begrijpt: 2019). Ik ben twee keer gestopt. Ik wilde niet op oudejaarsavond vast komen te zitten, daarom ben ik weggereden. Ik ben doorgereden. De motoragent reed achter mij aan. Ik bleef rijden met de motoragent achter mij aan. Ik ben toen een wegversmalling ingereden. Ik ben goed bekend ter plaatse en heb de auto tot stilstand gebracht. De motoragent kon mij daar niet inhalen. Toen ben ik achteruit gereden. Toen ik de botsing voelde (...) Ik had een motoragent aangereden. Ik heb de agent geraakt en ben daarna weggereden en heb hem achtergelaten.
5. Het proces-verbaal ter terechtzitting in eerste aanleg, d.d. 29 juni 2020, voor zover inhoudende als verklaring van de verdachte:
Het is juist dat ik op 31 december 2019 in de gemeente Venlo de bestuurder was van de Peugeot. Ik gaf gas en later bij de wegversmalling bij het gemeentehuis zag ik de politieagent achter mij. Ik kan mij vaag herinneren dat ik achteruit reed en dat ik een tik hoorde die boven het harde geluid van mijn auto uitkwam. Ook kan ik mij herinneren dat ik wist dat de motoragent achter mij reed, omdat ik blauwe zwaailichten heb gezien. Het zou kunnen dat ik 8,6 meter achteruit ben gereden.”
5. De bewijsoverweging van het hof houdt in dit verband in:
“De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan, berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
[…]
Door de verdediging is vrijspraak bepleit van de onder 1 primair tenlastegelegde poging tot doodslag. Daartoe is door de raadsvrouw van de verdachte het volgende aangevoerd. Van bloot opzet is geen sprake aangezien de verdachte nimmer de intentie heeft gehad om de motoragent [aangever] dood te rijden. Weliswaar heeft de verdachte gevaarlijk rijgedrag vertoond, maar dit gedrag dient te worden beoordeeld naar de uiterlijke verschijningsvorm daarvan. De verdachte is vanuit stilstand met zijn auto achteruit gereden en heeft daarbij de motoragent, die op korte afstand achter zijn auto stond, geraakt. Er was geen sprake van een hoge snelheid en de verdachte is niet frontaal op de motoragent ingereden. De snelheid kan niet goed worden beoordeeld omdat het geluid van het ronken van de motor zou kunnen zijn versterkt doordat de uitlaat ontbrak. Het geluid zegt derhalve niets over de snelheid waarmee de verdachte achteruit zou zijn gereden, aldus de raadsvrouw van de verdachte. Evenmin is er sprake van opzet in voorwaardelijke zin op de dood van de motoragent. Allereerst is er geen sprake geweest van een aanmerkelijke kans op de dood als gevolg van het gedrag van de verdachte. Daarbij moet worden gekeken naar de omstandigheden van het geval. Het slachtoffer was een ervaren motoragent met fysieke en psychische capaciteiten om adequaat te reageren, zijn hoofd was beschermd door de helm die hij droeg en de motor was voorzien van valbeugels. De verdachte is vanuit stilstand achteruit gereden, terwijl niet vast te stellen is dat dat met een hoge snelheid gebeurde, en de motoragent stond op korte afstand van de auto van de verdachte, een oud en klein model Peugeot. Het slachtoffer kon meteen opstaan en de motor had weinig schade opgelopen. Dit wijst er ook op dat er geen aanmerkelijk kans was op de dood van het slachtoffer.
Voorts is het gedrag van de verdachte geen gedrag dat moet worden aangemerkt in de zin van dat het niet anders kan zijn dan dat hij de kans op de dood willens en wetens heeft aanvaard. De verdachte was in paniek en wilde uit de situatie weg. De bijrijder was tevoren aan het schreeuwen geweest, de verdachte reed zonder rijbewijs en was onder invloed. Vanuit die paniek heeft de verdachte gehandeld en hij heeft daarmee niet het oog gehad op het uit de weg ruimen van de agent om zo weg te kunnen komen. Van een bewuste aanvaarding daarvan is geen sprake.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Het hof is van oordeel dat de zijdens verdachte bepleite vrijspraak van het onder 1 primair tenlastegelegde feit wordt weersproken door de hiervoor weergegeven bewijsmiddelen in onderlinge samenhang bezien. Het hof heeft, gelet op het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep, geen reden om aan de juistheid en de betrouwbaarheid van die bewijsmiddelen te twijfelen.
Met de advocaat-generaal en de verdediging is het hof van oordeel dat uit de bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat de verdachte de intentie heeft gehad om de motoragent [aangever] dood te rijden. Daarvan is niet gebleken en van vol opzet is dan ook geen sprake.
Het hof stelt voorop dat voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg – zoals hier de dood van de motoragent – aanwezig is indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dit gevolg zal intreden.
De beantwoording van de vraag of een gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Daarbij komt betekenis toe aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Het zal in alle gevallen moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregelen aanmerkelijk is te achten.
Voor de vaststelling dat de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan zo'n kans is niet alleen vereist dat de verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, maar ook dat hij die kans ten tijde van de gedraging bewust heeft aanvaard (op de koop toe heeft genomen).
Uit het strafdossier en het verhandelde ter terechtzitting blijkt het volgende.
Op oudejaarsavond 31 december 2019 is de verdachte als bestuurder van een Peugeot 206 door motoragent [aangever] , die die avond in functie was, gewezen op zijn kapotte uitlaat en aan de kant gezet. Hij deelde de verdachte mede dat hij met zijn auto ergens anders, waar het veiliger was, moest gaan staan. In plaats van gehoor te geven aan die mededeling, is de verdachte gevlucht voor de motoragent, dit terwijl de agent – getuige diens schriftelijke slachtofferverklaring in eerste aanleg – de verdachte al direct had laten weten hem geen boete te zullen geven. De motoragent is achter hem aangereden waarbij hij blauwe zwaailichten voerde en de verdachte heeft dat, blijkens zijn verklaring, ook gezien. De verdachte is desondanks met hoge snelheid door blijven rijden. Op de Tegelseweg is de verdachte ter hoogte van de aldaar ter plaatse aanwezige wegversmalling gestopt en is hij achteruit gereden op het moment dat de motoragent achter verdachte was gestopt en wilde afstappen, terwijl verdachte wist dat de motoragent zich achter hem bevond. De verdachte heeft verklaard dat hij boven het harde geluid van de auto uit, een tik hoorde. Desondanks is de verdachte in zijn achteruit door blijven rijden.
De motoragent is doordat de verdachte achteruit is gereden geraakt en met zijn motor gevallen. Verdachte heeft de botsing gevoeld en was zich ervan bewust dat hij de motoragent had aangereden. Blijkens de Verkeers Ongevallen Analyse is de motor over een afstand van 8,6 meter achteruit geschoven door de auto van de verdachte, terwijl de motoragent onder zijn motor klem lag. Bij het achteruit blijven doorrijden is de auto van de verdachte zelfs met het rechterachterwiel omhoog gekomen en heeft de verdachte met zijn auto de politiemotor met een gewicht van 300 kilo, waar de motoragent onder lag, achteruit gedrukt.
Het hof stelt vast dat de motoragent zich op korte afstand midden achter de auto van de verdachte bevond en dat de verdachte zich daarvan ook bewust was. Hij werd immers achtervolgd door de motoragent en zag de blauwe zwaailichten achter zich, ook nog op het moment dat hij bij de wegversmalling aankwam alwaar hij vervolgens achteruit reed. De verdachte is desondanks achteruit gereden en heeft daarbij de motoragent aangereden die daardoor ten val kwam en onder zijn motor terecht is gekomen. De aangever heeft over de snelheid van de auto verklaard dat de verdachte plots en in volle vaart achteruit reed. Hoewel de exacte snelheid niet kan worden vastgesteld en ook het geluid van de auto, vanwege de ontbrekende uitlaat, niet doorslaggevend kan zijn, is het hof van oordeel dat het achteruit rijden met enige vaart moet hebben plaatsgevonden en aldus niet stapvoets is geweest.
De verdachte heeft een harde tik gehoord, boven het geluid van de motor uit, en wist van de botsing met de motoragent, maar is desondanks over een afstand van bijna 9 meter achteruit door blijven rijden, terwijl de motoragent met zijn motor deels onder zijn auto op de grond lag.
Met deze gedragingen heeft de verdachte naar het oordeel van het hof willens en wetens de kans aanvaard dat hij de motoragent dodelijk zou verwonden. Met de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat de kans op dodelijk letsel ook aanmerkelijk is geweest. Een motorrijder is immers een kwetsbare verkeersdeelnemer. Dat de agent een helm droeg, de motor valbeugels had en dat diens letsel achteraf meeviel, maakt dat niet anders. Hetgeen de raadsvrouw heeft aangevoerd ten aanzien van de geoefendheid van de motoragent, doet daar evenmin aan af.
De politiemotor met valbeugel heeft de klap van de auto, een Peugeot 206 van een zeker gewicht, opgevangen en daardoor is voorkomen dat de auto over de motoragent heen is gereden met alle gevolgen van dien. Maar zelfs in deze situatie had de motoragent dodelijk gewond kunnen raken omdat de verdachte met zijn auto deze motor meters achteruit heeft geschoven. Vitale en onbeschermde delen van het lichaam hadden daarbij geraakt kunnen worden door de auto dan wel door de motor, met mogelijk de dood tot gevolg. Naar hun uiterlijke verschijningsvorm kunnen deze gedragingen van de verdachte derhalve worden aangemerkt als zozeer op de dood gericht te zijn dat het, behoudens aanwijzingen voor het tegendeel, niet anders kan zijn geweest dan dat verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans op dat gevolg heeft aanvaard. Van dergelijke aanwijzingen is het hof niet gebleken.”