ECLI:NL:PHR:2025:1293

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
25 november 2025
Publicatiedatum
24 november 2025
Zaaknummer
23/03100
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de uitspraak van het hof met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij in een zaak van schuldwitwassen

In deze zaak is de verdachte, geboren in 1984, door het gerechtshof Den Haag op 9 augustus 2023 veroordeeld voor schuldwitwassen. Hij kreeg een voorwaardelijke gevangenisstraf van één maand en een taakstraf van 80 uren. Het hof heeft ook een schadevergoedingsmaatregel opgelegd aan de verdachte in verband met vorderingen van benadeelde partijen. De verdachte heeft cassatie ingesteld en drie middelen van cassatie voorgesteld. Het eerste middel betreft de onvoldoende respons van het hof op het verweer van de verdediging over het bewijs van schuld. Het tweede middel betreft de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij, die volgens de verdediging niet voldoende was gemotiveerd. Het derde middel betreft de overschrijding van de redelijke termijn voor het indienen van stukken. De conclusie van de procureur-generaal strekt tot vernietiging van de uitspraak van het hof, maar alleen wat betreft de beslissing op de vordering van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel. De zaak wordt terugverwezen naar het gerechtshof Den Haag voor herbehandeling.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer23/03100
Zitting25 november 2025
CONCLUSIE
D.J.M.W. Paridaens
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1984,
hierna: de verdachte.

1.Inleiding

1.1
De verdachte is bij arrest van 9 augustus 2023 door het gerechtshof Den Haag [1] wegens 4 "schuldwitwassen" veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van één maand met een proeftijd van twee jaren en een taakstraf voor de duur van 80 uren, subsidiair 40 dagen hechtenis. Het hof heeft tevens beslist op vorderingen van benadeelde partijen en heeft in verband daarmee aan de verdachte een schadevergoedingsmaatregel opgelegd, zoals nader in het arrest omschreven.
1.2
Namens de verdachte heeft M. Berndsen, advocaat in Amsterdam, drie middelen van cassatie voorgesteld. Namens de benadeelde partij heeft [benadeelde 1] , advocaat in Amsterdam, een verweerschrift ingediend.

2.Het eerste middel

2.1
Het eerste middel klaagt dat het hof onvoldoende heeft gerespondeerd op het door de verdediging ingenomen uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat er onvoldoende bewijs is voor schuld, dan wel dat die motivering onbegrijpelijk is. In ieder geval is het bestanddeel ‘redelijkerwijs had moeten vermoeden’ onvoldoende met redenen omkleed, aldus de steller van het middel.
2.2
Ten laste van de verdachte is onder 4 bewezenverklaard dat:
“hij in de periode van 3 juli 2018 tot en met 6 juli 2018, te ’s-Gravenhage, in elk geval in Nederland, een voorwerp, te weten
- een of meer geldbedragen (van in totaal 79.443,75 euro)
voorhanden heeft gehad, heeft overgedragen en heeft omgezet, terwijl hij redelijkerwijs had moeten vermoeden, dat dit voorwerp geheel - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf.”
2.3
De bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“1. Een proces-verbaal van aangifte d.d. 9 juli 2018 van de politie Eenheid Amsterdam met nr. PL1300-2018138349-1. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 76 e.v.):
als de op 9 juli 2018 afgelegde verklaring van [benadeelde 3] :
Ik ben werkzaam als directeur voor het bedrijf [benadeelde 2] U.A. Op 5 juni (
ik lees: 5 juli, D.P.)2018 is een factuur verzonden naar een klant van mij, genaamd [B] BV. In de factuur stond dat [B] een bedrag van € 79.433,75 moest overmaken op de bankrekening [rekeningnummer 1] . Op dezelfde dag ontving ik een e-mailbericht van [B] waarin stond dat de betaling is overgemaakt naar een nieuwe bankrekening [rekeningnummer 2] . Ik heb hierop een e-mailbericht teruggestuurd naar [B] en heb hierin vermeld dat wij geen bankrekening bij de ING bank hebben. Er is misbruik gemaakt van mijn identiteit en mijn e-mailadres zonder mijn toestemming. Het geld is inderdaad overgemaakt naar de ING bank. Bij navraag bij de ING bank bleek dat het overgemaakte geld al was weggeboekt van de ING bankrekening. Er lijkt op enigerlei wijze kennis te zijn van e-mailcorrespondentie tussen onze medewerkers van [benadeelde 2] en de medewerkers van [B] . Er wordt namelijk in de frauduleuze e-mail verwezen naar een betalingsafspraak in de eerste week van juli 2018.
2. Een geschrift, zijnde onderzoeksbevindingen van de ING, d.d. 27 juli 2018, opgemaakt en ondertekend door [naam 2] . Het houdt onder meer in -zakelijk weergegeven- (p. 151-152):
Uit het door mij ingestelde onderzoek is gebleken dat [verdachte] bij ING bekend is als wettelijk vertegenwoordiger van zakelijke rekening [rekeningnummer 2] ten name van de onderneming [C] . Op boekdatum 4 juli 2018 is frauduleus een bedrag van € 79.443,75 op deze rekening bijgeschreven. Dit bedrag is naar aanleiding van de door [benadeelde 3] gemelde e-mailhack/factuurfraude overgeboekt vanaf rekening [rekeningnummer 3] ten name van [B] BV. Na de bijschrijving van voornoemd bedrag hebben diverse overboekingen, geldopnames en betaalautomaattransacties plaatsgevonden. Uit de opgenomen camerabeelden van ING geldautomaten blijkt dat de geldopnames bij de ING geldautomaten zijn verricht door een man die overeenkomt met de man op de foto van het bij ING aanwezige kopie Paspoort ten name van [verdachte] . Verder zijn bedragen overgeboekt naar ING particuliere rekening [rekeningnummer 4] ten name van [verdachte] voornoemd. Ook is er een bedrag overgeboekt naar particuliere ING rekening [rekeningnummer 5] ten name van [naam 1] . Uit de opgenomen camerabeelden van ING geldautomaten blijkt dat vervolgens geldopnames bij ING geldautomaten zijn verricht door een man die overeenkomt met de man op de foto van de bij ING aanwezige kopie Identiteitskaart (
Ik begrijp: van [naam 1] , D.P.). in aanwezigheid van de man die herkend is als kennelijk [verdachte]
3. Een proces-verbaal van verstrekking gegevens door [verbalisant 1] en [verbalisant 2] d.d. 31 juli 2018, van de politie Eenheid Den Haag. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 206):
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
Op 5 juli 2018 om 11.03 uur is er een bon gemaakt op naam van. [verdachte] met als adres [a-straat 1] , [plaats] . Er is aangekocht:
- Rolex Oyster Perpetual Datejust 36(mm) horloge, met serienummer 333983J3 voor een bedrag van € 15.000
- Rolex Oyster Perpetual Day-date 36(mm) horloge, met serienummer G90511J8 voor een bedrag van € 32.800
Totaalbedrag: € 47.800
4. De verklaring van de verdachte.
De verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg van 16 juni 2022 verklaard -zakelijk weergegeven-:
Het klopt dat er op 4 juli 2018 een bedrag van € 79.433,75 is gestort op mijn bankrekening.
De kopers wilden het gestorte geld [het hof begrijpt: deels] in de vorm van Rolex horloges terugkrijgen. Ik heb aan hun wens gehoor gegeven.
5. Een proces-verbaal van verhoor van de verdachte d.d. 23 februari 2021 van de politie Eenheid Den Haag met nr. PL1500-2018202753-36. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 262):
Die neefjes hebben toen aangeboden mijn zaak over te kopen. Wij zijn tot een overeenkomst gekomen van 80.000 euro. Dat geld kreeg ik daarna van hen gestort op mijn rekening. Dat ging via hun oom. Voordat we tot overschrijven kwamen [het hof begrijpt: bij de Kamer van Koophandel], had ik een vervelend gesprek met hen. Zij konden als nieuwe onderneming namelijk geen Staatsloten verkopen. Na overleg zijn wij uitgekomen op een afspraak, waarbij ik het geld [het hof begrijpt: het reeds naar verdachtes rekening overgemaakte geld] contant teruggaf. Ze hadden behoefte aan zekerheid. Ik heb 2 keer 10.000 euro gegeven aan hen en ik heb sieraden [het hof begrijpt: twee Rolex-horloges] gekocht. Die sieraden heb ik gepind en ervoor getekend. Dat was voor een waarde van rond de 40 a 50 duizend euro.
6. De verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 26 juli 2023. Deze verklaring houdt onder meer in - zakelijk weergegeven -:
als de op 26 juli 2023 afgelegde verklaring van de verdachte:
Ik vond het gek dat ik het geldbedrag niet kon terugstorten.”
2.4
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 26 juli 2023 vermeldt dat de raadsman van de verdachte zijn pleidooi heeft gehouden conform de door hem overgelegde pleitnota. Die pleitnota houdt onder meer het volgende in:
“2. Witwassen?
De verdediging verzoekt uw hof om - anders dan de rechtbank - ook voor feit 4 vrij te spreken.
Cliënt stelt dus dat hij weliswaar het geld heeft ontvangen, en vervolgens twee horloges heeft aangeschaft en overgedragen, contante pinopnames heeft gedaan en geld heeft overgedragen, en enkele betalingen ten behoeve van zichzelf heeft gedaan. Dit vond echter wel plaats, stelt cliënt, in het kader van de lopende overname van de zaak.
Dat cliënt daarbij diverse alarmbellen heeft gemist, moge zo zijn. Naïviteit is nog geen bewijs voor schuld (in de zin van culpa) en zeker niet voor opzet. Als u niet kunt uitsluiten dat wat cliënt zegt waar is, dan dient ook voor feit 4 vrijspraak te volgen. Hij is dan dom geweest - zo mag ik het denk ik wel formuleren - maar heeft niet kunnen vermoeden dat het geld van misdrijf afkomstig was.
[…]
Cliënt stelt dat hij daadwerkelijk dacht bezig te zijn met die overname, kreeg ineens het geld gestort, zag daar geen kwaad in, en werkte mee aan het teruggeven van het grootste deel van het geld op een manier die wellicht vreemd overkomt, maar waar cliënt vanuit zijn perspectief destijds geen kwaad in zag. Het terugstorten of naar een andere rekening van de kopers storten mocht niet; volledig onder zich houden mocht niet; intussen gingen de onderhandelingen voort. Het volledig pinnen van dat bedrag vanaf de rekening kon ook niet, en dus werd voor deze oplossing gekozen.
Nu ziet cliënt - achteraf - uiteraard dat het buitengewoon onhandig is geweest om medewerking te verlenen aan die transacties. Toen zag hij dat niet in. Dat dat dom is, is helder, maar domheid is nog geen schuld of opzet.
[…] Kortom, ook vrijspraak voor zowel opzet- als schuldwitwassen.”
2.5
Voor een veroordeling wegens schuldwitwassen als bedoeld in art. 420quater Sr, is vereist dat de verdachte redelijkerwijs had moeten vermoeden dat het voorwerp – onmiddellijk of middellijk – afkomstig is uit enig misdrijf. ‘Redelijkerwijs moet vermoeden’ in art. 420quater Sr duidt op schuld of culpa. Uit de bewijsvoering moet blijken dat de verdachte aanmerkelijk onvoorzichtig heeft gehandeld. Bij enig nadenken had de verdachte kunnen vermoeden dat het om een voorwerp afkomstig uit misdrijf ging; de verdachte had niet zonder nader onderzoek met het voorwerp mogen handelen. [2]
2.6
Het middel klaagt om te beginnen dat het hof niet heeft gerespondeerd op een door de verdediging ingenomen uitdrukkelijk onderbouwd standpunt ten aanzien van de schuld, althans de verwerping van dat standpunt onbegrijpelijk is. Door de verdediging is als onderdeel van een verweer strekkende tot vrijspraak aangevoerd dat het zo mag zijn dat de verdachte diverse alarmbellen heeft gemist, maar dat naïviteit of domheid geen bewijs voor schuld oplevert. Het hof heeft de verdachte veroordeeld wegens schuldwitwassen en heeft in zijn arrest ten aanzien van dit onderdeel van het verweer geen bewijsoverweging opgenomen. Het hof heeft in dit verband kennelijk geoordeeld dat het verweer met betrekking tot de ‘schuld’ zijn weerlegging vindt in de bewijsmiddelen. Gelet op met name de inhoud van de bewijsmiddelen 4 en 6 acht ik dit oordeel niet onbegrijpelijk. Uit bewijsmiddel 6 volgt dat de verdachte het gek vond dat hij het geldbedrag van € 79.433,75 dat op zijn rekening was gestort, niet kon terugstorten. De omstandigheid dat terugstorten niet mocht in combinatie met de wens van anderen om het gestorte geld deels in de vorm van Rolex horloges terug te krijgen (bewijsmiddel 4), maakte dat de verdachte niet zonder nader onderzoek met het geld had mogen handelen.
2.7
Voor zover het middel berust op de veronderstelling dat het hof ten aanzien het bestanddeel ‘redelijkerwijs had moeten vermoeden’ heeft volstaan met het opnemen van bewijsmiddel 6, inhoudende de verklaring van de verdachte die hij ter terechtzitting van 26 juli 2023 heeft afgelegd, mist het middel gelet op het voorgaande feitelijke grondslag en faalt het.
2.8
Het middel faalt.

3.Het tweede middel

3.1
Het tweede middel klaagt dat het hof de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2] U.A. en de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel – mede gelet op het standpunt van de verdediging ter terechtzitting in hoger beroep – ontoereikend heeft gemotiveerd.
3.2
Het in hoger beroep gehandhaafde verzoek tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 2] U.A. houdt in dat de schade is ontstaan doordat een cliënt van [benadeelde 2] U.A. als gevolg van oplichting en misbruik van identiteit van [benadeelde 3] , werkzaam voor [benadeelde 2] U.A., een bedrag van € 79.433,75 heeft overgemaakt naar een verkeerde rekening.
3.3
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 26 juli 2023 vermeldt dat de raadsman van de verdachte het woord tot verdediging heeft gevoerd conform de door hem overgelegde en in het procesdossier gevoegde pleitnotities. Die pleitnotities houden onder meer in:
“3. Benadeelde partijen
[…]
Meer subsidiair meen ik dat [benadeelde 2] / [benadeelde 3] geen schade heeft geleden als gevolg van het feit, althans dat er onvoldoende rechtstreeks verband is omdat het juist een andere partij is die schade heeft geleden, namelijk [A] . [A] heeft naar de verkeerde rekening betaald en heeft daardoor schade geleden. [benadeelde 2] / [benadeelde 3] kan aanspraak maken op betaling; immers kan de [benadeelde 2] / [benadeelde 3] er niets aan doen dat [A] op een ander rekeningnummer heeft betaald. Het strekt te ver buiten de regeling van de benadeelde partij om nu te stellen dat [benadeelde 2] / [benadeelde 3] , doordat [A] slachtoffer is geworden van een strafbaar feit, schade heeft geleden.
Bovendien blijkt uit het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg dat [benadeelde 3] heeft verklaard dat hij niet weet of [A] de schade ergens heeft geclaimd (p. 3). Kortom, [A] heeft schade geleden en niet valt uit te sluiten dat die schade al is vergoed.
Kort gezegd: [benadeelde 2] / [benadeelde 3] heeft door het feit/de feiten geen schade geleden, althans er is onvoldoende rechtstreeks verband. Ook daarom bepleit ik niet-ontvankelijkheid.”
3.4
Het hof heeft met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2] U.A. als volgt overwogen:
“In het onderhavige strafproces heeft de coöperatie [benadeelde 2] U.A. zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële schade als gevolg van het aan de verdachte onder 4 bewezenverklaarde tenlastegelegde, tot een bedrag van € 79.433,00.
[…]
De vordering van de benadeelde partij is namens de verdachte betwist.
Naar het oordeel van het hof heeft de benadeelde partij aangetoond dat de gestelde materiële schade is geleden en dat deze schade een rechtstreeks gevolg is van het onder 4 bewezenverklaarde. Dat de benadeelde partij wellicht ook op andere wijze haar schade vergoed had kunnen krijgen, doet aan het voorgaande niet af. Het is immers aan de benadeelde partij zelf om te bepalen welke weg zij kiest c.q. welke partij zij aanspreekt om haar schade vergoed te krijgen. De vordering van de benadeelde partij zal derhalve worden toegewezen, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 3 juli 2018 tot aan de dag der algehele voldoening.”
3.5
Het middel bevat onder meer de klacht dat het oordeel van het hof dat de benadeelde partij [benadeelde 2] U.A. zelf schade heeft geleden die in een rechtstreeks verband staat met het bewezenverklaarde feit niet zonder meer begrijpelijk is, nu niet [benadeelde 2] U.A., maar de [A] de schade heeft geleden, doordat zij niet bevrijdend aan de benadeelde partij heeft betaald.
3.6
Uit het overzichtsarrest vordering benadeelde partij volgt dat degene die rechtstreeks schade heeft geleden door een strafbaar feit, zich als benadeelde partij kan voegen in het strafproces met een vordering tot vergoeding van die schade. Van rechtstreekse schade is sprake indien tussen het bewezenverklaarde handelen van de verdachte en de schade ‘voldoende verband’ bestaat om te kunnen aannemen dat de benadeelde partij door dit handelen rechtstreeks schade heeft geleden. [3] Met betrekking tot vermogensschade – zoals hier – heeft te gelden dat die schade zowel geleden verlies als gederfde winst omvat (art. 6:96, eerste lid, BW). Vermogensschade bestaat uit de daadwerkelijke verandering die het vermogen van de benadeelde partij door het strafbare feit heeft ondergaan. Uitgangspunt is dus de vergoeding van de concreet geleden schade. [4]
3.7
Uit de bewijsvoering van het hof volgt dat op de bankrekening van de verdachte een geldbedrag van € 79.433,75 is gestort door [A] , naar aanleiding van een naar dat bedrijf gestuurde frauduleuze e-mail met de mededeling dat dit geldbedrag – dat [A] aan [benadeelde 2] U.A. verschuldigd was – naar een bepaalde bankrekening moest worden overgemaakt, terwijl die bankrekening niet toebehoorde aan [benadeelde 2] U.A., maar aan de verdachte. Nadat de storting was gedaan, is het geldbedrag gedeeltelijk contant opgenomen en gedeeltelijk overgeboekt naar privérekeningen van onder meer de verdachte. Verder zijn daarmee Rolex-horloges gekocht. In eerste aanleg is de verdachte vrijgesproken van het wederrechtelijk binnendringen in de e-mailserver van [benadeelde 2] en [benadeelde 3] en van de oplichting van [A] . Ten laste van de verdachte is zowel in eerste aanleg als in hoger beroep wel bewezenverklaard dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan schuldwitwassen, met betrekking tot het door hem ontvangen geldbedrag dat was overgemaakt door [A] .
3.8
De benadeelde partij [benadeelde 2] U.A. heeft een vordering ingediend ter hoogte van het op de rekening van de verdachte gestorte geldbedrag van € 79.433,75. De verdediging heeft bij gelegenheid van het pleidooi aangevoerd dat de door [benadeelde 2] gevorderde schade geen rechtstreekse schade is. Daartoe is onder meer aangevoerd dat niet [benadeelde 2] , maar [A] de schade heeft geleden. Het hof heeft de vordering van [benadeelde 2] toegewezen, nu de benadeelde partij heeft aangetoond dat de gestelde materiële schade is geleden en dat deze schade een rechtstreeks gevolg is van het bewezenverklaarde.
3.9
Zoals weergegeven is [A] (door anderen dan de verdachte) door middel van een frauduleuze e-mail bewogen om het aan [benadeelde 2] U.A. verschuldigde geldbedrag van € 79.433,75 over te maken naar de bankrekening van de verdachte. Niet is door of namens de benadeelde partij gesteld dat [A] daarmee geacht moet worden bevrijdend te hebben betaald aan [benadeelde 2] U.A. [5] Daarmee is niet gebleken dat er bij [benadeelde 2] U.A. sprake is geweest van een ‘daadwerkelijke verandering’ in het vermogen. Gelet hierop acht ik het oordeel van het hof dat [benadeelde 2] U.A. heeft aangetoond dat de gestelde materiële schade is geleden, niet zonder meer begrijpelijk. De klacht daarover is gegrond.
3.1
Het slagen van voormelde klacht brengt mee dat een verdere bespreking van het middel naar mijn oordeel niet nodig is.
3.11
Het tweede middel slaagt.

4.Het derde middel

4.1
Het derde middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (hierna: EVRM) is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden. Op 9 augustus 2023 is namens de verdachte cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn op 2 juli 2024 door de griffie van de Hoge Raad ontvangen. Daarmee is de redelijke termijn voor de inzending van stukken van acht maanden overschreden.
4.2
Het middel is gegrond. Bovendien zal de Hoge Raad uitspraak doen nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM is overschreden. Gelet op de aan de verdachte opgelegde geheel voorwaardelijke gevangenisstraf en een taakstraf voor de duur van 80 uren, kan de Hoge Raad volstaan met het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden en is er geen aanleiding om aan dat oordeel enig ander rechtsgevolg te verbinden. [6]

5.Slotsom

5.1
Het eerste middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering. Het tweede middel slaagt. Het derde middel is gegrond, maar leidt niet tot cassatie.
5.2
Ambtshalve heb ik geen grond voor vernietiging van de uitspraak van het hof aangetroffen.
5.3
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de beslissing op de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2] U.A. en de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van [benadeelde 2] U.A., tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Den Haag, opdat de zaak ten aanzien daarvan opnieuw wordt berecht en afgedaan en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Parketnummer: 22-001898-22.
2.Vgl. de conclusie van mijn ambtgenoot Aben van 27 februari 2024, ECLI:NL:PHR:2024:212, randnummer 19, onder verwijzing naar
3.HR 22 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:959, r.o. 2.4 en HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1522, r.o. 3.3.
4.HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793,
5.Vgl. H.B. krans en M.H. Wissink,
6.HR 26 maart 2024, ECLI:NL:HR:2024:492, r.o. 3.1.2, 3.1.3 en 3.2.