ECLI:NL:PHR:2025:1342

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
9 december 2025
Publicatiedatum
8 december 2025
Zaaknummer
25/03481
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitlevering aan Turkije en de beoordeling van mensenrechtenrisico's

In deze zaak gaat het om de uitlevering van een opgeëiste persoon aan Turkije, die wordt verdacht van handel in verdovende middelen. De rechtbank Limburg heeft op 6 juni 2025 de uitlevering toelaatbaar verklaard. De opgeëiste persoon heeft via zijn advocaat, A.M.S. Jumelet, twee middelen van cassatie ingediend. Het eerste middel betreft de klacht dat er geen origineel of authentiek afschrift van het aanhoudingsbevel is overgelegd, wat volgens de verdediging in strijd is met de Uitleveringswet en het Europees Verdrag betreffende uitlevering. De advocaat stelt dat de rechtbank onterecht heeft geoordeeld dat het ingescande document als authentiek kan worden beschouwd. Het tweede middel betreft de vrees voor een flagrante schending van de mensenrechten, specifiek artikel 6 en 13 van het EVRM, bij uitlevering aan Turkije. De verdediging wijst op de zorgwekkende situatie van het rechtssysteem in Turkije, vooral voor Koerden en mensen met vermeende banden met de PKK. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat er geen concrete aanwijzingen zijn dat de opgeëiste persoon bij uitlevering daadwerkelijk het risico loopt op schending van zijn rechten. De conclusie van de procureur-generaal is dat beide middelen falen en dat het beroep moet worden verworpen.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer25/03481 U
Zitting9 december 2025
CONCLUSIE
D.J.M.W. Paridaens
In de zaak
[opgeëiste persoon] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1962,
hierna: de opgeëiste persoon.

1.Inleiding

1.1
Bij uitspraak van 6 juni 2025 heeft de rechtbank Limburg [1] de uitlevering aan Turkije van de opgeëiste persoon toelaatbaar verklaard ten behoeve van de strafvervolging wegens “handel in of verstrekking van verdovende of stimulerende middelen”.
1.2
Namens de opgeëiste persoon heeft A.M.S. Jumelet, advocaat in Rotterdam, twee middelen van cassatie voorgesteld.

2.Het eerste middel

2.1
Het eerste middel bevat de klacht dat art. 18 Uitleveringswet (hierna: UW) en art. 12 van het Europees Verdrag betreffende uitlevering (hierna: EUV) zijn geschonden, omdat een origineel of authentiek afschrift van het aanhoudingsbevel ontbreekt, althans dat het oordeel van de rechtbank dat sprake is van een origineel stuk onbegrijpelijk is of ontoereikend is gemotiveerd.
2.2
De rechtbank heeft in de bestreden uitspraak het volgende overwogen:

1. Het verzoek tot uitlevering en de overgelegde stukken
1.1
Het verzoek tot uitlevering
Bij brief van 3 maart 2025 heeft de 9e meervoudige strafkamer van Bakirköy (Turkije) aan het Ministerie van Veiligheid en Justitie van Nederland een verzoek tot uitlevering (hierna: het verzoek) met een vertaling in de Engelse taal doen toekomen. Dit verzoek strekt tot uitlevering aan Turkije van de opgeëiste persoon teneinde hem te kunnen berechten.
Bij brief van 13 maart 2025 is het uitleveringsverzoek, met een vertaling in het Nederlands, namens de Minister van Veiligheid en Justitie verzonden aan de officier van justitie in het arrondissement Limburg. De officier van justitie heeft vervolgens bij brief van 18 maart 2025 gevorderd dat de rechtbank het verzoek in behandeling zal nemen.
1.2
De door de verzoekende staat overgelegde stukken
Het verzoek is vergezeld van de volgende stukken en bevat de volgende informatie:
- een afschrift van het door de daartoe bevoegde autoriteit van de verzoekende staat gegeven bevel tot aanhouding van de opgeëiste persoon
(…)

2.Het onderzoek ter zitting

(…)
2.2
Het standpunt van de opgeëiste persoon
(…)
Ontbrekende stukken
(…)
Verder ontbreekt het in artikel 18, derde lid aanhef en onder a, van het UW vereiste originele of authentieke afschrift van een gegeven bevel tot aanhouding. Het gescande document lijkt, mede gelet op de kwaliteit van de stempel, een kopie te betreffen.
(…)

3.Beoordeling van de toelaatbaarheid van de gevraagde uitlevering

(…)
Origineel uitleveringsverzoek
De rechtbank stelt vast dat het dossier een ingescande versie van (een kopie van) het arrestatiebevel met stempel bevat. In hetgeen de raadsvrouw heeft aangevoerd, ziet de rechtbank geen reden om eraan te twijfelen dat dit een ingescande versie is van (een kopie van) het originele of het als authentiek bestempelde arrestatiebevel is. Temeer ook omdat de officier van justitie desgevraagd door de voorzitter heeft bevestigd dat het gescande document wellicht een kopie betreft, maar dat er zonder twijfel wel een origineel of als authentiek bestempeld arrestatiebevel voorhanden is. Nu de Nederlandse rechter in beginsel dient uit te gaan van de juistheid en betrouwbaarheid van de informatie die via diplomatieke weg door de Turkse autoriteiten aan de Nederlandse Staat is verstrekt en er geen aanwijzingen zijn dat het om vals opgemaakte stukken zou gaan, merkt de rechtbank het verzoek aan als een 'authentiek afschrift' in de zin van artikel 12, twee lid, aanhef en onder a, van het EUV.
De rechtbank merkt de stukken derhalve aan als genoegzaam.”
2.3
De volgende wettelijke bepalingen zijn van belang:
- Artikel 12 lid 2 aanhef en onder a EUV:
“Tot staving van het verzoek dienen te worden overgelegd:
(a) het origineel of een authentiek afschrift, hetzij van een voor tenuitvoerlegging vatbare veroordeling, hetzij van een bevel tot aanhouding of van een andere akte die dezelfde kracht heeft, opgemaakt in de vorm voorgeschreven door de wet van de verzoekende Partij.”
- Artikel 18 lid 3 aanhef en onder a UW:
“Het verzoek moet vergezeld gaan van:
(a) het origineel of een authentiek afschrift
hetzij van een, voor tenuitvoerlegging vatbaar, tegen de opgeëiste persoon gewezen strafvonnis,
hetzij van een door de daartoe bevoegde autoriteit van de verzoekende staat gegeven bevel tot zijn aanhouding, of van een stuk dat dezelfde rechtskracht heeft,
een en ander opgemaakt in de vorm voorgeschreven door het recht van die staat, en betrekking hebbende op de feiten waarvoor de uitlevering wordt gevraagd.”
2.4
De bespreking van dit middel kan ik kort houden. Op 27 november 2025 is het dossier op mijn verzoek aangevuld met het originele uitleveringsverzoek van de Turkse autoriteiten, zoals dat op 18 maart 2025 vanuit het Ministerie van Justitie en Veiligheid was doorgestuurd aan het Internationaal Rechtshulp Centrum Limburg (IRC-Limburg). Dit uitleveringsverzoek gaat vergezeld van onder meer het aanhoudingsbevel van het 9th High Criminal Court of Bakirköy van 17 mei 2024, zo volgt uit de bijgevoegde Engelse vertaling daarvan. In verband met deze aanvulling van het dossier heeft de rolraadsheer beslist dat in deze zaak een nadere termijn wordt verleend teneinde de advocaat van de opgeëiste persoon in de gelegenheid te stellen om – met betrekking tot de aanvulling van het dossier – de eerder ingediende schriftuur te wijzigen, aan te vullen dan wel een of meer middelen in te trekken. Op 27 november 2025 heeft de griffier van de Hoge Raad dit via het webportaal aan de advocaat van de opgeëiste persoon aangegeven. De aan de advocaat gestelde nadere termijn is op 5 december 2025 verstreken. Van de advocaat is bij de griffie van de Hoge Raad geen reactie ingekomen.
2.5
Gezien het voorgaande mist de opgeëiste persoon belang bij gegrondbevinding van de onder 2.1 genoemde klacht en vernietiging van de bestreden uitspraak. Het middel is daarmee tevergeefs voorgesteld. [2]

3.Het tweede middel

3.1
Het tweede middel klaagt over de verwerping door de rechtbank van het verweer dat sprake is van een dreigende flagrante schending van art. 6 EVRM waartegen geen effectief rechtsmiddel openstaat in de zin van art. 13 EVRM zodat de uitlevering ontoelaatbaar moet worden verklaard.
3.2
De raadsvrouw van de verdachte heeft blijkens het proces-verbaal van de zitting op 23 mei 2025 verweer gevoerd aan de hand van de door haar overgelegde pleitnotities. Deze houden, voor zover hier van belang, het volgende in (met weglating van voetnoten):

Dreigende flagrante schending van art. 6 EVRM
7. Client loopt een concreet en individueel risico op schending van de artikelen 6, 3 en 13 EVRM, op grond waarvan de uitlevering ontoelaatbaar moet worden geacht.
8. Ik wees u al even op het bijzondere tijdsverloop in deze zaak. De feiten dateren van 2011, terwijl vorige zomer plotseling een detentiebevel is uitgevaardigd.
9. Ik plaats dat in de ontwikkelingen in Turkije sinds 2016. Sinds de mislukte staatsgreep van 15 juli 2016, zijn de ontwikkelingen in Turkije in de woorden van het gerechtshof Den Haag “zorgwekkend”. Het rechtssysteem staat onder (grote) druk. Dat ziet onder andere op:
“Een zuiveringsactie onder rechters en officieren van justitie (...) wegens vermeende banden met de coupplegers. (...) ”
10. Het hof wijst erop dat er specifieke groepen zijn die daardoor in kwetsbare positie verkeren.
“meer in het bijzonder bevinden (vermeende) aanhangers van de Gülen beweging zich in een kwetsbare positie, alsmede personen die betrokkenen zijn (geweest) bij het corruptieonderzoek tegen de (familie van) overheidsdienaren/leden van de regering Erdogan en personen met een Koerdische achtergrond en (vermeende) banden met de PKK. ”
11. Dat sindsdien sprake is van toenemende onderdrukking van de Koerden, blijkt ook uit rapporten van Amnesty International. De PKK, de Koerdische Arbeiderspartij die al tientallen jaren strijdt voor Koerdische autonomie in Turkije is in Turkije een “verboden terroristische organisatie”.
12. In 2021 vond een grootschalige militaire operatie van de Turkse overheid plaats tegen de PKK op het platteland in Turkije.
13. Client behoort tot de groep van personen met een Koerdische achtergrond en (vermeende) banden met de PKK. In de afgelopen 12 maanden is de situatie voor deze groep
zeerzorgwekkend geworden. Zo zijn er in februari dit jaar bijna 300 personen aangehouden in Turkije die in verband worden gebracht met de PKK. En na een detentieperiode van ongeveer 25 jaar riep PKK leider Abdullah Ocalan op 12 mei jl. plotseling op tot ontwapening van de PKK.
14. Turkije houdt het niet bij acties tegen de Koerden in eigen land. Ook de Turks-Koerdische diaspora moet er de afgelopen tijd ontgelden. Zo eiste Erdogan dat Finland en Zweden zouden meewerken aan vervolging van “terroristen” in het buitenland in het kader van de toetreding van deze landen tot de NAVO. Sinds 2022 vraagt Turkije om de uitlevering van tientallen vermeende “terroristen”.
15. Daarbij komt dat de familie van client wordt al jaren in verband gebracht met de gewapende en politieke verzetsbewegingen tegen Turkse overheid. Dat heeft met name te maken de politieke activiteiten van de oudste broer van client, [betrokkene 1] .
16. Maar ook client is lid van de Koerdische vereniging in Limburg, België
(bijlage).
17. De broer van cliënt is sinds zijn jonge jaren actief in de PKK en is van 1990 tot 2010 zelfs voorzitter geweest van de Limburgse afdeling van de PKK
(bijlage).Als gevolg daarvan is hem in het verleden een inreisverbod voor Turkije opgelegd voor de duur van
20 jaar.
18. De familie van client wordt daarnaast in verband gebracht met de extreemlinkse Turkse DHKP/C. Dat heeft onder andere te maken met de verdwijning van [betrokkene 2] . [betrokkene 2] werd in 2017 bij verstek veroordeeld tot een gevangenisstraf van 17 jaar door de Belgische rechter, wegens drie moorden gepleegd in Istanbul in 1996, nadat haar uitlevering aan Turkije was geweigerd. [betrokkene 2] verdween in 2006 van de radar
(bijlage).
19. Bij de familie [opgeëiste persoon] vond een grootschalige inval en doorzoeking plaats in 2009, omdat er aanwijzingen zouden zijn dat [betrokkene 2] bij de familie [opgeëiste persoon] verbleef. Er werd daarbij destijds 2500 euro in beslag genomen in verband met het onderzoek tegen [betrokkene 2]
(bijlage).
20. Daarbij is ook opvallend dat de Belgische autoriteiten geen gevolg lijken te hebben gegeven aan de INTERPOL Red Notice die uitgevaardigd tegen client. Het is heel goed mogelijk dat de reden daarvoor is gelegen in het feit dat de Belgische autoriteiten zich als gevolg van deze eerdere zaak, bewust zijn van de politieke gevoeligheden en de gevaren waaraan client en zijn familieleden blootstaan bij uitlevering aan Turkije.
21. Op de WJP Rule of Law index is Turkije in de afgelopen jaren continu gedaald in de ranking. Turkije staat op dit moment op de 117de van 140 plekken.
22. In een zaak in het Verenigd Koninkrijk werd tevens de dreigende schending van het recht op een eerlijk proces aangedragen als reden voor het tegenhouden van de uitlevering van een voormalig lid van PKK. Proffessor [deskundige] , die in deze zaak als deskundige optrad, concludeerde dat de kans op een eerlijk proces voor een sympathisant van de Koerdische gemeenschap zeer klein was.
23. Als reden noem Professor [deskundige] mede dat de advocaten van verdachten met een (vermeende) band met de PKK, zoals client, zelf worden vervolgd voor lidmaatschap van een terroristische organisatie.
24. Deze praktijk werd ook in het algemeen ambtsbericht van begin 2022 benadrukt. De (vermeende) banden met de PKK van client staat hiermee in de weg van een deugdelijke verdediging door een onafhankelijke advocaat.
25. Daarnaast onderstreept het meest recente ambtsbericht dat de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht tevens onder druk staat. Tijdens de noodtoestand (2016-2018) zijn 4.000 rechters (en aanklagers) ontslagen.
26. De rechtsgang van Turkije is zeer ver verwijderd van wat er ervan wordt verwacht onder het EVRM, zeker wanneer het personen in een kwetsbare positie betreft, zoals client.
Dreigende flagrante schending van art. 13 EVRM
27. De extreem zorgelijke staat van de Turkse rechtsgang speelt ook mee bij de dreigende schending van art. 13 EVRM (het recht op een effectief rechtsmiddel).
28. Het feit dat de onafhankelijkheid van de rechterlijk macht in het geding is, wijst uit dat geen enkele Turkse/nationale procedure als effectief rechtsmiddel kan worden aangemerkt.
29. Ook beroep op het EHRM staat niet open voor client. Turkije weigert namelijk beslissingen van het EHRM op te volgen. Voorbeelden hiervan zijn de Demirtas zaak en de Kavala zaak. Ook de European Commission stelt vast dat Turkije de uitspraken van het EHRM tot op heden niet volgt.
30. Dit maakt dat er voor client geen effectief rechtsmiddel open staat wanneer hij naar Turkije wordt overgeleverd.”
3.3
Blijkens het proces-verbaal van de zitting van 23 mei 2025 heeft de raadsvrouw van de verdachte in dupliek nog het volgende aangevoerd:
“Daar komt bij, en misschien wil cliënt daar ook iets over zeggen, dat artikel 6 van het EVRM in Turkije onder druk staat, met name waar het Gülenaanhangers, Koerden en mensen die onderzoek naar corruptie doen, betreft. Twee weken geleden is de jongste broer van cliënt in Turkije is aangehouden. De familie weet niet waarom maar brengt de arrestatie in verband met de Koerdische verzetsbeweging. Cliënt is ook actief voor de Koerdische zaak en heeft ook deelgenomen aan een demonstratie. Dat maakt dat de situatie voor cliënt extra risicovol is.
3.4
De rechtbank heeft in de bestreden uitspraak het volgende overwogen:
“3.9
(Dreigende) schending van fundamentele mensenrechten
Namens de opgeëiste persoon is aangevoerd dat zijn uitlevering een concreet en individueel risico van schending van de artikelen 3, 6 en 13 van het EVRM zal opleveren.
De rechtbank gaat in beginsel uit van het vertrouwen dat de verzoekende Staat Turkije bij de vervolging en berechting van de opgeëiste persoon de daarop betrekking hebbende fundamentele rechten respecteert.
[…]
3.11
Artikelen 3, 6 en 13 EVRM
Volgens bestendige jurisprudentie van de Hoge Raad (vIg. ECLI:NL:HR:2017:463) is ook het oordeel over dreigende schending van mensenrechten voorbehouden aan de Minister. Op dit moment is niet gebleken dat fundamentele rechten van de opgeëiste persoon al in concreto geschonden zijn. De zorgen die de raadsvrouw heeft verwoord, liggen dan naar het oordeel van de rechtbank bij uitstek ter beoordeling aan de Minister die uiteindelijk moet beslissen of de opgeëiste persoon daadwerkelijk uitgeleverd zal worden.
3.12
Conclusie
Uit het voorgaande volgt dat aan de vereisten voor het toelaatbaar verklaren van het uitleveringsverzoek is voldaan. Er is geen beletsel dat aan de toelaatbaarheid van de verzochte uitlevering in de weg staat. Ook voor het overige zijn geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht of ambtshalve door de rechtbank geconstateerd die maken dat daarover anders moet worden geoordeeld.”
3.5
In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat de rechtbank het beoordelingskader dat door de Hoge Raad uiteen is gezet in het arrest van 21 maart 2017 heeft miskend. In dat arrest heeft de Hoge Raad, voor zover hier van belang, bepaald dat indien het gaat om een verzoek tot uitlevering ter strafvervolging en wordt aangevoerd dat in de desbetreffende strafzaak inbreuk dreigt te worden gemaakt op art. 6 lid 1 EVRM het in de regel
nietaan de uitleveringsrechter is, te oordelen over de gegrondheid van zo’n beroep op een dreigende mensenrechtenschending. Dit kan evenwel anders zijn indien naar aanleiding van een bij de behandeling van het uitleveringsverzoek ter zitting
voldoende onderbouwd verweeris komen
vast te staandat de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zal worden blootgesteld aan het risico van een flagrante inbreuk op enig hem ingevolge art. 6 lid 1 EVRM en/of art. 14 lid 1 IVBPR toekomend recht, en
tevensdat hem na zijn uitlevering ter zake van die inbreuk niet een rechtsmiddel als bedoeld in art. 13 EVRM en/of art. 14 lid 1 IVBPR ten dienste staat. [3]
3.6
De rechtbank heeft onder verwijzing naar voormeld arrest van 21 maart 2017 overwogen dat volgens bestendige jurisprudentie van de Hoge Raad het oordeel over dreigende schending van mensenrechten is voorbehouden aan de minister. Daarmee heeft de rechtbank de uit het systeem van de Uitleveringswet voortvloeiende bevoegdheidstoedeling aan de rechter en de Minister, zoals uiteengezet in het voormelde arrest van de Hoge Raad van 21 maart 2017, miskend. Nu de verdediging een beroep heeft gedaan op een dreigend risico van een flagrante inbreuk op enig aan de opgeëiste persoon in art. 6 lid 1 EVRM en art. 13 EVRM toegekend recht, had de rechtbank – anders dan zij heeft gedaan – er immers blijk van dienen te geven te hebben nagaan of het verweer voldoende was onderbouwd zodat komt vast te staan dat de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zal worden blootgesteld aan het risico van een flagrante inbreuk op enig hem ingevolge art. 6 lid 1 EVRM toegekend recht, en dat hem na zijn uitlevering ter zake van die inbreuk niet een rechtsmiddel als bedoeld in art. 13 EVRM ten dienste staat. Het middel is daarmee terecht voorgesteld.
3.7
Tot cassatie hoeft dit evenwel niet te leiden. In dit verband wijs ik op het arrest van de Hoge Raad van 23 mei 2017. In die zaak ging het net als in het onderhavige geval om een verzoek tot uitlevering aan Turkije. Ook daar was namens de opgeëiste persoon ter zitting aangevoerd dat het verzoek ontoelaatbaar moet worden verklaard wegens een dreigende flagrante schending van art. 6 en art. 13 EVRM en ook daar had de rechtbank geoordeeld dat het aan de minister was de risico's van de uitlevering voor schending van de voornoemde rechten te toetsen. De Hoge Raad oordeelde dat de rechtbank hiermee het in het arrest van 21 maart 2017 weergegeven beoordelingskader had miskend, maar dat dit niet tot cassatie hoefde te leiden, omdat de rechtbank het verweer slechts had kunnen verwerpen. In dit verband nam de Hoge Raad in aanmerking dat niet bleek dat door of namens de opgeëiste persoon voldoende onderbouwd is aangevoerd dat aan hem na zijn uitlevering ingeval van een flagrante inbreuk op art. 6 EVRM niet een rechtsmiddel als bedoeld in art. 13 EVRM ten dienste zou staan. [4]
3.8
In de onderhavige zaak schort het eveneens aan de onderbouwing van het namens de opgeëiste persoon gevoerde verweer. Naast algemene stellingen over de abominabele staat van de rechtstaat in Turkije wordt aangevoerd dat de broer van de verdachte voorzitter is geweest van de Limburgse PKK-afdeling, dat zijn jongste broer [5] in Turkije is aangehouden en dat de familie deze arrestatie in verband brengt met de Koerdische verzetsbeweging, dat de opgeëiste persoon lid is van een “Koerdische” vereniging in Limburg [6] en dat zijn familie in verband wordt gebracht met een links extremistische beweging. Hoewel deze omstandigheden concreter en specifieker zijn dan hetgeen de raadsman in de zaak die ten grondslag lag aan het voornoemde arrest van 23 mei 2017 had aangevoerd, blijft onvoldoende duidelijk waarom bij de strafvervolging wegens een commuun delict (“handel in of verstrekking van verdovende of stimulerende middelen”) voor de opgeëiste persoon een reëel gevaar zou bestaan dat zijn recht op een eerlijk proces zal worden geschonden bij de strafvervolging.
3.9
Al met al had de rechtbank het verweer dus slechts kunnen verwerpen, zodat de opgeëiste persoon geen belang heeft bij cassatie.

4.Slotsom

4.1
Beide middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering.
4.2
Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven.
4.3
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Raadkamernummer: 007362-25.
2.HR 11 oktober 2016, ECLI:NL:HR:2016:2295, r.o. 2.2-2.3.
3.HR 21 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:463,
4.HR 23 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:955.
5.Het is mij niet duidelijk of dit dezelfde broer is als de broer die volgens de raadsvrouw van de opgeëiste persoon voorzitter is geweest van de Limburgse PKK-afdeling.
6.Of dat ook de PKK is, wordt mij niet duidelijk.