ECLI:NL:HR:2016:2295

Hoge Raad

Datum uitspraak
11 oktober 2016
Publicatiedatum
11 oktober 2016
Zaaknummer
16/00620
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vervolgingsuitlevering aan Zwitserland en de eisen van het Europees Verdrag betreffende uitlevering

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 oktober 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de uitlevering van een opgeëiste persoon aan de Zwitserse Bondsstaat. De zaak betreft een verzoek tot uitlevering op basis van een aanhoudingsbevel dat door de Zwitserse autoriteiten was afgegeven. De opgeëiste persoon, geboren in 1985, had beroep ingesteld tegen de beslissing van de Rechtbank Amsterdam van 8 december 2015, waarin de rechtbank het uitleveringsverzoek had toegewezen. De Hoge Raad heeft in eerdere arresten, waaronder die van 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1402, de Advocaat-Generaal de gelegenheid gegeven om het dossier aan te vullen met een aanhoudingsbevel dat voldoet aan de eisen van artikel 12 van het Europees Verdrag betreffende uitlevering (EUV).

De Hoge Raad oordeelt dat de AG een kopie van het originele aanhoudingsbevel heeft overgelegd en dat de opgeëiste persoon geen belang heeft bij de klacht dat het aanhoudingsbevel niet voldoet aan de eisen van het EUV. De rechtbank had in haar uitspraak verzuimd om de artikelen 48 en 140 van het Wetboek van Strafrecht te vermelden als mede toepasselijke wetsbepalingen, maar de Hoge Raad oordeelt dat dit verzuim niet leidt tot vernietiging van de uitspraak, behalve voor het gedeelte waarin deze artikelen niet zijn vermeld. De Hoge Raad vernietigt de bestreden uitspraak voor zover deze artikelen niet zijn opgenomen, maar verwerpt het beroep voor het overige.

De uitspraak benadrukt de eisen die aan een uitleveringsverzoek worden gesteld en de rol van de rechtbank in het beoordelen van de volledigheid van de uiteenzetting van de feiten. De Hoge Raad bevestigt dat de uiteenzetting van de feiten in het aanhoudingsbevel voldoet aan de eisen van het EUV, en dat de rechtbank niet onjuist heeft geoordeeld over de toelaatbaarheid van de uitlevering.

Uitspraak

11 oktober 2016
Strafkamer
nr. S 16/00620 U
NA
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Rechtbank Amsterdam van 8 december 2015, nummer 13/751664-15, op een verzoek van de Zwitserse Bondsstaat tot uitlevering van:
[de opgeëiste persoon], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1985.

1.Geding in cassatie

1.1.
Het beroep is ingesteld door de opgeëiste persoon. Namens deze heeft S.J. van der Woude, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld.
1.2.
De Hoge Raad heeft bij arrest van 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1402 de Advocaat-Generaal in de gelegenheid gesteld het dossier aan te vullen met een aanhoudingsbevel dat voldoet aan art. 12 Europees Verdrag betreffende uitlevering (hierna: EUV).
1.3.
De Advocaat-Generaal P.C. Vegter heeft bij aanvullende conclusie wederom geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

2.Beoordeling van het tweede middel

2.1.
Het middel klaagt over het oordeel van de Rechtbank dat het door de verzoekende Staat overgelegde bevel tot aanhouding voldoet aan de eisen van art. 12 EUV.
2.2.
De aanvullende conclusie van de Advocaat-Generaal houdt onder meer in:
"1. Nadat ik in de onderhavige zaak op 14 juni 2016 had geconcludeerd tot verwerping van het beroep, heeft de Hoge Raad mij, in zijn arrest van 5 juli 2016, in de gelegenheid gesteld het dossier aan te vullen met een bevel tot aanhouding dat voldoet aan de eis die daaraan wordt gesteld in artikel 12, tweede lid aanhef en onder a, EUV. Tevens heeft de Hoge Raad iedere verdere beslissing aangehouden en de zaak verwezen naar de rolzitting van 23 augustus 2016.
2. Op 16 augustus 2016 heb ik het dossier aangevuld met de originele versie van het bevel tot aanhouding die ik had verkregen van een medewerker van het Internationaal Rechtshulp Centrum Amsterdam.
3. Op 18 augustus 2016 heeft de rolrechter een kopieconform afschrift van de originele versie van het bevel tot aanhouding aan de raadsman van [de opgeëiste persoon] doen toekomen en hem in de gelegenheid gesteld het originele exemplaar van het bevel tot aanhouding ter griffie van de Hoge Raad in te zien. In de begeleidende brief is de raadsman tevens in de gelegenheid gesteld de eerder ingediende schriftuur te wijzigen, aan te vullen dan wel één of meerdere middelen in te trekken. De aan de raadsman gestelde termijn van twee weken zijn verstreken. Van de raadsman is bij de griffie van de Hoge Raad geen reactie ingekomen."
2.3.
Gelet op evenweergegevene mist de opgeëiste persoon belang bij gegrondbevinding van de klacht en vernietiging van de bestreden uitspraak deswege. Het middel is dus tevergeefs voorgesteld.

3.Beoordeling van het eerste middel

3.1.
Het middel klaagt over de verwerping door de Rechtbank van het verweer dat de door de verzoekende Staat overgelegde stukken niet een genoegzame uiteenzetting van de feiten in de zin van art. 12, tweede lid aanhef en onder b, EUV bevatten.
3.2.1.
De Rechtbank heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
"De raadsman heeft betoogd dat de uitlevering ontoelaatbaar is, omdat de stukken voor wat betreft het invoeren van cocaïne in Zwitserland en het witwassen van drugsopbrengsten ongenoegzaam zijn. Hij heeft daartoe het volgende aangevoerd.
De beschrijving van die feiten is onvoldoende concreet en voldoet niet aan de eisen die artikel 18, tweede lid, aanhef en onder b, UW stelt. De feiten zouden zijn begaan in de buitenwijken van Amsterdam en elders in Nederland in de periode van oktober 2014 tot en met 28 juli 2015. De opgeëiste persoon zou aan de hand van de stukken moeten kunnen nagaan op welke datum en op welke plaats hij de feiten zou hebben begaan, zodat hij zou kunnen aantonen dat hij daarbij niet betrokken is. De beschrijving concretiseert de feiten niet zodanig, dat de opgeëiste persoon aan de hand daarvan zijn onschuld aan die feiten kan aantonen.
(...)
Oordeel van de rechtbank
Uit het aanhoudingsbevel van 30 juli 2015 in samenhang met de brief van 21 september 2015 blijkt dat de opgeëiste persoon ervan wordt verdacht dat hij, kort gezegd, in Amsterdam en mogelijk elders in Nederland als lid van een bende heeft deelgenomen aan:
- de invoer vanuit Nederland in Zwitserland van in totaal tussen 102,4 en 129,4 kilogram cocaïne in de periode van oktober 2014 tot en met 28 juli 2015,
- het witwassen van de drugsopbrengsten in de periode van oktober 2014 tot en met 28 juli 2015 en
- het bezit van 200 gram op 28 juli 2015.
Deze stukken houden meer in het bijzonder in dat:
- de opgeëiste persoon en zijn mededaders "[mededader 1]", "[mededader 2]" en [mededader 3] cocaïne hebben ingevoerd in Zwitserland;
- "[mededader 1]", "[mededader 2]" en [mededader 3] in een woning in de buitenwijken van Amsterdam de verdovende middelen aan de koeriers overhandigden;
- volgens de koerier [betrokkene 1] de opgeëiste persoon steeds (aanhoudingsbevel: "jeweils"; brief van 21 september 2015: "always") aanwezig was in de woning waar de cocaïne werd overhandigd aan de koeriers (de rechtbank begrijpt: dus ook ten tijde van het overhandigen van de verdovende middelen aan de koeriers);
- volgens de koerier [betrokkene 1] de koeriers hun personalia op een stukje papier moesten schrijven;
- volgens de koerier [betrokkene 1] de koerier [betrokkene 2] de opbrengsten van de drugsverkoop mee terugnam naar Nederland;
- de koerier [betrokkene 3] na zijn aankomst in Zwitserland contact opnam met een belangrijk lid van het criminele netwerk die gebruik maakte van twee Nederlandse telefoonnummers;
- in de woning waar de opgeëiste persoon verbleef een briefje met de personalia van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] is aangetroffen;
- in de woning waar de opgeëiste persoon verbleef financiële bescheiden zijn aangetroffen die aanwijzingen opleveren voor het wisselen van geld en voor het bestaan van bankrekeningen;
- in de woning waar de opgeëiste persoon verbleef twee mobiele telefoons zijn aangetroffen met de telefoonnummers waarmee de koerier [betrokkene 3] na zijn aankomst in Zwitserland contact opnam;
- in de kamer van de opgeëiste persoon 200 gram cocaïne is aangetroffen.
Artikel 12, tweede lid, aanhef en onder b, EUV stelt niet de eis dat het overzicht van de feiten zo gedetailleerd is, dat de opgeëiste persoon aan de hand daarvan zijn onschuld kan aantonen. Mede in aanmerking genomen dat het uitleveringsverzoek strekt tot strafvervolging en dat het strafrechtelijke onderzoek in Zwitserland nog niet is afgerond, voldoet het overzicht van de feiten aan de eisen van die bepaling.
De rechtbank verwerpt het verweer."
3.2.2.
Blijkens de bestreden uitspraak leveren de feiten waarvoor de uitlevering is gevraagd naar Nederlands recht op:
- medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in art. 2, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd,
- medeplegen van witwassen, meermalen gepleegd, en
- medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in art. 2, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod.
3.2.3.
In de bestreden uitspraak zijn als toepasselijke wetsbepalingen, voor zover hier van belang, vermeld:
"de artikelen 47 en 420bis van het Wetboek van Strafrecht;
de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet."
3.3.
Het oordeel van de Rechtbank dat de uiteenzetting van de feiten voldoet aan de eisen van art. 12 EUV, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. In zoverre faalt het middel.
3.4.
Daargelaten dat art. 28, derde lid, Uitleveringswet niet voorschrijft dat ingeval van toelaatbaarverklaring van de verzochte uitlevering in de bestreden uitspraak de kwalificaties van de feiten naar Nederlands recht worden opgenomen, maar slechts dat de toepasselijke wetbepalingen worden vermeld (vgl. HR 14 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AL3327, NJ 2004/86), heeft de Rechtbank - gelet op de onder 3.2.1 weergegeven feiten - verzuimd de art. 48 en 140 Sr te vermelden als mede toepasselijke wetsbepalingen. Voor zover het middel beoogt hierover te klagen, is het gegrond.
De Hoge Raad zal doen wat de Rechtbank had behoren te doen.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend voor zover daarin onder de toepasselijke wetsbepalingen niet zijn vermeld de art. 48 en 140 Sr;
vermeldt als mede toepasselijk de hiervoor vermelde wetsbepalingen;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
11 oktober 2016.