ECLI:NL:PHR:2025:1296

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
28 november 2025
Publicatiedatum
25 november 2025
Zaaknummer
24/04223
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verjaring van restschuld na uitwinning hypothecair goed en de stuiting door loonbeslag

In deze zaak gaat het om de verjaring van een restschuld na de uitwinning van een hypothecair goed. [Eiser] heeft samen met zijn toenmalige partner een geldlening afgesloten bij ABN AMRO Hypotheken Groep B.V., waarbij een hypotheekrecht op hun woning is verleend. Na een betalingsachterstand heeft de bank in 2010 de lening opgeëist en loonbeslag gelegd op het inkomen van [eiser]. De woning is in 2012 verkocht, maar er bleef een restschuld van € 122.079,68 over. [Eiser] stelt dat het loonbeslag na 2017 onrechtmatig was, omdat de vordering van de bank was verjaard. De bank betwist dit en heeft een reconventionele vordering ingesteld voor de restschuld. Zowel de rechtbank als het hof oordeelden dat de maandelijkse inning van het loonbeslag een daad van rechtsvervolging is die de verjaring telkens stuit. [Eiser] gaat in cassatie tegen deze oordelen. De Hoge Raad bevestigt dat de maandelijkse inning van het loonbeslag als een daad van rechtsvervolging kan worden aangemerkt, waardoor de verjaring van de restschuld niet is ingetreden. De Hoge Raad oordeelt dat de verjaringstermijn van de restschuld is gestuit door de maandelijkse inning van het loonbeslag, en dat de bank geen aparte stuitingshandelingen hoefde te verrichten na de executie van de woning.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer24/04223
Zitting28 november 2025
CONCLUSIE
G. Snijders
In de zaak
[eiser]
eiser in het principaal cassatieberoep,
verweerder in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaat: J.A.J. Leeman
tegen
ABN AMRO Hypotheken Groep B.V.
verweerster in het principaal cassatieberoep,
eiseres in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep
advocaat: F.E. Vermeulen en B.F.L.M. Schim
Partijen worden hierna aangeduid als [eiser] en de bank.

1.Inleiding

[eiser] is met zijn toenmalige partner een overeenkomst van geldlening met de bank aangegaan, waarbij zij aan de bank een hypotheekrecht op hun woning hebben verleend. In verband met een betalingsachterstand heeft de bank in 2010 de geldlening opgeëist en executoriaal loonbeslag ten laste van [eiser] gelegd. De woning is in 2012 op grond van het hypotheekrecht executoriaal verkocht en geleverd. Er was toen nog een restschuld. De werkgever van [eiser] heeft iedere maand het op grond van het loonbeslag ingehouden loon afgedragen aan de deurwaarder ter delging van die schuld.
[eiser] heeft zich in deze procedure op het standpunt gesteld dat het loonbeslag van de bank na 2017 onrechtmatig is geweest, omdat de vordering van de bank vanaf dat tijdstip was verjaard. Hij vordert terugbetaling in deze zaak van het teveel geïncasseerde bedrag.
De bank meent dat geen sprake is van verjaring en heeft een reconventionele vordering ingesteld tot betaling van de nog openstaande restantschuld.
Rechtbank en hof hebben beide geoordeeld dat het maandelijks innen van het krachtens het loonbeslag door de werkgever van [eiser] op het loon van [eiser] ingehouden bedrag telkens een daad van rechtsvervolging in de zin van art. 3:316 lid 1 BW opleverde, waardoor de verjaring van de restschuld telkens is gestuit, en in overeenstemming hiermee over de vorderingen van partijen beslist.
Tegen dit oordeel keert zich het cassatieberoep van [eiser].

2.Feiten en procesverloop

2.1
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan: [1]
(i) De bank heeft in 2007 een geldlening van € 312.500,- verstrekt aan [eiser] en zijn [toenmalige partner]. Als zekerheid voor de terugbetaling van die geldlening hebben [eiser] en [toenmalige partner] onder andere een eerste recht van hypotheek op hun woning aan de bank gegeven. Dit is vastgelegd in een hypotheekakte waarvan een grosse is afgegeven.
(ii) In 2010 heeft de bank de geldlening in zijn geheel opgeëist, omdat er een achterstand was ontstaan in de aflossing van de geldlening.
(iii) Op 24 augustus 2010 heeft de bank executoriaal beslag gelegd op het loon van [eiser] om de schuld te innen. De schuld bedroeg toen, zo is in het beslagexploot vermeld, € 314.965,30, te vermeerderen met rente en kosten. De bank heeft dit beslag gelegd met de grosse van de hypotheekakte. Op 26 augustus 2010 is het loonbeslag aan [eiser] overbetekend.
(iv) De werkgever van [eiser] heeft vanaf 24 augustus 2010 maandelijks het ingehouden loon afgedragen aan de door de bank ingeschakelde deurwaarder. Daarna hebben verschillende andere schuldeisers van [eiser] ook loonbeslag gelegd op het loon van [eiser]. De deurwaarder van de bank heeft toen het onder beslag gevallen loon geïnd en verdeeld over de verschillende beslagleggers.
(v) De bank heeft het hypotheekrecht in 2012 uitgewonnen door de woning van [eiser] en [toenmalige partner] te verkopen en te leveren. De levering heeft op 2 november 2012 plaatsgevonden.
(vi) Nadat de netto executieopbrengst aan de bank was voldaan, waren [eiser] en [toenmalige partner] uit hoofde van de aan hen door de bank verstrekte geldlening nog een bedrag van € 122.079,68 aan de bank verschuldigd (hierna: de restschuld). Het onder [eiser] gelegde loonbeslag is gehandhaafd om de restschuld te innen.
(vii) In 2015 heeft [eiser] met de deurwaarder van de bank gecorrespondeerd over de vastgestelde beslagvrije voet. Die klopte volgens [eiser] niet, waardoor er een te hoog bedrag aan loon werd ingehouden. [eiser] heeft toen gelijk gekregen en de beslagvrije voet is aangepast.
(viii) [eiser] heeft in juli 2021 een kort geding tegen de bank aangespannen en opheffing van het loonbeslag gevorderd. Volgens [eiser] was de restschuld per 2 november 2017 verjaard, waardoor de betaling van deze restschuld niet langer door middel van een loonbeslag kan worden afgedwongen. De bank heeft daartegen verweer gevoerd.
(ix) Bij vonnis van 6 augustus 2021 heeft de voorzieningenrechter [eiser] gelijk gegeven en het ten laste van [eiser] gelegde loonbeslag opgeheven en de bank verboden om ter incassering van de restschuld opnieuw beslag te leggen. [2]
(x) Er is geen hoger beroep tegen dit kort geding vonnis ingesteld.
(xi) De advocaat van [eiser] heeft in een brief van 17 augustus 2021 aan de bank laten weten dat [eiser] zich op het standpunt stelt dat het loonbeslag vanaf 2 november 2017 onrechtmatig is geweest, omdat de restschuld vanaf dat moment was verjaard. De bank is daarom in dezelfde brief gesommeerd tot terugbetaling van de bedragen die de bank in de periode van 2 november 2017 tot 6 augustus 2021 (de datum van opheffing van het loonbeslag) in het kader van het loonbeslag heeft geïncasseerd, Het gaat daarbij om een totaalbedrag van € 73.423,62.
(xii) De bank heeft aan de sommatie geen gehoor gegeven en aan de advocaat van [eiser] laten weten dat zij van mening is dat de restschuld niet is verjaard.
2.2
Bij de deze procedure inleidende dagvaarding van 3 november 2021 heeft [eiser] de bank gedagvaard voor de rechtbank Midden-Nederland en gevorderd (i) een verklaring voor recht dat de vordering waarvoor de bank ten laste van [eiser] loonbeslag heeft laten leggen, op 2 november 2017 is verjaard, zodat dit loonbeslag vanaf die datum onrechtmatig tegenover [eiser] is geweest, en (ii) een veroordeling van de bank tot terugbetaling aan [eiser] van het teveel geïncasseerde bedrag van € 73.423,62. [3] In hoger beroep heeft [eiser] zijn eis aldus gewijzigd dat hij mede en primair een verklaring vordert dat de vordering van de bank op 26 augustus 2015 is verjaard. [4]
2.3
De bank heeft primair als verweer gevoerd dat geen sprake is van verjaring gedurende de tenuitvoerlegging van het executoriaal derdenbeslag. In het verlengde van haar primaire verweer heeft de bank een reconventionele vordering ingesteld tot betaling van de restantschuld, ten bedrage van € 52.957,28. [5]
2.4
Bij vonnis van 24 augustus 2022 heeft de rechtbank de vorderingen van [eiser] afgewezen en de vordering van de bank toegewezen. [6] De rechtbank heeft vooropgesteld dat het in deze zaak gaat om de verjaring van een rechtsvordering en niet om de verjaring van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van een rechterlijke of arbitrale uitspraak. Derhalve is de verjaringsregeling met bijbehorende stuitingsregeling van toepassing die geldt voor rechtsvorderingen (art. 3:307-3:323 BW) en niet die welke geldt voor genoemde bevoegdheid (art. 3:324-3:325 BW) (rov. 4.4-4.5). Volgens de rechtbank is op de restschuld de verjaringstermijn van art. 3:307 lid 1 BW van toepassing en niet de bijzondere termijn die art. 3:323 lid 3 BW bevat voor een vordering waarvoor een hypotheekrecht is gegeven, nu het hypotheekrecht van de bank door de executie in 2012 is tenietgegaan (rov. 4.6-4.7.3). De verjaringstermijn is, zo overweegt de rechtbank, gestart op 3 november 2012, de dag nadat de woning executoriaal is verkocht (rov. 4.10). Volgens de rechtbank heeft de bank door het handhaven van het executoriale loonbeslag iedere maand een daad van rechtsvervolging als bedoeld in artikel 3:316 BW uitgevoerd door de door haar ingeschakelde deurwaarder geld in te laten houden op het loon van [eiser], dat te ontvangen van de deurwaarder en in mindering te brengen op haar vordering op [eiser] en aldus de verjaring telkens gestuit (rov. 4.13-4.20 en 4.22). Het door beide partijen ingeroepen arrest HR 30 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2222, is in deze zaak volgens de rechtbank om twee redenen niet relevant, anders dan de voorzieningenrechter heeft geoordeeld in zijn vonnis in kort geding. In de eerste plaats ziet dat arrest op de verjaring van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van een rechterlijke of arbitrale uitspraak en niet, zoals deze zaak, op de verjaring van een rechtsvordering. In de tweede plaats is in dat arrest uitsluitend beslist over de vraag of een beslag een voortdurende stuiting teweegbrengt en niet over de vraag waar het in deze zaak om gaat, of een maandelijkse inhouding op grond van een beslag maandelijks stuit (rov. 4.21).
2.5
[eiser] heeft van het vonnis van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof Arnhem-Leeuwarden. Het hof heeft bij arrest van 20 augustus 2024 het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. [7]
2.6
Het hof heeft vooropgesteld dat de rechtbank, door beide partijen onbestreden, heeft vastgesteld dat het hier gaat om de verjaring van een rechtsvordering, dat de verjaringstermijn van art. 3:307 lid 1 BW van toepassing is en dat de regel van art. 3:323 lid 3 BW hier niet van toepassing is. Het hof overweegt dat het aan dit oordeel gebonden is én dat het bovendien deze oordelen van de rechtbank deelt (rov. 2.5).
Het hof heeft voorts vooropgesteld dat de ratio van de stuiting door de schuldeiser is, volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad, dat hiermee een waarschuwing wordt gegeven aan de schuldenaar dat hij ermee rekening moet houden dat hij ook na het verstrijken van de verjaringstermijn zijn gegevens en bewijsmateriaal bewaart opdat hij zich in een mogelijk tegen hem op te starten procedure kan verdedigen (rov. 2.8-2.9).
Hierna heeft het hof allereerst geoordeeld dat de verjaring van de restschuld in elk geval is gestuit door de executoriale verkoop van de woning als daad van rechtsvervolging in november 2012 (rov. 2.13).
Vervolgens heeft het hof overwogen:
“2.14 In deze zaak moet beoordeeld worden of het door de bank gelegde executoriale loonbeslag waarbij iedere maand een bedrag wordt geïnd van de schuldenaar, als een maandelijks terugkerende stuitingshandeling moet worden beschouwd. Die stuitingshandeling kan (analoog) gevonden worden in artikel 3:316 lid 1 BW (iedere daad van rechtsvervolging) dan wel in artikel 3:317 lid 1 BW (schriftelijke aanmaning of mededeling) waarna een nieuwe verjaringstermijn van vijf jaren gaat lopen. De Hoge Raad heeft zich hierover (nog) niet uitgesproken.
De stuiting volgens artikel 3:316 lid 1 BW (analoog)
2.15
De bank betoogt primair dat artikel 3:316 lid 1 BW analoog moet worden toegepast: het maandelijks innen van de vordering is een maandelijkse daad van rechtsvervolging waarmee de verjaring ook maandelijks wordt gestuit. Analoge toepassing (gelezen in verbinding met artikel 3:325 lid 2 sub c BW) leidt ertoe dat een vordering dus ook niet verjaart gedurende de (maandelijkse) tenuitvoerlegging. [eiser] meent dat dat niet zo is.
2.16
Beide partijen verwijzen ter onderbouwing van hun standpunt naar het arrest van HR 30 september 2016. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat dit arrest hier niet (analoog) van toepassing is. In die zaak was door de (advocaat van) schuldeiser executoriaal beslag gelegd op basis van een veroordelend verstekvonnis; er waren toen al bijna 20 jaren verstreken. Er is daarna geen uitvoering gegeven aan het executoriaal beslag door het innen van de vordering. Het hof had in die zaak geoordeeld dat de (verjarings)termijn voortduurt zolang het beslag ligt en daarmee gekozen voor een analoge toepassing van de algemene regel van artikel 3:316 lid 1 BW op de speciale regel van artikel 3:325 lid 2 sub c BW. De Hoge Raad casseert dit oordeel. Het leggen van een executoriaal beslag kan niet worden beschouwd als of op een lijn worden gesteld met, stuiting van een rechtsvordering ‘door het instellen van een eis die door toewijzing wordt gevolgd’ als bedoeld in artikel 3:319 lid 1 BW. De verjaringsregeling van Boek 3 BW maakt een onderscheid tussen de verjaring van rechtsvorderingen (artikelen 3:306-315 BW) en de verjaring van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van rechterlijke en arbitrale uitspraken (artikelen 3:324-325 BW). Van de partij die tot tenuitvoerlegging overgaat kan in beginsel worden gevergd dat de aangevangen tenuitvoerlegging wordt voortgezet en voltooid binnen de nieuwe verjaringstermijn (van vijf jaren) van artikel 3:319 lid 2 BW (gelezen in verbinding met artikel 3:324 BW). Die verjaring kan wederom gestuit worden op de wijzen als bedoeld onder artikel 3:325 lid 2 sub a en sub c BW, aldus de Hoge Raad.
2.17
In de onderhavige zaak is, anders dan in de hierboven vermelde zaak, na het leggen van het executoriaal beslag daaraan wel uitvoering gegeven namelijk door het maandelijks innen van de schuld. Het hof oordeelt analoog aan artikel 3:316 lid 1 BW dat met de maandelijkse inning van het executoriaal loonbeslag door de bank (met tussenkomst van de deurwaarder) iedere maand sprake is van een daad van rechtsvervolging. Daarmee is aan de schuldenaar [eiser] bekend dan wel wordt hij geacht ermee bekend te zijn dat de bank de vordering niet wil prijsgeven en nog steeds nakoming (betaling van de schuld) verlangd. Daarbovenop is het niet nodig – mede in het kader van een praktisch en vlot rechtsverkeer én de rechtszekerheid – dat de bank iedere vijf jaar ook nog een stuitingsbrief (in de zin van artikel 3:317 lid 1 BW) stuurt, nu de schuldenaar [eiser] weet dan wel redelijkerwijs ermee rekening moet houden dat hij ook na het verstrijken van de verjaringstermijn zijn gegevens en bewijsmateriaal bewaart en de bank ondubbelzinnig steeds (iedere maand) recht op nakoming wenst. Dit oordeel strookt met de ratio van de stuitingsregeling, zoals deze door de Hoge Raad in meerdere arresten is toegelicht. Dat betekent dat de bank geen aparte stuitingshandelingen behoefde te verrichten na 3 november 2017 zolang uitvoering werd gegeven aan het loonbeslag. Daar komt nog bij dat [eiser] in mei 2015 nog heeft gecorrespondeerd met de (uitvoerend) deurwaarder over de hoogte van de beslagvrije voet die volgens hem niet correct werd gehanteerd en dat in oktober 2019 en in mei 2021 door [eiser] is gemaild met de deurwaarder over het loonbeslag.
2.18
Het hof concludeert, net als de rechtbank in rechtsoverweging 4.22 die het hof overneemt en tot de zijne maakt, dat de vordering van de bank betreffende de betaling van de restschuld niet is verjaard.”
2.7
[eiser] heeft tijdig cassatieberoep tegen het arrest van het hof ingesteld. [8] De bank heeft bij verweerschrift geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep en tevens voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. [eiser] heeft bij verweerschrift geconcludeerd tot verwerping van het incidenteel cassatieberoep. De bank heeft haar standpunt schriftelijk toegelicht en [eiser] heeft gerepliceerd.

3.Bespreking van het middel in het principaal beroep

3.1
Het middel bevat drie onderdelen. Onderdeel 1 bevat een uitvoerige bestrijding van het verwerping door het hof van het beroep op verjaring van [eiser] in rov. 2.17-2.18. Onderdeel 2 en 3 bevatten voortbouwklachten, die geen zelfstandige betekenis hebben. Die klachten zullen daarom hierna niet worden besproken.
Onderdeel 1 klaagt (onder 13) dat de maandelijkse inning van de schuld niet als geldige stuiting kan worden aangemerkt, nu deze niet als een daad van tenuitvoerlegging in de zin van art. 3:325 lid 2, aanhef en onder c, BW kan gelden. Die inning vormt volgens het onderdeel niet een dergelijke daad. Bovendien volgt uit het arrest van 30 september 2016 dat het hof in rov. 2.16 noemt, dat inhoudt dat een executoriaal derdenbeslag geen voortdurende stuitende werking heeft, niet alleen dat de maandelijkse inning (op de manier waarop gedaan) geen stuitende werking heeft, maar ook dat verlangd mag worden dat de moeite wordt gedaan om de verjaring te stuiten, aldus het onderdeel. Ook de verwijzing naar art. 3:317 lid 1 BW in rov. 2.17 kan het oordeel van het hof niet dragen, aldus het onderdeel (onder 14 e.v.). Er is in de betrokken periode geen sprake geweest van aanmaningen of mededelingen als in die bepaling bedoeld, zo komt het onderdeel (onder 18) op neer.
3.2
De eerste klacht van het onderdeel (onder 13) kan, zoals de bank terecht aanvoert, niet tot cassatie leiden, nu het hof niet heeft geoordeeld dat de maandelijkse inning van de schuld door de bank een daad van
tenuitvoerleggingin de zin van art. 3:325 lid 2, aanhef en onder c, BW is, zoals het onderdeel tot uitgangspunt neemt. Evenals de rechtbank in rov. 4.4-4.5, heeft het hof, blijkens rov. 2.5 – waar het naar het oordeel van de rechtbank in die rechtsoverwegingen verwijst –, de regeling van de verjaring van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van een rechterlijke of arbitrale uitspraak (art. 3:324-3:325 BW) niet van toepassing geoordeeld. Het is (dan ook) uitgegaan van de toepasselijkheid van art. 3:316 BW (o.m. in rov. 2.6 en 2.14 e.v.). Het hof heeft geoordeeld dat dat de maandelijkse inning van de schuld door de bank een daad van
rechtsvervolgingis in de zin van art. 3:316 lid 1 BW.
De tweede klacht van het onderdeel (onder 18) kan, zoals de bank eveneens terecht aanvoert, evenmin tot cassatie leiden, nu de beslissing van het hof zelfstandig kan worden gedragen door zijn oordeel dat de maandelijkse inning van de schuld door de bank een daad van rechtsvervolging is geweest in de zin van art. 3:316 lid 1 BW. Bovendien berust de klacht, zoals de bank eveneens terecht aanvoert, ook op dit punt op een onjuiste lezing van het oordeel van het hof. Het hof heeft niet geoordeeld dat de bank heeft gestuit op een wijze die voldoet aan de eisen van art. 3:317 lid 1 BW. Zijn overweging in rov. 2.17 komt er juist op neer dat een stuiting in de zin van die bepaling door de maandelijkse inningen geen toegevoegde waarde zou hebben gehad, omdat [eiser] door de inningen al duidelijk was gemaakt, wat bij een stuiting overeenkomstig art. 3:317 lid 1 BW duidelijk moet worden gemaakt aan de schuldenaar (namelijk, in de visie van het hof: hetgeen het hof in rov. 2.8 en 2.9 weergeeft).
3.3
Volledigheidshalve merk ik op dat het oordeel van rechtbank en hof dat de regeling van de verjaring van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van een rechterlijke of arbitrale uitspraak (art. 3:324-3:325 BW) in dit geval niet van toepassing is, juist is. In dit geval is immers onmiskenbaar geen sprake van de tenuitvoerlegging van een rechterlijke of arbitrale uitspraak. Dat wordt niet anders door de omstandigheid dat de bank over een executoriale titel beschikte en beschikt in de vorm van de hypotheekakte en deze met het executoriaal loonbeslag ten uitvoer is gelegd. Die titel is immers geen rechterlijke of arbitrale uitspraak. Zij is daarmee ook niet gelijk te stellen, nu in een dergelijke titel, anders dan in een rechterlijke of arbitrale uitspraak, niet (in beginsel) definitief en dwingend het beweerde recht wordt vastgesteld en het dat aspect is dat, kort gezegd, de rechtvaardiging vormt voor de bijzondere regeling van de verjaring van de bevoegdheid tot uitvoerlegging van die uitspraken van de art. 3:324-3:325 BW. [9] Op de verjaring van het vorderingsrecht waarvoor de hypotheekakte een titel geeft, zijn dus de regels van art. 3:307-3:323 BW van toepassing, zoals rechtbank en hof hebben geoordeeld. Het hof heeft derhalve terecht voor de verjaring van dat vorderingsrecht naar art. 3:316 lid 1 BW gekeken en niet naar art. 3:325 lid 2 BW.
Het beroep is dus ongegrond.
3.4
Intussen vraag ik me af of de eerste klacht van onderdeel 1 niet wat ruimer zou moeten worden uitgelegd. Die klacht zou ook, verbeterd gelezen, aldus kunnen worden opgevat dat de maandelijkse inning van de schuld niet als geldige stuiting kan worden aangemerkt, omdat deze niet als een daad van rechtsvervolging in de zin van art. 3:316 lid 1 BW kan gelden. [eiser] heeft dit weliswaar op geen enkele wijze aangevoerd, ook niet naar aanleiding van het hiervoor in 3.2 genoemde verweer van de bank in cassatie, maar zijn betoog in de op een na laatste alinea onder 13 van het onderdeel, dat de maandelijkse inning niet kan gelden als een daad van
tenuitvoerlegging, omdat deze alleen bestaat uit de afdracht door de werkgever van [eiser] aan de deurwaarder, kan ook worden betrokken op de vraag of sprake is van een daad van
rechtsvervolgingin de zin van artikel 3:316 lid 1 BW en op het oordeel van het hof dat deze vraag bevestigend valt te beantwoorden. Daarbij komt nog dat het hof om onduidelijke redenen in zijn arrest op diverse plaatsen impliceert dat art. 3:316 lid 1 BW in dit geval slechts analoog van toepassing is (en die opvatting ook aan de bank toedicht), in weerwil van zijn (impliciete en als gezegd juiste) oordeel in rov. 2.5 (middels verwijzing naar en onderschrijving van het oordeel van de rechtbank in rov. 4.4 en 4.5 van haar vonnis) dat die bepaling van toepassing is (het hof zegt ook nergens wat anders). Mogelijk heeft dit verwarring veroorzaakt bij het opstellen van het middel van [eiser].
Hiernaast valt erop te wijzen dat de bank uitdrukkelijk aan de Hoge Raad vraagt om zich (volgens haar ten overvloede) uit te laten over de vraag of de maandelijkse inning van de schuld kan worden aangemerkt als een daad van rechtsvervolging in de zin van art. 3:316 lid 1 BW. Zij wijst erop dat het antwoord op die vraag van belang is voor de praktijk – dat een restschuld resteert komt vaker voor –, terwijl daarover nu geen duidelijkheid bestaat. [10] Dat belang lijkt me inderdaad aanwezig.
In verband met beide ga ik hierna op genoemde vraag in.
Maandelijkse inning daad van rechtsvervolging?
3.5
Het begrip een ‘daad van rechtsvervolging’ in art. 3:316 lid 1 BW is niet gedefinieerd, ook niet in de wetsgeschiedenis. De term kwam al voor in het oude BW bij de regeling van de stuiting van de verjaring (art. 2016 BW (oud)). Uit de gelijkstelling met het instellen van een eis in art. 3:316 lid 1 BW (volgend uit de omschrijving ‘alsmede door iedere andere daad van rechtsvervolging van de zijde van de gerechtigde, die in de vereiste vorm is geschied’) volgt dat het gaat om (formele) handeling waarmee het betrokken vorderingsrecht geldend wordt gemaakt. Handelingen die vanuit dit oogpunt met het instellen van een eis vergelijkbaar zijn, en het leggen van beslag plegen dan ook als daad van rechtsververvolging te worden aangemerkt. Dat gold voor het oude recht. [11] En dat dit geldt voor het huidige recht, blijkt mede uit de op art. 3:316 BW gegeven toelichting. Daarin is, voor zover van belang, opgemerkt:
“Bovendien wordt een verjaring gestuit door iedere andere daad van rechtsvervolging, als b.v. daden van executie, mits deze daden in de vereiste vorm zijn geschied. Ook de indiening van een vordering ter verificatie is een zodanige daad van rechtsvervolging en heeft stuitende werking zonder dat betekening nodig is.” [12]
De hier genoemde ‘daden van executie’ zijn naderhand in het ontwerp teruggekeerd als ‘daad van tenuitvoerlegging’, die de verjaring van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van een rechterlijke of arbitrale uitspraak stuit (art. 3:325 lid 2, aanhef en onder c, BW; art. 3:325 BW is later aan het ontwerp toegevoegd). In de toelichting is als voorbeeld van een ‘daad van tenuitvoerlegging’ genoemd:
“Zo zal een executoriaal derdenbeslag jegens de geëxecuteerde stuiten, mits het beslag overeenkomstig artikel 476 Rv. aan hem is betekend. Als tijdstip van stuiting geldt dan de dag van het leggen van het beslag.” [13]
3.6
Over het begrip ‘daad van rechtsvervolging’ is, buiten het geval dat de vordering zelf op enigerlei wijze in een procedure geldend wordt gemaakt, weinig rechtspraak. [14] Hetzelfde geldt overigens ook voor het begrip ‘daad van tenuitvoerlegging’. [15] Zie ik het goed, dan is daarop alleen in een uitspraak van de Hoge Raad van 18 september 2009 nader ingegaan, in welke uitspraak het ging om de vraag of de indiening van een verzoekschrift tot een voorlopig deskundigenonderzoek een daad van rechtsvervolging is. [16] De Hoge Raad overwoog:
“3.5 (…) De indiening voordat een geding aanhangig is van een verzoekschrift tot het bevelen van een voorlopig deskundigenonderzoek (of een voorlopig getuigenverhoor) kan niet worden beschouwd als het instellen van een eis of andere daad van rechtsvervolging in de zin van art. 3:316 BW, omdat een dergelijke procedure nog niet erop gericht is een vorderingsrecht geldend te maken, maar veeleer ertoe strekt de informatie te verkrijgen aan de hand waarvan beoordeeld kan worden of het zinvol is een daarop gerichte procedure aanhangig te maken.”
Als criterium ligt in deze overweging besloten dat sprake moet zijn van een ‘handeling die erop gericht is een vorderingsrecht geldend te maken’. Dat criterium was (impliciet) voorgesteld in de conclusie van A-G Wuisman voor het arrest:
“2.9 (…) . Met het instellen van een eis of het verrichten van een andere daad van rechtsvervolging wordt in lid 1 van artikel 3:316 BW die, in de vereiste vorm uitgevoerde, handeling bedoeld, die gericht is op het geldend maken van een vorderingsrecht. Dat geldend maken kan gelegen zijn in het doen uitbrengen van een dagvaarding of het indienen van een verzoekschrift, het vermeerderen van eis, het nemen van een conclusie van eis in reconventie en ook in het ter verificatie indienen van een vorderingsrecht of het leggen van beslag.”
Dat criterium ligt ook nogal voor de hand, gelet op hetgeen waar het bij de stuiting om gaat. Door een dergelijke handeling maakt de schuldeiser of rechthebbende immers onmiskenbaar voldoende duidelijk aan zijn wederpartij dat hij het gepretendeerde recht daadwerkelijk wil vervolgen, zodat deze daarmee rekening heeft te houden. Zoals het hof in rov. 2.8 en 2.9 meer uitvoerig weergeeft – toegespitst op art. 3:317 BW –, is dat de ratio van de stuiting. [17]
3.7
Valt de maandelijkse inning van de afdracht krachtens een loonbeslag overeenkomstig het voorgaande als een daad van rechtsvervolging aan te merken? Naar mijn mening is dat het geval. Anders dan de eerste klacht van het onderdeel tot uitgangspunt lijkt te nemen, is voor die inning niet alleen een handeling van de werkgever in de vorm van de afdracht nodig, maar moet de afdracht ook in ontvangst worden genomen. Als de afdracht onverschuldigd is, behoren de deurwaarder en de beslaglegger die het beslag heeft gelegd, die afdracht te weigeren. De verwijzing naar het werkwoord ‘innen’ met de omschrijving ‘inning’ is dus terecht: er is handeling nodig van de kant van de beslaglegger. Ik zou menen dat de beslaglegger met die handeling, door hem eventueel uitsluitend verricht door middel van de tussenkomst van de deurwaarder, die in dit verband dan namens of voor hem optreedt als zijn opdrachtnemer (lasthebber), telkens een ‘daad’ verricht die is aan te merken als ‘een daad van rechtsvervolging’, nu deze handeling onmiskenbaar erop is gericht om het vorderingsrecht geldend te maken. [18]
Steneker merkt in zijn hiervoor in voetnoot 7 genoemde annotatie van het arrest van het hof op dat deze klaarblijkelijk ook door het hof gevolgde redenering niet opgaat omdat van de inning geen mededeling wordt gedaan aan de schuldenaar. [19] Voor de gedachte dat mededeling van de daad van rechtsvervolging zou moeten worden gedaan aan de schuldenaar, bevat art. 3:316 lid 1 BW echter geen steun. Volgens de tekst van die bepaling is immers al voldoende dat een (eis wordt ingesteld of een andere) daad van rechtsvervolging plaatsvindt. Ook de toelichting op die bepaling bevat geen uitlating die steun biedt voor genoemde gedachte. [20]
Normaal gesproken zal de schuldenaar of de wederpartij wel steeds vrij snel met een daad van rechtsvervolging bekend raken, doordat de wet met betrekking tot de betrokken daad van rechtsvervolging eist dat de schuldenaar of de wederpartij daarvan op een of andere wijze op de hoogte wordt gesteld. Dat geldt onder meer voor het instellen van een eis en voor het leggen van beslag. Dat geldt volgens mij ook voor de afdracht en inning op grond van een derdenbeslag, waarover de beslagdebiteur immers behoorlijk dient te worden geïnformeerd. Weliswaar staat die informatieplicht niet met zoveel woorden in de wet – de positie van de geëxecuteerde is in de wettelijke regeling van het executierecht, om zo te zeggen, nogal onderbelicht, wat vermoedelijk een gevolg is van de in hoofdzaak negentiende-eeuwse herkomst ervan (de regeling dateert in oorsprong van 1838 en is maar beperkt gemoderniseerd) –, maar die plicht volgt onmiskenbaar uit het feit dat het over het vermogen (in dit geval loon) van de geëxecuteerde gaat en uit de verantwoordelijkheid van de deurwaarder en de beslaglegger voor, kort gezegd, een goede gang van zaken bij het beslag. Voor zover mij bekend pleegt de beslagdebiteur dan ook behoorlijk op de hoogte te worden gehouden van het verloop van een derdenbeslag. [21]
Bij een loonbeslag ziet de werknemer die afdracht en inning bovendien ook gewoon iedere maand op zijn loonstrookje – waarop het loonbeslag verplicht moet worden vermeld (art. 7:626 lid 1 BW) [22] – en door de lagere loonbetaling die aan hem plaatsvindt. Het hof heeft in rov. 2.17 dan ook zonder enige nadere overweging vastgesteld dat [eiser] van de maandelijkse inning op de hoogte was en dat daardoor aan de ratio van stuiting was voldaan, op dezelfde wijze als dat het geval zou zijn geweest bij een schriftelijke aanmaning of mededeling als bedoeld in art. 3:317 BW, die ook stuitende werking hebben. Het middel bevat tegen deze vaststellingen – begrijpelijkerwijs – geen klacht.
Mogelijk is genoemde opmerking van Steneker ingegeven door het bepaalde in art. 3:325 lid 2, aanhef en onder c, BW, dat voor de stuitende werking van een daad van tenuitvoerlegging eist dat daarvan ook met bekwame spoed mededeling is gedaan aan de wederpartij. Die bepaling is echter kennelijk ingegeven door het feit dat de wederpartij niet altijd op de hoogte behoeft te raken van een daad van tenuitvoerlegging, doordat de executie van een rechterlijke of arbitrale uitspraak niet pleegt te worden gevolgd door het instellen van een eis waarmee een titel voor die daad wordt gehaald (de rechthebbende heeft immers al een titel) en doordat volgens de wet van een daad van tenuitvoerlegging niet altijd (op straffe van verval van die tenuitvoerlegging) mededeling behoeft te worden gedaan aan de wederpartij. [23]
Zoals het oordeel van het hof in rov. 2.17 op neerkomt, zou het eisen van een afzonderlijke mededeling in het geval dat het gaat om een maandelijkse inning bij een loonbeslag, neerkomen op een zuiver formalisme. Zoals in andere woorden hiervoor al gezegd, zal het zelfstandig stellen van die eis in de regel ook overbodig zijn bij een daad van rechtsvervolging als bedoeld art. 3:316 lid 1 BW, nu een dergelijke daad in de regel volgens de wettelijke regeling daarvan jegens de wederpartij plaatsvindt dan wel aan deze moet worden medegedeeld. Art. 3:316 lid 1 BW, dat hier van toepassing is, stelt die eis klaarblijkelijk om deze reden niet. Voor analoge toepassing van art. 3:325 lid 2, aanhef en onder c, BW bestaat daarom geen plaats. [24]
3.8
Rechtbank en hof hebben dus, naar ik meen, terecht stuitende werking aan de maandelijkse inning bij een loonbeslag toegekend, als een daad van rechtsvervolging. Overigens heeft het hof terecht in aanmerking genomen dat een schuldenaar die in een positie verkeert als [eiser] wel duidelijk is wat de bedoeling van zijn schuldeiser is en dus (bij lange na) niet in de onzekerheid verkeert waarvoor de verjaring beoogt uitkomst te bieden.

4.Bespreking van het middel in het voorwaardelijk incidenteel beroep

4.1
Het incidentele beroep is ingesteld onder de voorwaarde dat een of meer van de klachten van het middel in het principale beroep slagen. Gelet op het voorgaande is deze voorwaarde niet vervuld en behoeft het incidentele beroep dus geen behandeling. Volledigheidshalve bespreek ik toch het daarin voorgestelde middel. Daarbij wijs ik erop dat de bank ook hier aan de Hoge Raad heeft gevraagd om, eventueel ten overvloede, in te gaan op het middel.
4.2
Het incidenteel cassatieberoep is gericht tegen de oordelen van het hof in rov. 2.5 – dat het hof het oordeel van de rechtbank deelt dat op de vordering van de bank de verjaringstermijn van art. 3:307 lid 1 BW van toepassing is en dat de bijzondere termijn die art. 3:323 lid 3 BW bevat voor een vordering waarvoor een hypotheekrecht is gegeven, hier niet geldt – en rov. 2.12 – dat art. 3:323 lid 3 BW niet meer relevant is voor deze zaak als gevolg van de uitwinning van de woning op grond van het hypotheekrecht, waarmee dat recht is tenietgegaan.
Onderdeel 1voert aan dat art. 3:323 lid 3 BW ook geldt voor de restschuld. Voor zover het hof tot uitgangspunt heeft genomen dat de na de uitwinning resterende schuld van [eiser] een andere schuld was dan die welke was gezekerd met het hypotheekrecht, heeft het hof volgens het onderdeel miskend dat het tenietgaan van het hypotheekrecht door uitwinning niet tot gevolg heeft dat de gehele schuld is tenietgegaan of dat de na uitwinning resterende schuld een andere schuld is dan de met het hypotheekrecht gezekerde schuld.
4.3
Art. 3:323 lid 1 BW bepaalt dat door voltooiing van de verjaring van een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis tevens de pand- en de hypotheekrechten, die tot zekerheid van de verbintenis dienen, tenietgaan. De ratio van deze bepaling is dat als de vordering is verjaard ook de daaraan verbonden pand- en de hypotheekrechten niet meer moeten kunnen worden uitgeoefend. [25] Art. 3:323 lid 3 BW verlengt, voor zoveel nodig, de verjaringstermijn van de in art. 3:323 lid 1 BW genoemde vordering tot het tijdstip dat twintig jaren zijn verstreken na de aanvang van de dag volgend op die waarop de hypotheek aan de verbintenis is verbonden en mitigeert dus de gevolgen van art. 3:323 lid 1 BW. Uit de toelichting op art. 3:323 lid 3 BW blijkt dat met name is bedoeld een uitzondering te maken op de verjaringstermijn van vijf jaar van art. 3:307 BW, om te voorkomen dat de hypotheekhouder voor onaangename verrassingen komt te staan door de werking van art. 3:323 lid 1 BW. De toelichting vermeldt:
“Hypotheken zijn veelal verbonden aan vorderingen waarop dat artikel [art. 3:307 BW] van toepassing is. De opeisbaarheid van dergelijke vorderingen is vaak afhankelijk van omstandigheden, aangewezen bij een bij de vestiging van de hypotheek gemaakt beding, waarvan in de praktijk overigens vaak geen gebruik wordt gemaakt om tot invordering over te gaan. Tegen deze achtergrond zou de in [art. 3:307 BW] neergelegde verjaringstermijn bij door hypotheek verzekerde vorderingen voor de hypotheekhouder tot onaangename verrassingen kunnen leiden, nu volgens [art. 3:323 lid 1 BW] verjaring van de rechtsvordering in beginsel tot verval van de hypotheek leidt. Met het oog daarop brengt lid 3 de verjaringstermijn voor deze gevallen thans op twintig jaren na de aanvang van de dag, volgend op die waarop de hypotheek aan de vordering werd verbonden.” [26]
Als het hypotheekrecht echter teniet is gegaan, zoals in dit geval door uitwinning van het verbonden goed, bestaat niet langer grond voor de bescherming die art. 3:323 lid 3 BW biedt, zo volgt uit het voorgaande. Aan de restschuld is vanaf dat moment immers geen zekerheidsrecht meer verbonden zoals bedoeld in art. 3:323 leden 1 en 3 BW. Die bepalingen gelden dan ook niet langer meer, zoals volgt uit hun tekst. Dat heeft tot gevolg, zoals het hof terecht overweegt in rov. 2.12, dat voor de restschuld dan de gewone verjaringstermijn weer geldt van art. 3:307 lid 1 BW. Aldus wordt dan ook geleerd in de literatuur en de lagere rechtspraak. Het door de bank in haar schriftelijke toelichting opgeworpen probleem dat de verjaringstermijn van de vordering daarmee plotseling verschiet van twintig naar vijf jaar wordt in de lagere rechtspraak elegant opgelost door aan te nemen dat de vijfjaarstermijn (opnieuw) gaat lopen vanaf het tijdstip dat het hypotheekrecht tenietgaat. [27] Daarbij merk ik nog op dat de executie van het hypotheekrecht steeds stuitende werking voor de vordering tot betaling van de restschuld heeft, als een daad van rechtsvervolging in de zin van art. 3:316 lid 1 BW. Zoals hiervoor bleek, is van deze stuiting in deze zaak sprake geweest, naar de vaststelling van rechtbank en hof.
De eerste klacht van het onderdeel is dus ongegrond. Voor zover het onderdeel tot uitgangspunt neemt dat het hof heeft geoordeeld dat de na de uitwinning resterende schuld van [eiser] een andere was dan die was gezekerd met het hypotheekrecht, gaat het uit van een onjuiste lezing van het arrest van het hof en faalt het dus bij gebrek aan feitelijke grondslag. Een dergelijk oordeel valt in het arrest van het hof niet te lezen.
4.4
Onderdeel 2klaagt dat het hof in rov. 2.5 de devolutieve werking van het hoger beroep heeft miskend door te overwegen dat de rechtbank heeft geoordeeld dat art. 3:323 lid 3 BW hier niet geldt, dat dit door beide partijen (en dus ook door de bank) niet is bestreden en dat het hof in hoger beroep is gebonden aan dit oordeel. Het onderdeel voert aan dat de (positieve zijde van de) devolutieve werking van het hoger beroep met zich brengt dat indien enige grief van [eiser] slaagt, alle verweren van de bank die in eerste aanleg zijn verworpen door de rechtbank, ambtshalve moeten worden herbeoordeeld door het hof.
4.5
Deze klacht faalt bij gebrek aan belang, nu het hof in rov. 2.5 mede overweegt dat het genoemd oordeel van de rechtbank deelt, het hof dat oordeel in rov. 2.12 heeft herhaald en dat oordeel als gezegd juist is. Hiernaast geldt op zichzelf inderdaad de appelprocesrechtregel waarop het onderdeel een beroep doet, maar op die regel bestaat een uitzondering voor het geval dat het betrokken verweer in hoger beroep door de geïntimeerde is prijsgegeven. [28] Kennelijk berust het oordeel van het hof in rov. 2.5 mede op die uitzondering. Onbegrijpelijk is dat niet. De bank heeft in haar memorie van antwoord (onder 10) aangevoerd:
“Volgens de bank is de opeisbaarheid of het bestaan van de vordering in eerste aanleg geen onderwerp van discussie geweest. Het moment van uitwinning en daarmee het ontstaan van de restschuld is echter wel van belang voor het aanvangen van een verjaringstermijn omdat de vordering vanaf dat moment niet meer wordt gedekt door een hypotheekrecht. De verjaringstermijn is vanaf dat moment geen twintig jaar meer maar vijf jaar. Deze termijn van vijf jaar vangt dan aan de dag na de doorhaling van het hypotheekrecht.”
De klacht gaat dus ook inhoudelijk niet op.

5.Conclusie

De conclusie strekt tot verwerping van het principale beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G

Voetnoten

1.Vgl. voor de vaststaande feiten rov. 3.1-3.12 van het vonnis van de rechtbank. Het hof is blijkens rov. 2.1 eveneens van deze feiten uitgegaan.
2.Rb. Midden-Nederland 6 augustus 2021, ECLI:NL:RBMNE:2021:3880, NJF 2021/407.
3.Vgl. de vaststelling van de rechtbank in rov. 3.13 en van het hof in rov. 2.3.
4.Vgl. de vaststelling van het hof in rov. 2.4.
5.Vgl. de vaststellingen in rov. 3.14.1-3.14.2 van het vonnis van de rechtbank en rov. 2.3-2.4 van het arrest van het hof. De bank heeft ook aangevoerd dat betaling van een verjaarde schuld niet als onverschuldigd kan worden teruggevorderd, maar aan een beslissing daarover zijn rechtbank en hof niet toegekomen.
6.Rb. Midden-Nederland 24 augustus 2022, ECLI:NL:RBMNE:2022:3318.
7.Hof Arnhem-Leeuwarden 20 augustus 2024, ECLI:NL:GHARL:2024:5300, NJF 2024/435,
8.De procesinleiding in cassatie is op 19 november 2024 bij de Hoge Raad ingediend.
9.Zie voor deze rechtvaardiging Parl. Gesch. Boek 3 BW, p. 941-942. Ik wijs er op dat ook het in art. 3:316 lid 3 BW geregelde bindende advies niet onder de regeling van art. 3:324-3:325 BW valt. Zie uitvoerig over het verschil in verjaringsregelingen tussen rechtsvorderingen en de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van rechterlijke en arbitrale uitspraken de conclusie van A-G Hartlief voor het al meermalen genoemde HR 30 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2222, NJ 2017/189, m.nt. J.L. Smeehuijzen, onder 16-22. Dat arrest zelf maakt dat verschil ook, in rov. 3.4.2.
10.Schriftelijke toelichting onder 9-10.
11.Vgl. bijv. Asser-Rutten I, derde druk 1967, p. 502.
12.Parl. Gesch. Boek 3 BW, p. 932-933. Uit het voorbeeld van de indiening van een vordering ter verificatie volgt dat een daad van rechtsvervolging niet altijd een
13.Parl. Gesch. Boek 3 BW, p. 945.
14.Vgl. bijv. GS Vermogensrecht, art. 3:316 BW, aant. 4.1 (M.W.E. Koopmann, actueel t/m 01-08-2024) en Asser/Sieburgh 6-II 2021/425.
15.Vgl. bijv. GS Vermogensrecht, art. 3:325 BW, aant. 3.2 (M.W.E. Koopmann, actueel t/m 28-12-2024) en Asser/Sieburgh 6-II 2021/421.
16.HR 18 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI8502, NJ 2009/439.
17.Zie behalve de vindplaatsen die het hof daar noemt, ook bijv. J.L. Smeehuijzen, De bevrijdende verjaring, Deventer: Kluwer 2008, p. 272-273.
18.Op zichzelf betreft de inning alleen het geïnde bedrag, maar in de context zal steeds duidelijk zijn voor de schuldenaar dat daarmee wordt beoogd om (uiteindelijk) het gehele verschuldigde bedrag te incasseren. Hij is immers reeds uit het aan het hem betekende derdenbeslag bekend met de (gepretendeerde) vordering waarvoor het beslag is gelegd.
19.Onder 6 van de annotatie. Hij schrijft letterlijk: “de ontvangst van het geld door de beslaglegger is geen mededeling aan de schuldenaar (en dus geen stuitingshandeling)”.
20.Vgl. Parl. Gesch. Boek 3 BW, p. 932-935.
21.Op website van de KBvG staat (dan ook), op de pagina over het loonbeslag, dat de deurwaarder bij een dergelijk beslag ‘zowel de werknemer als de werkgever informeert en begeleidt in het proces’. Uit de wettelijke regeling van het beslag- en executierecht volgt dat de deurwaarder genoemde verantwoordelijkheid heeft voor de goede gang van zaken bij een beslag, die voor een belangrijk deel via zijn ambtsverrichtingen verloopt. Art. 34 Gerechtsdeurwaarderswet bevat als algemene gedragsnorm voor de deurwaarder mede ‘wat een behoorlijk deurwaarder betaamt’. Op sommige punten eist de wet ook uitdrukkelijk de betrokkenheid van de beslagdebiteur. Vgl. m.n. de art. 476b lid 3 en 480 lid 2 Rv (mededeling van de verklaring derde-beslagene aan hem en zijn instemming met de verdeling van de executie-opbrengst). Hiernaast valt te wijzen op de door de KBvG vastgestelde Gerechtsdeurwaardersverordening (die lagere wetgeving vormt o.g.v. de verordenende bevoegdheid van de KBvG), waarvan de huidige versie is gepubliceerd in Stcrt. 2023, 858. Art. 3.5 daarvan bevat, mede blijkens de bij de verordening behorende toelichting, een informatieplicht jegens justiabelen die met de deurwaarde te maken hebben.
22.Vgl. bijv. T&C BW, commentaar op art. 7:626 BW (J.M. van Slooten, actueel t/m 01-09-2025), aantek. 2, derde kopje.
23.De toelichting op art. 3:325 BW gaat niet nader in op het waarom van deze bepaling. Vgl. Parl. Gesch. Boek 3 BW, p. 944-945. Hetzelfde geldt voor literatuur en rechtspraak. De bepaling houdt rekening met een wettelijke regeling van de mededeling door te verwijzen naar de daarvoor ‘door de wet voorgeschreven tijd’.
24.De voorzieningenrechter is in deze zaak van die analoge toepassing uitgegaan in rov. 3.6 van het hiervoor in 2.1 onder (ix) en in voetnoot 2 genoemde vonnis.
25.Zie Parl. Gesch. BW Boek 3 1981, p. 940 (MvA II).
26.Zie Parl. Gesch. BW Inv. 3, 5 en 6 Boek 3, p. 1419. Zie hierover ook Asser/Sieburgh 6-II 2021/405 en Asser/Van Mierlo & Krzemiński 3-VI 2024/320.
27.Vgl. M.W.E. Koopman, GS Vermogensrecht, art. 3:323 BW, aant. 5.2, met verwijzing naar de nodige rechtspraak en ook literatuur.
28.Vgl. bijv. H.E. Ras en A. Hammerstein, De grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep in burgerlijke zaken (BPP nr. 4) 2017/76, met verwijzing naar rechtspraak. Vgl. voor de uitzondering bijv. Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2022/136.