Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het tweede middel
3.Beoordeling van het eerste middel
De Hoge Raad zal doen wat de Rechtbank had behoren te doen.
4.Beslissing
11 oktober 2016.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 oktober 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de uitlevering van een opgeëiste persoon aan de Zwitserse Bondsstaat. De zaak betreft een verzoek tot uitlevering op basis van een aanhoudingsbevel dat door de Zwitserse autoriteiten was afgegeven. De opgeëiste persoon, geboren in 1985, had beroep ingesteld tegen de beslissing van de Rechtbank Amsterdam van 8 december 2015, waarin de rechtbank het uitleveringsverzoek had toegewezen. De Hoge Raad heeft in eerdere arresten, waaronder die van 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1402, de Advocaat-Generaal de gelegenheid gegeven om het dossier aan te vullen met een aanhoudingsbevel dat voldoet aan de eisen van artikel 12 van het Europees Verdrag betreffende uitlevering (EUV).
De Hoge Raad oordeelt dat de AG een kopie van het originele aanhoudingsbevel heeft overgelegd en dat de opgeëiste persoon geen belang heeft bij de klacht dat het aanhoudingsbevel niet voldoet aan de eisen van het EUV. De rechtbank had in haar uitspraak verzuimd om de artikelen 48 en 140 van het Wetboek van Strafrecht te vermelden als mede toepasselijke wetsbepalingen, maar de Hoge Raad oordeelt dat dit verzuim niet leidt tot vernietiging van de uitspraak, behalve voor het gedeelte waarin deze artikelen niet zijn vermeld. De Hoge Raad vernietigt de bestreden uitspraak voor zover deze artikelen niet zijn opgenomen, maar verwerpt het beroep voor het overige.
De uitspraak benadrukt de eisen die aan een uitleveringsverzoek worden gesteld en de rol van de rechtbank in het beoordelen van de volledigheid van de uiteenzetting van de feiten. De Hoge Raad bevestigt dat de uiteenzetting van de feiten in het aanhoudingsbevel voldoet aan de eisen van het EUV, en dat de rechtbank niet onjuist heeft geoordeeld over de toelaatbaarheid van de uitlevering.