ECLI:NL:PHR:2025:1258

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
18 november 2025
Publicatiedatum
16 november 2025
Zaaknummer
24/01806
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afstand van rechtsmiddelen en ontvankelijkheid in hoger beroep na veroordeling voor diefstal en mishandeling

In deze zaak is de verdachte, geboren in 1965, bij arrest van 24 april 2024 door het gerechtshof Den Haag niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep. De verdachte was eerder door de politierechter in de rechtbank Rotterdam veroordeeld voor diefstal en mishandeling, en had afstand gedaan van rechtsmiddelen. Op 19 september 2023 heeft de verdachte hoger beroep ingesteld, ondanks de eerdere afstand van rechtsmiddelen. De verdediging voerde aan dat er bijzondere omstandigheden waren die de afstand niet geldig maakten, maar het hof oordeelde dat de verdachte niet-ontvankelijk was in haar hoger beroep. Het hof concludeerde dat de aantekening van de politierechter, waarin afstand van rechtsmiddelen was vermeld, bewijskracht had en dat de verdachte onvoldoende had aangetoond dat er bijzondere omstandigheden waren die haar ontvankelijkheid in het hoger beroep rechtvaardigden. De conclusie van de procureur-generaal strekt tot verwerping van het beroep, waarbij werd opgemerkt dat de verdachte niet adequaat gebruik heeft kunnen maken van haar recht op verdediging, maar dat dit niet leidt tot een schending van het recht op een eerlijk proces.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer24/01806
Zitting18 november 2025
CONCLUSIE
D.J.M.W. Paridaens
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1965,
hierna: de verdachte.

1.Inleiding

1.1
De verdachte is bij arrest van 24 april 2024 door het gerechtshof Den Haag niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep. [1]
1.2
Namens de verdachte heeft B. van Gestel, advocaat in Rotterdam, één middel van cassatie voorgesteld.

2.Het middel

2.1
Het middel klaagt over de beslissing van het hof om de verdachte niet-ontvankelijk te verklaren in het hoger beroep.
2.2
Op 6 september 2023 is de verdachte door de politierechter in de rechtbank Rotterdam wegens 1 “diefstal”, 2 “mishandeling, terwijl het misdrijf wordt gepleegd tegen een ambtenaar gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening” en 3 en 4 “mishandeling” veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 60 uren, subsidiair 30 dagen hechtenis, waarvan 30 uren, subsidiair 15 dagen hechtenis, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. De aantekening mondeling vonnis vermeldt dat de verdachte en de officier van justitie afstand van rechtsmiddelen hebben gedaan.
2.3
Op 19 september 2023 is door de verdachte hoger beroep ingesteld.
2.4
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 24 april 2024 houdt onder meer het volgende in:
“De voorzitter deelt het volgende mede:
U heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de politierechter van 6 september 2023. Het hof zal eerst beoordelen of het hof uw zaak kan behandelen. De politierechter heeft de beslissing vastgelegd in een zogenoemde 'aantekening mondeling vonnis'. In die - door de politierechter ondertekende - aantekening van het mondeling vonnis is vermeld dat de verdachte en de officier van justitie afstand hebben gedaan van rechtsmiddelen, dus afstand hebben gedaan van het recht tot het instellen van hoger beroep.
U heeft hoger beroep ingesteld op 19 september 2023, hoewel u afstand zou hebben gedaan van de mogelijkheid om hoger beroep in te stellen. Uw raadsvrouw heeft een e-mailbericht naar het hof verzonden, waarin zij verzoekt u ontvankelijk te verklaren in hoger beroep wegens bijzondere omstandigheden.
Dat betekent dat hof vandaag zal onderzoeken, of er bijzondere omstandigheden zijn waardoor we de zaak kunnen behandelen.
Hoewel het hof de zaak op dit moment dus nog niet inhoudelijk behandelt, is van belang dat de zaak een winkeldiefstal betreft waarvan u heeft gezegd dat u dat feit heeft begaan. U bent na betrapping op diefstal meegenomen door een beveiliger en daar was ook een manager van die winkel bij. U bent niet alleen voor de diefstal veroordeeld, maar ook voor het mishandelen van de beveiliger, de manager van de supermarkt en de politieagent.
In reactie hierop deelt de verdachte mede:
Ik was nogal geschrokken. Waarom? Ik stond destijds onder bewind. Ik kreeg € 50 per week en maakte mij wel schuldig aan winkeldiefstal. Ik heb toen € 180 betaald. Heel veel later kreeg ik pas de brief van de daadwerkelijke beschuldiging. Ik was nogal geschrokken van de verdenking van mishandeling. Ik ben alleen naar de rechtbank in Rotterdam gegaan en daar heb ik de politierechter en iemand van het openbaar ministerie gesproken. Ik had een soort verweerschrift bij mij.
[…]
In reactie hierop deelt de verdachte mede:
Ik heb op de zitting heel beknopt aan kunnen geven wat er is gebeurd. Er werd daarna direct uitspraak gedaan.
De voorzitter deelt mede:
De uitspraak wordt dan gedaan door de politierechter. De gebruikelijke gang van zaken is dat de politierechter uitspraak doet, en daarbij zegt dat de verdachte binnen veertien dagen hoger beroep in kan stellen.
De verdachte zegt dat zij haar levensverhaal beknopt heeft verteld en dat de straf daardoor lager uitviel.
De voorzitter deelt mede:
In de aantekening van het mondeling vonnis staat dat er afstand is gedaan van het rechtsmiddel. Is er met u besproken dat u wel of niet in hoger beroep zou kunnen?
De verdachte deelt hierop mede:
Ze hebben het woord afstand niet in hun mond genomen. Ik heb de brief laten zien, maar ze zijn niet inhoudelijk op de zaak ingegaan.
De voorzitter deelt mede:
Op het moment dat de politierechter uitspraak doet en de straf uitspreekt, wordt gezegd ‘u kunt in hoger beroep, maar u kunt er ook vanaf zien'.
De verdachte reageert hierop door aan te geven dat ze blij was dat de straf was verlaagd en dat ze dacht daarnaast alsnog in hoger beroep te kunnen. De verdachte dacht dat het én én was. De verdachte verklaarde ook een formulier te hebben gekregen van waarschijnlijk de politierechter. Maar haar geheugen laat haar af en toe in de steek dus ze kan niet meer met zekerheid zeggen van wie ze het formulier heeft gekregen.
De voorzitter vraagt de verdachte waarom zij niet direct na afloop van de zitting naar de balie is gelopen om hoger beroep in te stellen. De verdachte reageert hierop dat het haar een beetje duizelde. De verdachte is thuis gaan nadenken. Vervolgens is ze weloverwogen naar de rechtbank gegaan om hoger beroep in te stellen.
[…]
Daartoe door de voorzitter in de gelegenheid gesteld, deelt de raadsvrouw het volgende mede:
“Ik ben van oordeel dat sprake is van bijzondere omstandigheden zodat geen sprake is van afstand zoals in artikel 381, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv). Mevrouw begreep niet dat zij afstand heeft gedaan. Mevrouw heeft zelf het verweer op papier gezet en zij heeft ook gemotiveerd waarom ze het ene wel bekent en het andere niet. Verder heeft ze binnen veertien dagen hoger beroep ingesteld. Hieruit blijkt dat ze echt niet heeft begrepen dat ze afstand heeft gedaan. Ik wil niet zeggen dat de politierechter het werk niet goed heeft gedaan, maar ik denk dat er verwarring is ontstaan. Ik heb van mevrouw begrepen dat ze het niet eens was met de veroordeling voor mishandeling, maar dat ze wel blij was met de strafvermindering. Ook had mevrouw geen advocaat. Het is vast door de politierechter uitgelegd, maar mevrouw heeft het niet goed begrepen. Ze heeft niet eerder de akte gezien of gekregen met de tekst ‘er is afstand gedaan’. Ik verzoek uw hof mevrouw ontvankelijk te verklaren […]”
[…]
Het hof onderbreekt hierop het onderzoek voor beraadslaging. Na de beraadslaging hervat de voorzitter het onderzoek.
De voorzitter deelt mede:
De aantekening mondeling vonnis van de politierechter levert bewijs op voor de inhoud daarvan, zijnde de beslissingen van de politierechter. Dat geldt ook ten aanzien van de in die aantekening vermelde afstand van rechtsmiddelen door de verdachte. Dat betekent dat het hof niet de noodzakelijkheid aanwezig acht om de politierechter te verzoeken een proces-verbaal van de zitting op te (doen) stellen.
Bijzondere omstandigheden kunnen aanleiding geven te oordelen dat de gedane afstand niet kan gelden als afstand in de zin van artikel 381, eerste lid, Sv.
De verdachte heeft aangevoerd dat zij geen afstand heeft gedaan, althans niet heeft begrepen dat zij afstand deed van het recht om in hoger beroep te gaan tegen de veroordeling voor (meerdere) mishandelingen.
Naar het oordeel van het hof zijn dit geen bijzondere omstandigheden die kunnen afdoen aan de inhoud van de aantekening mondeling vonnis.
Het onderzoek ter terechtzitting wordt hierbij gesloten en het hof zal direct uitspraak doen.
Het hof verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in haar hoger beroep.”
2.5
Het arrest van het hof houdt het volgende in:
“Ontvankelijkheid van het hoger beroep
Blijkens de akte instellen hoger beroep heeft de verdachte op 19 september 2023 verklaard hoger beroep in te stellen tegen voornoemd vonnis. Desgevraagd heeft de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat zij geen afstand heeft gedaan van haar recht om hoger beroep in te stellen en in elk geval niet heeft begrepen dat zij hier afstand van heeft gedaan.
In de aantekening van het mondeling uitgesproken vonnis van de politierechter van 6 september 2023 is vermeld dat de verdachte en de officier van justitie ter terechtzitting afstand hebben gedaan van rechtsmiddelen. Dit levert in beginsel volledig bewijs op dat de verdachte afstand heeft gedaan van het recht om hoger beroep in te stellen. Ingevolge de rechtspraak van de Hoge Raad kan, indien de verdachte afstand heeft gedaan van haar recht hoger beroep in te stellen, geen hoger beroep meer worden ingesteld, tenzij bijzondere omstandigheden aanleiding geven tot het oordeel dat de gedane afstand niet kan gelden als afstand in de zin van artikel 381, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering.
Ter terechtzitting in hoger beroep is door de verdediging betoogd dat er inderdaad bijzondere omstandigheden zijn die met zich brengen dat de verdachte in haar hoger beroep ontvankelijk is. Het hof is evenwel van oordeel dat uit het onderzoek ter terechtzitting daarvan niet is gebleken. De verdediging heeft zich ter onderbouwing van haar standpunt immers beperkt tot een verwijzing naar de bewering van de verdachte dat zij geen afstand heeft gedaan van hoger beroep dan wel niet heeft begrepen dat zij dat deed. Dat is onvoldoende om bijzondere omstandigheden in de zin van de rechtspraak van de Hoge Raad aan te nemen. […] Het hof is op grond van het vorenstaande van oordeel dat de verdachte niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in haar hoger beroep.”
Juridisch kader
2.6
Art. 381 Sv luidt voor zover hier van belang:
“1. Zowel de officier van justitie als de verdachte kunnen na de mededeling betreffende het rechtsmiddel dat tegen het vonnis openstaat, ter terechtzitting afstand doen van de bevoegdheid om dat rechtsmiddel aan te wenden. Op zijn recht daartoe wordt de verdachte opmerkzaam gemaakt.
2. Afstand ter terechtzitting van rechtsmiddelen wordt in het proces-verbaal dier terechtzitting vermeld.
3. (…)”
2.7
Indien het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg of de aantekening mondeling vonnis vermeldt dat de verdachte afstand doet van het recht om hoger beroep in te stellen, heeft die vermelding bewijskracht ten aanzien van dat feit. [2]
2.8
Indien de verdachte afstand heeft gedaan van zijn recht hoger beroep in te stellen, kan geen hoger beroep meer worden ingesteld, tenzij bijzondere omstandigheden aanleiding geven tot het oordeel dat de gedane afstand niet kan gelden als afstand in de zin van art. 381 lid 1 Sv. [3] Daarvan kan bijvoorbeeld sprake zijn indien aannemelijk is dat de verdachte verschoonbaar heeft gedwaald ten aanzien van de inhoud van het vonnis of de betekenis van zijn (afstands)verklaring. [4]
2.9
Als door of namens de verdachte in hoger beroep wordt aangevoerd dat de verdachte heeft gedwaald over de betekenis van de verklaring houdende afstand van recht, is het hof genoodzaakt nader onderzoek in te stellen naar de vraag of deze dwaling gelet op de omstandigheden van het geval verschoonbaar was. [5] De toetsing door de rechter behelst de vraag of een verschoonbare dwaling ten aanzien van die afstand aannemelijk is geworden. [6] Het oordeel dat de verklaring van de verdachte afstand te doen van rechtsmiddelen niet op een misverstand berust, is van feitelijke aard en kan in cassatie slechts op haar begrijpelijkheid worden getoetst. [7]
Bespreking van het middel
2.1
De steller van het middel klaagt dat de afwijzing van het verzoek om de verdachte ontvankelijk te verklaren in het hoger beroep onbegrijpelijk, althans onvoldoende met redenen omkleed is. Daartoe wordt aangevoerd dat het hof niet is ingegaan op de door de verdediging genoemde feiten en omstandigheden die in combinatie met elkaar aannemelijk zouden maken dat de verdachte heeft gedwaald omtrent de betekenis van het doen van afstand en evenmin op het standpunt van de verdediging dat hier sprake is van verschoonbare dwaling. Verder wordt aangevoerd dat het hof geen blijk zou hebben gegeven van aandacht voor de ‘bijzondere zorgplicht’ om misverstanden te voorkomen en extra rechtsbescherming te bieden.
2.11
Het hof heeft vastgesteld dat in de aantekening mondeling vonnis is vermeld dat afstand is gedaan van het hoger beroep door de verdachte. Uit zowel het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep als uit het bestreden arrest volgt dat het hof onderzoek heeft gedaan naar de vraag of bijzondere omstandigheden aanleiding geven tot het oordeel dat de gedane afstand niet kan gelden als afstand als bedoeld in art. 381 lid 1 Sv. Het hof komt vervolgens tot het oordeel dat uit het onderzoek ter terechtzitting niet van dergelijke omstandigheden is gebleken.
2.12
Het hof heeft overwogen dat door de verdediging is aangevoerd dat er bijzondere omstandigheden zijn die met zich brengen dat de verdachte in haar hoger beroep ontvankelijk is. Hiermee heeft het hof de kern van het standpunt van de verdediging weergegeven. Het hof heeft geoordeeld dat uit het onderzoek ter terechtzitting niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die met zich brengen dat de verdachte in haar hoger beroep ontvankelijk is. Volgens het hof heeft de verdediging zich immers ter onderbouwing van haar standpunt beperkt tot een verwijzing naar de bewering van de verdachte dat zij geen afstand heeft gedaan van hoger beroep dan wel niet heeft begrepen dat zij dat deed. Het hof heeft dat onvoldoende geacht om bijzondere omstandigheden in de zin van de rechtspraak van de Hoge Raad aan te nemen.
2.13
Met zijn overwegingen heeft het hof beoogd tot uitdrukking te brengen dat – gelet op hetgeen aan het verweer ten grondslag is gelegd – niet aannemelijk is geworden dat de verdachte verschoonbaar heeft gedwaald ten aanzien van de inhoud van het vonnis of de betekenis van haar (afstands)verklaring. Daarmee heeft het de redenen opgegeven die hebben geleid tot zijn beslissing om de verdachte niet-ontvankelijk te verklaren in het hoger beroep. Het (feitelijke) oordeel van het hof dat niet aannemelijk is geworden dat de verdachte verschoonbaar heeft gedwaald, acht ik – in het licht van hetgeen namens de verdachte is aangevoerd – niet onbegrijpelijk. Daaraan doet niet af dat het hof van oordeel is dat de verdediging zich ter onderbouwing van haar standpunt heeft beperkt tot een verwijzing naar de bewering van de verdachte dat zij geen afstand heeft gedaan van hoger beroep dan wel niet heeft begrepen dat zij dat deed, terwijl de verdediging in dat verband nog had aangevoerd dat de verdachte binnen veertien dagen hoger beroep heeft ingesteld en dat de verdachte geen advocaat had. Die omstandigheden tasten de begrijpelijkheid van het oordeel van het hof immers niet aan.
2.14
Verder merk ik op dat ik de klacht dat de verdachte niet adequaat gebruik heeft kunnen maken van haar recht op verdediging, waardoor ook sprake is van schending van het recht op een eerlijk proces zoals bedoeld in art. 6 EVRM, niet kan volgen. Daarbij merk ik op dat het hier niet gaat om het verdedigingsrecht als bedoeld in art. 6 EVRM, maar om het recht op een rechtsmiddel als bedoeld in art. 13 EVRM. Tevens maakt een gesteld gebrek in de motivering niet reeds dat hierom art. 6 EVRM is geschonden. Met betrekking tot de gestelde schending van art. 14 lid 5 IVBPR merk ik op dat dit verdragsrecht expliciet vermeldt dat een en ander ‘overeenkomstig de wet’ verloopt en dat dit meebrengt dat de nationale procesregels (in beginsel) gerespecteerd worden. Ik zie daarom – bij gebrek aan onderbouwing in het middel – niet in waarom art. 14 lid 5 IVBPR geschonden zou zijn.
2.15
Voor zover de steller van het middel een beroep doet op ECLI:NL:HR:2010:BL7694 merk ik op dat dat arrest niet op eenzelfde situatie ziet. In dit arrest ging het om het tardief instellen van het hoger beroep en niet, zoals hier, om het doen van afstand van rechtsmiddelen. Daarenboven valt uit dat arrest noch de wet een ‘bijzondere zorgplicht’ af te leiden die op het hof zou rusten in het geval de verdachte zonder advocaat bij de politierechter is verschenen. Het beroep van de steller van het middel op de rechtspsychologische literatuur maakt dit niet anders.
2.16
Het middel faalt in al zijn onderdelen.

3.Slotsom

3.1
Het middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering.
3.2
Ambtshalve heb ik geen grond voor vernietiging van de uitspraak van het hof aangetroffen.
3.3
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Parketnummer 22-002791-23.
2.HR 17 oktober 1950, ECLI:NL:HR:1950:194,
3.HR 12 juni 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB2060,
4.HR 17 januari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU6775, r.o. 3.3.1.
5.HR 19 mei 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD1045,
6.Vgl. HR 17 januari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU6775, r.o. 3.3.1.
7.HR 26 februari 1985, ECLI:NL:HR:1985:AC8738,