ECLI:NL:PHR:2025:1252

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
14 november 2025
Publicatiedatum
13 november 2025
Zaaknummer
25/00217
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cessie van btw-vordering en derdenbescherming in het goederenrecht

In deze zaak heeft Net B.V. een btw-vordering gecedeerd aan Nedfield, terwijl CIC, de cedent, beschikkingsonbevoegd was. Het hof heeft het beroep van Nedfield op derdenbescherming ex art. 3:36 BW gehonoreerd, omdat Nedfield aannam dat de btw-vordering eerder door Net aan CIC was gecedeerd. Net heeft cassatie ingesteld tegen deze beslissing, waarbij zij meerdere klachten indiende. De zaak draait om de vraag of aan de vereisten voor de mededeling van cessie ex art. 3:94 lid 1 BW is voldaan, en of de naam van de cedent correct is vermeld. De rechtbank Amsterdam heeft de vorderingen van Net afgewezen, en het hof Arnhem-Leeuwarden heeft deze beslissing bekrachtigd. Het hof concludeert dat Nedfield in redelijk vertrouwen heeft gehandeld op basis van de mededelingen van Net en CIC, en dat de cessie van de btw-vordering aan Nedfield heeft plaatsgevonden, ondanks de beschikkingsonbevoegdheid van CIC. De Hoge Raad heeft in cassatie de eerdere uitspraken bevestigd, met de opmerking dat de mededeling aan de belastingdienst niet noodzakelijkerwijs de naam van de cedent hoeft te vermelden, zolang de belangen van de debiteur voldoende zijn beschermd.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer25/00217
Zitting14 november 2025
CONCLUSIE
S.E. Bartels
In de zaak
Net B.V.
tegen
Groot q.q., M.N. de
Partijen worden hierna verkort aangeduid als Net respectievelijk de curator.

1.Inleiding en samenvatting

1.1
In deze zaak heeft CIC een btw-vordering van Net gecedeerd aan Nedfield, terwijl CIC beschikkingsonbevoegd was. Het hof heeft het beroep van (de curator van) Nedfield jegens Net op derdenbescherming ex art. 3:36 BW gehonoreerd, omdat Nedfield door een mededeling van Net heeft aangenomen dat de btw-vordering voordien door Net aan CIC was gecedeerd en dat Nedfield ook in redelijk vertrouwen in overeenstemming met deze veronderstelling heeft gehandeld. In cassatie richt Net meerdere klachten tegen dit oordeel. Ook komt in cassatie nog de vraag aan de orde of aan de vereisten die gelden voor de mededeling van art. 3:94 lid 1 BW is voldaan.

2.Feiten en procesverloop

2.1
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan: [1]
  • i) Rond de eeuwwisseling was Commodore een bekend computermerk. Op 4 april 2006 heeft Net (toen nog Commodore International BV geheten, en houder van het merk), een trademarklicentieovereenkomst gesloten met Commodore Gaming Holding B.V. (Gaming). Gaming was op grond daarvan aan Net een vergoeding van € 21.420.000,00 verschuldigd (inclusief btw). Net heeft de hierover verschuldigde btw van € 3.420.000,00 aan de belastingdienst afgedragen. Gaming heeft van haar schuld 11 miljoen euro niet betaald.
  • ii) Op 11 juni 2008 is een ‘pre-agreement’ gesloten tussen Net (toen nog Commodore International, oftewel CI-BV), de Amerikaanse vennootschap Commodore International Corporation (CIC) en Nedfield (toen nog: Tulip Computers N.V., kortweg Tulip). De Commodorevennootschappen CI-BV en CIC werden indertijd beide vertegenwoordigd door bestuurder [betrokkene 1]. Deze overeenkomst vloeide voort uit betalingsproblemen van CIC: Nedfield was via Netfield Holding aandeelhouder van Net en had een belang van 60% aan CIC verkocht, maar CIC kon de koopprijs niet volledig voldoen. Dat heeft geleid tot een sale & lease back: Nedfield zou de aandelen in Net terugkrijgen en zou vervolgens aan CIC een licentie verstrekken voor het gebruik van het merk. Als onderdeel van deze transactie zouden vorderingen van Net eerst worden overgedragen aan Nedfield, met een optie tot terugkoop door CIC voor de duur van zes maanden. Afgesproken werd om deze transactie uit te werken in een pre-agreement. Die overeenkomst luidt voor zover nog van belang als volgt:
“Overwegende:
a. CI-BV [Net] heeft op 4 april 2006 een Trademark License Agreement’ gesloten met Commodore Gaming Holding B.V. (“Gaming”) uit hoofde waarvan CI-BV [Net] vorderingen heeft op Gaming van nominaal groot 11.000.000 euro inclusief 19% BTW (“Vorderingen’’). In geval van faillissement van Gaming of indien volledige creditering van de Vorderingen met instemming van Gaming en CI-BV [Net] zou plaatsvinden, bedraagt de restitutie van omzetbelasting een bedrag ad 1.756.303 euro (19% / 119% x 11.000.000 euro) (“BTW-Restitutie”):
(…)
c. De Vorderingen zijn met instemming van Tulip [Nedfield] verkocht en overgedragen aan CIC;
(…)
Komen overeen als volgt:
1. CIC verkoopt en levert hierbij per 10 juni 2008 aan Tulip, gelijk Tulip hierbij koopt van CIC, de Vorderingen en de BTW-Restitutie. De koopprijs bedraagt in totaal een bedrag ad 1.756.303 euro exclusief BTW (“Koopprijs”).
(…)
2. Tulip zal voornoemde verkoop en koop van de Vorderingen en de BTW Restitutie aan respectievelijk Gaming en de Belastingdienst mededelen.
(…)
4. Indien de Vorderingen niet te incasseren blijken te zijn zal CI-BV volledige medewerking verlenen aan het incasseren van de BTW-restitutie, onder andere door, maar niet beperkt tot, medewerking bij een eventueel faillissement van Gaming. CI-BHV zal in ieder geval onverwijld aangifte BTW en vennootschapsbelasting doen en Tulip hiervan kopieën verstrekken. Indien de Vorderingen meer op blijken te brengen dan de Koopprijs zal het meerdere ten gunste van CIC komen na aftrek van de door Tulip gemaakte kosten.”
  • iii) Op 28 juli 2008 heeft Nedfield de belastingdienst geschreven dat CI-BV (Net) de vordering van 11 miljoen euro op Gaming aan Nedfield heeft overgedragen en dat CI-BV ook de vordering op de belastingdienst heeft overgedragen die ontstaat indien de vordering op Gaming niet incasseerbaar blijkt te zijn. Als bijlage is de pre-agreement meegezonden.
  • iv) Op 3 september 2009 is een curator aangesteld in zijn hoedanigheid in het faillissement van Nedfield. In opdracht van de curator is jarenlang met de belastingdienst overlegd, geprocedeerd en onderhandeld over de btw-teruggave. Uitgangspunt was daarbij dat die vordering in 2008 aan Nedfield was gecedeerd. Uiteindelijk was de belastingdienst bereid de curator € 878.151,50 te betalen. Daartoe moest echter eerst een vaststellingsovereenkomst worden ondertekend, die Net als btw-plichtige partij diende te paraferen en meeondertekenen. Net heeft dat in 2020 onder protest gedaan, nadat zij hiertoe in kort geding
( v) [betrokkene 1], vanaf 2005 bestuurder van CIC en van 10 februari 2010 tot en met 1 december 2010 bestuurder van Net, heeft op 8 juli 2020 schriftelijk verklaard, voor zover hier van belang:
“(...) Ook bevestig ik hierbij, in hoedanigheid van (oud-)bestuurder van CIC en (indirect) (oud-) bestuurder van Net, dat Net de (...) "BTW-restitutie” (zoals gedefinieerd in bijgevoegde cessieovereenkomst van 11 juni 2008 op of omstreeks 31 mei 2008 in een settlement agreement (...) rechtsgeldig heeft gecedeerd aan CIC, dat deze cessie is uitgevoerd en dat CIC op haar beurt de (...) “BTW-restitutie” met bijgevoegde cessieovereenkomst van 11 juni 2018 weer rechtsgeldig heeft gecedeerd aan Nedfield N.V.”
2.2
Net heeft in deze procedure bij de rechtbank Amsterdam primair een verklaring voor recht gevorderd dat de btw-vordering nooit op Nedfield is overgegaan, maar nog steeds toebehoort aan Net en subsidiair een verklaring voor recht dat Nedfield in geen rechthebbende meer is van deze vordering. Daarnaast heeft Net een verklaring voor recht gevorderd dat Net niet gehouden was de vaststellingsovereenkomst te paraferen en te ondertekenen, en dat Net aan die vaststellingsovereenkomst niet gebonden is.
2.3
De rechtbank Amsterdam heeft de vorderingen van Net bij vonnis van 18 januari 2023 [3] afgewezen. Net heeft van dit vonnis hoger beroep ingesteld bij het hof Amsterdam. Nadat het hof Amsterdam bij tussenarrest van 20 februari 2024 [4] de zaak ter verdere behandeling en beslissing heeft verwezen naar het hof Arnhem-Leeuwarden, heeft het hof Arnhem-Leeuwarden bij arrest van 22 oktober 2024 [5] het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Daartoe heeft het onder meer het volgende overwogen.

Uitgangspunten
3.3
In essentie verdedigt Net in deze procedure dat het in 2008 weliswaar de bedoeling was dat haar btw-vordering aan Nedfield zou worden gecedeerd, maar dat daarbij ten onrechte is aangenomen dat met de cessie van de vordering op Gaming ook de btw-vordering, als “nevenvordering”, op CIC zou overgaan. Dat is echter niet gebeurd, en van een afzonderlijke overdracht van de btw-vordering op CIC is ook geen sprake geweest. Bij de opvolgende cessie van CIC op Nedfield in de pre-agreement was CIC dus beschikkingsonbevoegd.
3.4
Van dit alles gaat de curator in deze procedure echter ook uit: tussen partijen staat vast dat CIC wel bevoegd was de vordering op Gaming aan Nedfield te cederen, maar niet ook de btw-vordering waar het blijkens de overeengekomen koopprijs feitelijk om te doen was (de koopprijs was immers gelijk aan de vordering op de belastingdienst). Waar het in dit hoger beroep bij deze transacties alleen nog om gaat, is of die onbevoegdheid aan Nedfield (en nu aan de curator) kan worden tegengeworpen. Deze vraag zal het hof hierna beantwoorden
Het beroep van Nedfield op artikel 3:36 BW: de gestelde onderzoeksplicht van Nedfield
3.5
De curator beroept zich op artikel 3:36 BW. Zij voert aan dat Nedfield de pre-agreement zo heeft mogen begrijpen dat Net en CIC daarin verklaarden dat tussen hen een cessie van de btw-vordering had plaatsgevonden en dat Nedfield in redelijk vertrouwen op de juistheid daarvan heeft gehandeld door de btw-vordering van CIC te kopen en levering daarvan te aanvaarden.
3.6
Door Net wordt dat vergeefs bestreden. Tussen partijen heeft daarom te gelden dat CIC beschikkingsbevoegd was. Het hof licht dat hierna (nogmaals) toe.
3.7
Voor een geslaagd beroep op artikel 3:36 BW is vereist dat komt vast te staan dat Nedfield het bestaan van de cessie van de btw-vordering aan CIC heeft aangenomen op grond van een verklaring of gedraging van Net als cedent, overeenkomstig de zin die Nedfield daaraan onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijze mocht toekennen. Daarnaast moet vaststaan dat Nedfield in redelijk vertrouwen op de juistheid van die veronderstelling heeft gehandeld. Als aan die voorwaarden is voldaan, dan kan Net met betrekking tot deze cessie geen beroep doen op de onjuiste veronderstelling van Nedfield. Het gaat hierbij niet om veronderstellingen waarvan de curator later is uitgegaan, maar om datgene waarvan Nedfield ten tijde van het aangaan van de pre-agreement is uitgegaan en redelijkerwijs mocht uitgaan.
3.8
Dit gerechtshof heeft in een arrest van 21 december 2021 in een kort geding tussen dezelfde partijen1 [voetnoot 1 hof: ECLI:NL:GHARL:2021:11669.], en in navolging van een vonnis van de voorzieningenrechter Midden-Nederland van 21 december 2021 [bedoeld is 30 september 2020, toevoeging A-G] over dezelfde kwestie al aan Net duidelijk gemaakt dat in de pre-agreement de verklaring van haarzelf en CIC ligt besloten dat behalve de vordering op Gaming ook de btw-vordering door Net aan CIC is gecedeerd. Ook de rechtbank Amsterdam heeft in het nu bestreden vonnis van 18 januari 2023 terecht en op goede gronden de conclusie getrokken dat Nedfield is beschermd tegen een beroep op de onjuistheid van de door Net als de werkelijk rechthebbende gewekte indruk dat CIC bevoegd was te beschikken over de btw-vordering die Nedfield heeft gekocht en aanvaard.
3.9
Het hof onderschrijft wat hierover in het arrest van 21 december 2021 onder 3.13 al is overwogen en onderschrijft ook de overwegingen van de rechtbank Amsterdam in de bodemzaak op dit punt. Voor alle duidelijkheid voegt het hof daar het volgende aan toe.
3.1
Net heeft in de pre-agreement verklaard dat ‘de vorderingen’ aan CIC zijn overgedragen, en CIC heeft (in artikel 1) verklaard die vorderingen en de btw-vordering op haar beurt aan Nedfield te verkopen. Daarmee heeft Net bij Nedfield de indruk gewekt dat CIC de rechthebbende van al deze vorderingen was - ook van de btw-vordering. Dat veronderstelt een cessie van deze vorderingen van Net aan CIC. [betrokkene 1] heeft op 8 juli 2020 schriftelijk bevestigd dat hij als vertegenwoordiger van zowel cedent Net als cessionaris CIC bij deze overeenkomst indertijd inderdaad is uitgegaan van een cessie van de btw-restitutie aan CIC, en een opvolgende cessie van CIC aan Nedfield. In dit hoger beroep verklaart Net dat uit de onjuiste veronderstelling van [betrokkene 1] en adviseur [betrokkene 2] [voetnoot 2 hof: [betrokkene 2] is in eerste aanleg en bij het hof als gemachtigde voor Net opgetreden] dat de btw-vordering als ‘nevenvordering’ zou meeliften met de cessie van de vordering die Net op Gaming had. De correspondentie die daarop betrekking heeft, en die heeft geleid tot een aanpassing van de tekst van de overeenkomst, is nu overgelegd. Het hof kan Net in deze redenering echter niet volgen, omdat daarmee de al getrokken conclusie juist wordt bevestigd. Dat wordt hierna toegelicht.
3.11
Namens [betrokkene 1] als bestuurder van zowel Net als CIC heeft [betrokkene 2] op 5 juni 2008 commentaar geleverd op het door Nedfield opgestelde concept van de pre-agreement. In dat concept stond nog dat Net aan Nedfield de vordering op Gaming en de btw-vordering zou verkopen voor € 1.756.303 (het bedrag van de te verwachten btw-teruggave indien de vordering onbetaald zou blijven). [betrokkene 2] heeft wijzigingen voorgesteld die deels zijn overgenomen: in de getekende eindversie kwam te staan dat ‘de vorderingen’ aan CIC waren verkocht en overgedragen, en dat CIC de vordering op Gaming en de btw-vordering voor € 1.756.303 aan Nedfield verkocht ([betrokkene 2] had een prijs van € 1.438.439,40 voorgesteld). Hoewel in eerste instantie dus nog door alle partijen werd uitgegaan van de beschikkingsbevoegdheid van Net ten aanzien van de btw-vordering, is nadien namens [betrokkene 1] een aanpassing doorgevoerd waarin hijzelf en [betrokkene 2] dat uitgangspunt hebben verlaten, en waarmee beiden hebben gesuggereerd dat deze beschikkingsbevoegd bij CIC was komen te rusten. Zij suggereerden dat niet alleen, ze gingen er naar eigen zeggen op dat moment ook vanuit. Nedfield mocht de gewijzigde tekst van de pre-agreement daarom zo begrijpen dat de btw-vordering inmiddels inderdaad door Net aan CIC was gecedeerd.
3.12
Omdat op voorstel van Net en CIC uitdrukkelijk is overeengekomen dat CIC (en niet Net, zoals in de door Nedfield opgestelde concept-versie van de pr[e]-agreement was voorzien) de btw-vordering aan Nedfield verkocht en leverde, is aannemelijk dat Nedfield ook daadwerkelijk heeft aangenomen dat deze vordering voordien door Net aan CIC was gecedeerd. Gelet op dat uitgangspunt schiet de betwisting van Net in dat opzicht tekort. De opmerking dat over een cessie van Net aan CIC door geen van partijen is gesproken, draagt aan die betwisting in geen enkel opzicht bij. In de door Net en CIC voorgestelde wijziging van de pre-agreement is uitdrukkelijk vermeld dat ook de btw-vordering door CIC wordt verkocht en geleverd aan Nedfield. Ook de latere misvatting van de curator (die er geruime tijd vanuit ging dat sprake was van de oorspronkelijk beoogde cessie van Net aan Nedfield) wijst niet in een andere richting. Het gaat er immers om wat Nedfield voorafgaand aan het faillissement heeft aangenomen. Nedfield heeft dan ook in redelijk vertrouwen in overeenstemming met deze veronderstelling gehandeld door van CIC de btw-vordering te kopen en de levering daarvan te aanvaarden. De consequentie daarvan is dat Net zich tegenover Nedfield niet kan beroepen op het ontbreken van een cessie tussen haar en CIC. De cessie tussen Net en Nedfield heeft wel plaatsgevonden.
3.13
Gelet op de inhoud van de pre-agreement en wat daarover ten aanzien van de totstandkoming ervan is overwogen rustte op Nedfield niet een verplichting te onderzoeken of de cessie van Net aan CIC inderdaad had plaatsgevonden. Het betrof niet een ongebruikelijke transactie, maar een eenvoudige cessie van (onder meer) een vordering tot btw-restitutie. Dat bij CIC (lees: [betrokkene 1] en [betrokkene 2]) de veronderstelling heeft geleefd dat de btw-vordering met de cessie van de vordering op Gaming mee zou liften, leidt op zichzelf niet tot enige onderzoeksplicht aan de zijde van Nedfield. Dat Nedfield met die misvatting bekend was, is niet aangevoerd, laat staan aannemelijk gemaakt. Het hof neemt bij dit oordeel in aanmerking dat Net en CIC aan Nedfield met het voorstel tot wijziging van de tekst van de pre-agreement hebben meegedeeld dat CIC de rechthebbende was geworden op de btw-vordering en dat Nedfield in beginsel mag uitgaan van de juistheid van de door haar contractspartijen gedane mededelingen.
De mededeling van de cessie aan de belastingdienst (artikel 3:94 lid 1 BW)
3.14
Op grond van artikel 3:94 lid 1 BW is voor de cessie CIC/Nedfield een mededeling aan de belastingdienst vereist. Op 28 juli 2008 heeft Nedfield aan de belastingdienst geschreven dat de btw-vordering van Net op 11 juni 2008 aan haar is overgedragen. Het hof constateert dat dit technisch gesproken niet juist is, omdat de vordering eerst aan CIC is overgedragen, en daarna door CIC aan Nedfield. De formulering is daarom ongelukkig. Die constatering is ook niet nieuw: het hof heeft het standpunt van Net op dit punt in het arrest van 21 december 2021 eveneens verworpen. Wat daarover toen in rechtsoverweging 3.18 is overwogen, onderschrijft het hof. Hieraan voegt het hof voor de duidelijkheid nog het volgende toe.
3.15
Voor de belastingdienst was niet relevant dat het om een abc-constructie ging; zij moest er slechts van op de hoogte worden gesteld dat de oorspronkelijke vordering van Net, waarmee zij bekend was, op Nedfield was overgegaan. Zoals het hof in het genoemde arrest al schreef: dat de mededeling aan de belastingdienst de juiste cedent niet vermeldt, is in dit concrete geval van ondergeschikte betekenis. De inhoud van de mededeling aan de belastingdienst stemt hier meer overeen met de goederenrechtelijke werkelijkheid dan een mededeling met een juiste inhoud zou hebben gedaan. De belastingdienst was immers tot aan de ontvangst van de brief niet bekend met een overdracht van de vordering van Net aan CIC. Juist de mededeling dat de wel bekende crediteur Net werd vervangen door de beoogd opvolgende crediteur Nedfield, en de toezending van de pre-agreement ter toelichting als bijlage bij de brief, biedt de in het rechtsverkeer vereiste duidelijkheid en bescherming van de belangen van de belastingdienst: voor die debiteur werd hierdoor duidelijk dat zij niet langer hoefde te betalen aan de partij die zij tot dat moment als schuldeiser beschouwde, maar aan Nedfield, als de nieuwe eigenaar van de vordering. Uit het verdere verloop van de discussie blijkt dat de belastingdienst dit ook zo heeft begrepen: zij heeft de cessie van de vordering van (oorspronkelijk) Net op Nedfield erkend.”
2.4
Net heeft tijdig cassatieberoep ingesteld van het arrest van het hof. De curator heeft verweer gevoerd en concludeert tot verwerping van het cassatieberoep. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk doen toelichten. [6] Vervolgens heeft Net gerepliceerd en de curator gedupliceerd.
2.5
Op 11 februari 2025 heeft het hof een herstelarrest gewezen, en heeft het de in het dictum van het arrest van 22 oktober 2024 opgenomen datum van het bekrachtigde vonnis van 20 februari 2024 verbeterd in 18 januari 2023.

3.Bespreking van het cassatiemiddel

3.1
Deze zaak gaat over een btw-vordering van Net op de belastingdienst. Die btw-vordering houdt verband met de oninbaarheid van een resterende vordering van 11 miljoen waarvoor Net reeds aan de belastingdienst btw had afgedragen.
3.2
Aanvankelijk was het de bedoeling van Net en Nedfield om de vordering van 11 miljoen en de btw-vordering middels de pre-agreement rechtstreeks aan Nedfield over te dragen. Daarvoor was ook een concept pre-agreement opgesteld. Op een gegeven moment is, op initiatief van Net, de pre-agreement gewijzigd in die zin dat niet Net maar CIC (die door dezelfde bestuurder werd vertegenwoordigd als Net) als verkopende partij optrad van de vordering van 11 miljoen én de btw-vordering. Het was in beide varianten de bedoeling dat ook de btw-vordering op Nedfield zou overgaan. Net voert in deze procedure het formele verweer dat de btw-vordering niet van haar op CIC en vervolgens op Nedfield [7] is overgegaan, omdat zij (anders dan de vordering van 11 miljoen) de btw-vordering niet aan CIC heeft overgedragen, en CIC dus beschikkingsonbevoegd was met betrekking tot de vermeende overdracht van de btw-vordering aan Nedfield.
3.3
In deze procedure is niet (meer) in geschil dat Net in 2008 wél de vordering van 11 miljoen aan CIC heeft overgedragen, maar dat dit niet geldt voor de btw-vordering (terwijl het wel de bedoeling was dat ook de btw-vordering zou worden gecedeerd [8] ). Het voorgaande betekent dat CIC niet bevoegd was om de btw-vordering over te dragen, aangezien deze nog van Net was. [9] De belastingdienst heeft niettemin ter nakoming van de vordering een bedrag betaald op de faillissementsrekening van de curator van Nedfield. [10]
3.4
Bij het voorgaande merk ik volledigheidshalve op dat naar huidig recht dit probleem zich niet meer voor zou doen, omdat een afzonderlijke overdracht van de btw-vordering niet meer vereist is. Per 1 januari 2017 bepaalt art. 29 lid 6 Wet OB immers dat wanneer een ondernemer zijn vordering voor de levering van goederen of diensten overdraagt aan een andere ondernemer, die andere ondernemer voor de toepassing van de teruggaafregeling voor die vordering in de plaats treedt van de overdragende ondernemer. Er is dus geen afzonderlijke overdracht van de btw-teruggavevordering vereist wanneer de vordering waarvoor de omzetbelasting is afgedragen wordt overgedragen aan een andere ondernemer. [11] Het doel hiervan was om een verdere verlaging te bereiken van de administratieve lasten van het bedrijfsleven en de uitvoeringskosten van de Belastingdienst. [12]
3.5
Uitgangspunt in deze zaak is dus dat CIC beschikkingsonbevoegd was om de btw-vordering aan Nedfield over te dragen. Nedfield (althans de curator) stelt echter dat zij door een verklaring van Net in de pre-agreement ervan uit is gegaan dat de vordering door Net reeds aan CIC was gecedeerd, en dat zij in die veronderstelling met CIC de koop en levering van de btw-vordering is overeengekomen. In dat kader doet Nedfield een beroep op de derdenbescherming van art. 3:36 BW. [13]
3.6
Om het speelveld beter in beeld te krijgen, helpt het me om de ‘echte casus’ even om te zetten in een ‘studentencasus’. A draagt vorderingen over aan B, maar niet al zijn vorderingen. Een vordering op X wordt niet gecedeerd. [14] B verkoopt de verkregen vorderingen aan C, maar hij verkoopt óók de vordering van A op X. Ten einde de verkochte vorderingen te leveren, wordt een akte opgemaakt en wordt aan de schuldenaren mededeling gedaan. Ook aan X wordt mededeling gedaan. Is C rechthebbende geworden van de vordering op X? [15]
3.7
In elk geval is de eerste stap van het antwoord: in beginsel niet, want de vordering op X was niet van B en die was daardoor beschikkingsonbevoegd. Maar misschien wordt de overdracht B-C gered door derdenbescherming. Welke wetsartikelen komen in aanmerking om die derdenbescherming te bieden? We onderzoeken art. 3:88 en 3:36 BW.
3.8
Bescherming van C op grond van art. 3:88 BW lijkt niet mogelijk te zijn, omdat in de schakel A-B geen sprake is van een ‘ongeldige vroegere overdracht’. De vordering op X is door A niet verkocht én niet geleverd aan B. Er is dus niets ‘mislukt’ of ‘ongeldig’; er is
nietsgebeurd. [16]
3.9
Resteert art. 3:36 BW. Uit art. 3:36 BW volgt dat degene wiens verklaring tot gevolg heeft gehad dat een derde het ontstaan, bestaan of tenietgaan van een bepaalde rechtsbetrekking heeft aangenomen en in redelijk vertrouwen op de juistheid van die veronderstelling heeft gehandeld, zich met betrekking tot die handeling jegens die derde niet op de onjuistheid van die veronderstelling kan beroepen. Zo nu en dan wordt in de goederenrechtelijke literatuur een voorbeeld genoemd, zoals de overdracht van een contractueel onoverdraagbaar gemaakte vordering, wanneer de cessionaris op basis van mededelingen of gedragingen van de debitor cessus heeft aangenomen dat de vordering wél overdraagbaar was. Deze derdenbeschermingsbepaling wordt geregeld gekarakteriseerd als ‘restbepaling’. In de studentencasus, waarmee ik nog steeds bezig ben, beroept C zich jegens A op art. 3:36 BW: jij kunt je er tegen mij niet op beroepen dat de vordering niet aan mij is gecedeerd, want je hebt bij mij zelf het vertrouwen gewekt dat B beschikkingsbevoegd was en op basis van dat vertrouwen heb ik gehandeld. [17] Zo’n beroep op art. 3:36 BW zou kunnen slagen, afhankelijk van de omstandigheden van het geval.
Alshet beroep slaagt, dan volgt daaruit strikt genomen niet dat C rechthebbende van de vordering is geworden, maar slechts dat A zich er tegen C niet op kan beroepen dat C geen rechthebbende is geworden. We zeggen: art. 3:36 BW heeft relatieve werking. Je zou kunnen zeggen: een geslaagd beroep op art. 3:36 BW werkt, anders dan het geval is bij een geslaagd beroep op art. 3:88 BW, niet goederenrechtelijk. Voor het rechtsgevolg hoeft dat niet steeds een verschil te maken. Hoe deze relativiteit verder uit zou moeten pakken, laat ik nu in het midden. [18]
3.1
Maar de werkelijkheid is vaak rommeliger dan de opgeschoonde onderwijscasus. Ik laat de onderwijscasus weer achter me.
3.11
Het hof komt in deze zaak tot het oordeel dat Nedfield, gelet op een verklaring van Net, ten aanzien van de overdracht van de btw-vordering van CIC aan Nedfield de bescherming toekomt van art. 3:36 BW.
3.12
Het cassatiemiddel bestaat uit vijf onderdelen, die deels uit verschillende subonderdelen bestaan.
3.13
Onderdeel 1richt een motiveringsklacht en een rechtsklacht tegen het oordeel van het hof in r.o. 3.6 van het bestreden arrest dat door Net tevergeefs het beroep van de curator op art. 3:36 BW (en hetgeen de curator daartoe aanvoert) wordt bestreden. Het onderdeel licht echter niet toe waarom het oordeel onbegrijpelijk is of ontoereikend is gemotiveerd, of van welke onjuiste rechtsopvatting het oordeel van het hof blijk zou geven.
3.14
Het onderdeel vermeldt wel dat de klacht zal worden ‘uitgewerkt en toegelicht door onderdeel 2’. Ook in onderdeel 2 tref ik echter niet een uitwerking of toelichting aan, zoals de curator in zijn schriftelijke toelichting [19] ook terecht opmerkt. Deze klacht kan dan ook niet tot cassatie leiden.
3.15
Overigens bevat onderdeel 2.4 wel een voortbouwklacht die inhoudt dat gegrondbevinding van de onderdelen 2.1 tot en met 2.3 ook het door onderdeel 1 bestreden oordeel meetrekt. Die voortbouwklacht behoeft echter, zoals hierna zal blijken, geen afzonderlijke bespreking.
3.16
Onderdeel 2richt klachten tegen het oordeel van het hof in r.o. 3.12 van het bestreden arrest waarin het kort gezegd oordeelt dat aannemelijk is dat Nedfield ook daadwerkelijk heeft aangenomen dat de btw-vordering voordien door Net aan CIC was gecedeerd en dat Nedfield in redelijk vertrouwen in overeenstemming met deze veronderstelling heeft gehandeld door van CIC de btw-vordering te kopen en de levering daarvan te aanvaarden.
3.17
De curator stelt in de schriftelijke toelichting dat Net geen belang heeft bij onderdeel 2, omdat geen klachten worden gericht tegen het – volgens de curator zelfstandig dragende – oordeel van het hof in r.o. 3.9 dat het onderschrijft hetgeen in het arrest van 21 december 2021 is overwogen. [20]
3.18
Ten aanzien van het beroep van de curator op art. 3:36 BW onderschrijft het hof in r.o. 3.9 niet alleen wat het hof in r.o. 3.13 van het kortgeding-arrest van 21 december 2021 heeft overwogen, maar ook de overwegingen van de rechtbank Amsterdam in de bodemzaak. Daar voegt het hof ‘voor alle duidelijkheid’ aan toe hetgeen in de opvolgende rechtsoverwegingen is opgenomen. Voor zover het hof in r.o. 3.9 een zelfstandig dragend oordeel heeft gegeven, geldt dat hooguit voor de combinatie van de overwegingen in het kortgeding-arrest (r.o. 3.13) en de overwegingen in het vonnis in de bodemzaak. Onderdeel 2.3 richt zich tegen overwegingen van de rechtbank, en in zoverre komt Net in ieder geval belang toe.
3.19
Intussen kan in het midden blijven in hoeverre Net belang heeft bij de diverse klachten nu, zoals hierna zal blijken, de klachten van onderdeel 2 naar mijn mening niet slagen.
3.2
Onderdeel 2.1richt een motiveringsklacht tegen het oordeel van het hof in r.o.. 3.12, dat aannemelijk is dat Nedfield daadwerkelijk heeft aangenomen dat de btw-vordering voordien door Net aan CIC was gecedeerd en dat Nedfield ook in redelijk vertrouwen in overeenstemming met deze veronderstelling heeft gehandeld door de btw-vordering van CIC te kopen.
3.21
Aan dit oordeel ging een aantal – in cassatie onbestreden - overwegingen van het hof vooraf, waaronder:
- Als aan de voorwaarden voor art. 3:36 BW is voldaan dan kan Net met betrekking tot de cessie tussen CIC en Nedfield geen beroep doen op de onjuiste veronderstelling van Nedfield. (r.o. 3.7)
- Het gaat niet om veronderstellingen waarvan de curator later is uitgegaan, maar om datgene waarvan Nedfield ten tijde van het aangaan van de pre-agreement is uitgegaan en redelijkerwijs mocht uitgaan. (r.o. 3.7)
- Net heeft in de pre-agreement bij Nedfield de indruk gewekt dat CIC de rechthebbende van al deze vorderingen was – ook van de btw-vordering – en dat dit een cessie veronderstelt van deze vorderingen van Net aan CIC. (r.o. 3.10)
- [betrokkene 1] heeft op 8 juli 2020 schriftelijk bevestigd dat hij als vertegenwoordiger van zowel cedent Net als cessionaris CIC bij deze overeenkomst indertijd inderdaad is uitgegaan van een cessie van de btw-restitutie aan CIC, en een opvolgende cessie van CIC aan Nedfield. (r.o. 3.10)
- Hoewel aanvankelijk nog door alle partijen in het concept van de pre-agreement werd uitgegaan van de beschikkingsbevoegdheid van Net ten aanzien van de btw-vordering, is nadien namens [betrokkene 1] een aanpassing doorgevoerd waarin hijzelf en [betrokkene 2] dat uitgangspunt hebben verlaten, en waarmee beiden hebben gesuggereerd dat de beschikkingsbevoegdheid bij CIC was komen te rusten. Zij suggereerden dat niet alleen, ze gingen er naar eigen zeggen op dat moment ook vanuit. (r.o. 3.11)
- Nedfield mocht de gewijzigde tekst van de pre-agreement daarom zo begrijpen dat de btw-vordering inmiddels inderdaad door Net aan CIC was gecedeerd. (r.o. 3.11)
3.22
Verder is relevant dat het hof onderschrijft wat ten aanzien van het beroep op art. 3:36 BW is overwogen in het arrest van 21 december 2021 in r.o. 3.13 en dat het hof ook onderschrijft de overwegingen van de rechtbank Amsterdam in de bodemzaak op dit punt. (r.o. 3.9)
3.23
In rechtsoverweging 3.13 van het kortgeding-arrest van het hof staat:
“3.13 Ook volgens het hof is de Pre-Agreement door Net, CIC en Nedfield ondertekend. Uit de overwegingen in de Pre-Agreement volgt niet met zoveel woorden dat de btw-vordering door Net is overgedragen aan CIC, maar dat is wel een plausibele uitleg. De Pre-Agreement voorziet in een verkoop en levering van de btw-vordering door CIC aan Nedfield, met instemming van Net. Dat zou betekenisloos zijn als CIC geen rechthebbende zou zijn van de btw-vordering. Daarbij voorziet de Pre-Agreement ook in een terugkooprecht van CIC ten aanzien van de btw-vordering. Daar komt bij dat Net in die overeenkomst op zich heeft genomen (i) om een accountantsverklaring op te laten stellen waarin verklaard wordt dat de Vorderingen en de BTW-restitutie minimaal gewaardeerd worden op € 1.753.303 en (ii) om medewerking te verlenen aan het incasseren van de ‘BTW-restitutie’ (als de Vorderingen niet te incasseren blijken te zijn). Door mede-ondertekening en het opnemen van deze verplichtingen heeft Net minst genomen de indruk gewekt dat CIC de rechthebbende was. Uit niets blijkt dat partijen de btw-vordering slechts hebben willen cederen onder de voorwaarde dat er met instemming van Gaming en Net een creditering plaatsvindt. Gelet hierop mocht Nedfield de Pre-Agreement zo begrijpen dat Net en CIC daarin verklaarden dat tussen hen een cessie van de btw-vordering had plaatsgevonden. Nedfield heeft in redelijk vertrouwen op de juistheid daarvan gehandeld door van CIC de btw-vordering te kopen en de levering daarvan te aanvaarden.”
3.24
Ook de rechtbank gaat in het vonnis van 18 januari 2023 (in r.o. 4.1-4.12) in op het beroep van de curator op art. 3:36 BW. In r.o. 4.3 concludeert de rechtbank, met een vergelijkbare redenering als het hof in het kortgeding-arrest, dat Nedfield de pre-agreement zo mocht begrijpen dat Net en CIC daarin verklaarden dat tussen hen een cessie van de btw-vordering had plaatsgevonden. In r.o. 4.6 gaat de rechtbank in op het betoog van Net dat Nedfield in de veronderstelling zou hebben verkeerd dat de vordering rechtstreeks door Net aan Nedfield zou worden verkocht en geleverd:
“4.6. Net betoogt ook dat Nedfield destijds heeft gehandeld op basis van de veronderstelling dat Net de enig rechthebbende was van de BTW-vorderingen dat het ook Net was die de BTW-vordering rechtstreeks aan haar verkocht en leverde. Een aanwijzing hiervoor kan volgens Net worden gevonden in de mededelingsbrief aan de belastingdienst (zie hiervoor onder 2.5), waarin de cessie van CIC aan Nedfield niet expliciet wordt genoemd, en in artikel 7.3 van de SPA II (zie hiervoor onder 2.9), waarin staat dat sprake was van één rechtstreekse cessie van Net aan Nedfield. De rechtbank volgt Net hierin niet.
Hiervoor is reeds overwogen dat een redelijke uitleg van de Pre-Agreement meebrengt dat cessie plaatsvond van CIC aan Nedfield. Dat Nedfield uitging van een cessie van Net aan haar betekent ook niet dat zij alleen uitgegaan kan zijn van een rechtstreekse cessie. Ook een cessie van Net aan CIC en van CIC aan Netfield kan immers, nu CIC als tussenschakel niet relevant is, kortweg worden aangeduid als een cessie van Net aan Nedfield. Zo kan ook in de mededelingsbrief aan de belastingdienst het uiteindelijke resultaat van twee cessies (Net-CIC en CIC Netfield) worden weergegeven als een cessie van Net aan Nedfield.”
Uiteindelijk concludeert de rechtbank in r.o. 4.11 dat Nedfield in redelijk vertrouwen op de juistheid van haar veronderstelling heeft gehandeld door de btw-vordering van CIC te kopen en levering daarvan te aanvaarden.
3.25
Het oordeel van het hof in r.o. 3.12 van het bestreden arrest staat dus niet op zichzelf. Het werd voorafgegaan door overwegingen en een onderschrijving van hetgeen op dit punt al was overwogen in het kortgeding-arrest van het hof en het vonnis van de rechtbank. [21]
3.26
In r.o. 3.12 concludeert het hof, omdat op voorstel van Net en CIC uitdrukkelijk is overeengekomen dat CIC (en niet Net rechtstreeks, zoals in de door Nedfield opgestelde concept-versie van de pre-agreement was voorzien) de btw-vordering aan Nedfield verkocht en leverde, dat aannemelijk is dat Nedfield ook daadwerkelijk heeft aangenomen dat de btw-vordering voordien door Net aan CIC was gecedeerd. Daarbij oordeelt het hof tevens dat, gelet op voornoemd uitgangspunt, de betwisting van Net tekortschiet. De stelling van Net dat (bij het sluiten van de pre-agreement) over een cessie van Net aan CIC door geen van partijen is gesproken draagt volgens het hof hier verder niet aan bij, nu in de door Net en CIC voorgestelde wijziging van de pre-agreement uitdrukkelijk is vermeld dat ook de btw-vordering door CIC wordt verkocht en geleverd aan Nedfield. Ook de latere misvatting van de curator (die er geruime tijd vanuit ging dat sprake was van de oorspronkelijk beoogde cessie van Net aan Nedfield) wijst volgens het hof niet in een andere richting, omdat het er om gaat wat Nedfield voorafgaand aan het faillissement heeft aangenomen.
3.27
Dit oordeel van het hof is in zoverre niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. Het hof heeft van doorslaggevend belang geacht dat mede op voorstel van Net zelf de pre-agreement is aangepast waardoor Nedfield ervan uit mocht gaan dat de btw-vordering voordien door Net aan CIC was overgedragen. In het oordeel van het hof ligt besloten dat zij de betwisting door Net onvoldoende acht, gelet op dit ‘uitgangspunt’.
3.28
Onderdeel 2.1 klaagt dat het oordeel van het hof onbegrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd is, omdat uit de brief van 28 juli 2008 aan de belastingdienst volgt dat Nedfield er zelf van uit is gegaan dat de vordering op de belastingdienst niet door CIC aan haar is overgedragen, maar rechtstreeks door Net. Daarbij wijst het onderdeel op de omstandigheid dat het hof in r.o. 2.6 zelf heeft vastgesteld dat Nedfield op 28 juli 2008 aan de belastingdienst heeft geschreven dat
Netde vordering op de belastingdienst aan haar heeft overgedragen die ontstaat indien de vordering op Gaming niet incasseerbaar blijkt te zijn. Ook wijst het onderdeel erop dat Net ook al in eerste aanleg heeft gesteld dat Nedfield en de curator zich aanvankelijk (onder meer in een brief van 25 juli 2008 aan Net) steeds op het standpunt hebben gesteld dat Net de btw-vordering rechtstreeks aan Nedfield gecedeerd zou hebben.
3.29
Het onderdeel gaat er aan voorbij dat in het oordeel van het hof besloten ligt dat het betoog dat Nedfield heeft gehandeld op basis van de veronderstelling dat zij de vordering rechtstreeks van Net ontving, niet opgaat en van onvoldoende gewicht is om aan voornoemd uitgangspunt af te doen. Dat dit in het oordeel van het hof besloten ligt volgt ook uit de omstandigheid dat het hof in r.o. 3.9 de overwegingen van de rechtbank in de bodemzaak onderschrijft. In dat vonnis heeft de rechtbank immers in r.o. 4.6 expliciet het betoog van Net verworpen dat Nedfield (mede gelet op voornoemde brief aan de belastingdienst) destijds heeft gehandeld op basis van de veronderstelling dat Net de enig rechthebbende was van de btw-vordering en dat het ook Net was die de btw-vordering rechtstreeks aan haar verkocht en leverde (zie hiervoor 3.25).
3.3
Weliswaar wordt in onderdeel 2.3 nog tegen dit door het hof overgenomen oordeel opgekomen, maar zoals hierna zal blijken slaagt ook die klacht niet.
3.31
Onderdeel 2.2richt een motiveringsklacht [22] tegen het oordeel in rechtsoverweging 3.12 dat de opmerking van Net, dat over een cessie van Net aan CIC door geen van partijen is gesproken, aan de betwisting van Net dat Nedfield daadwerkelijk aangenomen zou hebben dat de btw-vordering voordien door Net aan CIC gecedeerd zou zijn, in geen enkel opzicht bijdraagt. Die stelling van Net zou wel degelijk aan de betwisting bijdragen.
3.32
De klacht gaat naar mijn mening uit van een te beperkte lezing van het bestreden arrest. Volgens het hof schiet de betwisting door Net – tegenover het uitgangspunt dat gelet op de pre-overeenkomst aannemelijk is dat Nedfield ook daadwerkelijk heeft aangenomen dat deze vordering voordien door Net aan CIC was gecedeerd – tekort. Weliswaar overweegt het hof dat de opmerking van Net, dat over een cessie van Net aan CIC door geen van partijen is gesproken, in geen enkel opzicht bijdraagt aan die betwisting, maar kennelijk is hiermee bedoeld dat die stelling van onvoldoende gewicht is om de balans een andere kant op te doen slaan. De klacht slaagt mijns inziens niet.
3.33
Onderdeel 2.3betoogt dat het oordeel van het hof onbegrijpelijk is indien het mede berust op hetgeen de rechtbank in r.o. 4.6 van het vonnis heeft geoordeeld, namelijk 1) dat het feit dat Nedfield (in de mededelingsbrief aan de belastingdienst) uitging van een cessie door Net aan Nedfield niet zou betekenen dat Nedfield alleen uitgegaan kan zijn van een rechtstreekse cessie (van Net aan Nedfield); en 2) dat “een cessie van Net aan CIC en van CIC aan Nedfield [...] immers, nu CIC als tussenschakel niet relevant is, kortweg” zou kunnen “worden aangeduid als een cessie van Net aan Nedfield”. Aangevoerd wordt dat het hof geen enkele reden aanvoert om het ervoor te houden dat een professionele partij als Nedfield, ondanks dat zij daadwerkelijk aangenomen zou hebben dat (eerst) sprake geweest zou zijn van een cessie door Net aan CIC, in de mededelingsbrief – die nu juist bedoeld was om te dienen als de in art. 3:94 lid 1 BW vermelde mededeling van een cessie van de btw-vordering aan Nedfield – aan de belastingdienst (niettemin) zou mededelen dat sprake geweest zou zijn van een cessie door Net aan Nedfield.
3.34
Met deze cassatieklacht wordt opgekomen tegen een oordeel van de rechtbank dat het hof in zijn arrest onderschrijft. Tegen dat oordeel van de rechtbank waren echter in hoger beroep geen grieven gericht. Onder grief III is wel opgekomen tegen andere oordelen die betrekking hadden op het beroep op art. 3:36 BW, namelijk volgens de toelichting onder grief III r.o. 4.3, 4.7 en 4.11 van het vonnis. Maar niet tegen het oordeel in r.o. 4.6. Ook in de verdere toelichting op deze grief trof ik niet een grief aan die over het oordeel in r.o. 4.6 klaagt. De enige passage die enigszins in de buurt komt staat in 5.3.10:
“Op de vierde plaats wijst Net er op dat de Rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat Nedfield zou hebben gehandeld in redelijk vertrouwen op juistheid van de veronderstelling dat Net de Btw-vordering eerst gecedeerd zou hebben aan CIC, wat vereist is voor een geslaagd beroep op art. 3:36 BW. Immers dat redelijk vertrouwen is onverenigbaar met het aanvankelijke standpunt van Nedfield dat Net de BTW vordering rechtstreeks gecedeerd zou hebben aan Nedfield.”
Hierin lees ik echter niet een grief tegen het onderbouwde oordeel van de rechtbank in r.o. 4.6 dat het betoog van Net – dat Nedfield destijds heeft gehandeld op basis van de veronderstelling dat Net de enig rechthebbende was van de btw-vordering en dat het ook Net was die de btw-vordering rechtstreeks aan haar verkocht en leverde – wordt verworpen. De rechtbank oordeelde dat het ervoor moet worden gehouden dat Nedfield niet aanvankelijk (uitsluitend) het standpunt heeft ingenomen dat Net de vordering cedeerde. Van een standpuntwissel is dan geen sprake. De zojuist aangehaalde passage neemt daarentegen juist tot uitgangspunt dat wel sprake is van een standpuntwissel. Ik beoordeel dit niet als een grief tegen het oordeel van de rechtbank zelf. Gelet hierop mocht het hof dan ook volstaan met het onderschrijven van het niet bestreden oordeel van de rechtbank, en hoefde het hof dit niet nader te motiveren. In cassatie kan daar dan ook niet (alsnog) met succes over worden geklaagd.
3.35
Het bestreden oordeel is overigens ook niet onbegrijpelijk in het licht van hetgeen van professionele partijen zou mogen worden verwacht. De door Nedfield gebezigde formulering is gelet op de bedoeling van partijen – een overdracht van onder meer de btw-vordering van Net naar Nedfield – die aanvankelijk rechtstreeks tussen Net en Nedfield zou plaatsvinden maar uiteindelijk op voorstel van Net en CIC via CIC zou plaatsvinden [23] , niet onbegrijpelijk. De klacht faalt.
3.36
Onderdeel 2.4betreft een voortbouwklacht, en kan gelet op het voorgaande niet slagen en behoeft verder geen bespreking.
3.37
Onderdeel 2.5betoogt dat onbegrijpelijk is het oordeel van het hof in r.o. 3.12 dat de cessie van de btw-vordering tussen Net en Nedfield wel heeft plaatsgevonden. In r.o. 3.4 komt het hof immers tot de vaststelling dat een cessie tussen Net en Nedfield niet heeft plaatsgevonden, en daarmee zou het oordeel onverenigbaar zijn.
3.38
Uit hetgeen het hof verder nog in r.o. 3.12 overweegt, volgt wat het hof hiermee heeft bedoeld. Het hof overweegt immers dat Nedfield in redelijk vertrouwen in overeenstemming met deze veronderstelling gehandeld heeft door van CIC de btw-vordering te kopen en de levering daarvan te aanvaarden. Hoewel het ongelukkig is dat het hof vaststelt dat de cessie tussen Net en Nedfield heeft plaatsgevonden, dient dit oordeel van het hof in r.o. 3.12 – zoals de curator in zijn schriftelijke toelichting ook terecht opmerkt – kennelijk zo gelezen worden dat tussen Net en Nedfield
te gelden heeftdat de cessie door Net aan CIC wél heeft plaatsgevonden. Met betrekking tot die cessie tussen CIC en Nedfield kon Net, gelet op art. 3:36 BW, immers geen beroep doen op de onjuiste veronderstelling van Nedfield. De klacht faalt dan ook.
3.39
Dat dit ook zo is bedoeld, volgt overigens ook uit r.o. 3.7, waar het hof overweegt dat Net, als aan de voorwaarden voor art. 3:36 BW is voldaan, met betrekking tot de cessie tussen CIC en Nedfield geen beroep kan doen op de onjuiste veronderstelling van Nedfield.
3.4
Onderdeel 3richt zich tegen het oordeel van het hof in r.o. 3.14 dat het de overwegingen van het hof in het kortgeding arrest in r.o. 3.18 onderschrijft ten aanzien van de vraag of de brief van Nedfield aan de belastingdienst van 28 juli 2008 als een mededeling in de zin van art. 3:94 BW kwalificeert. De klacht komt er op neer dat het hof, door te onderschrijven wat in r.o. 3.18 van dat arrest is overwogen, heeft miskend dat in de mededeling de naam van de cedent genoemd moet worden.
3.41
In die brief van 28 juli 2008 heeft Nedfield aan de belastingdienst onder meer het volgende geschreven:
“Op 4 april 2006 hebben Commodore International B.V. (“CI-BV”) en Commodore Gaming Holding B.V. (“Gaming”) een “Trademark License Agreement” gesloten uit hoofde waarvan CI-BV een vordering van € 11.000.000 op Gaming heeft.
Bij overeenkomst van 11 juni 2008 heeft CI-BV de voornoemde vordering van € 11.000.000 heeft overgedragen aan Nedfield. Indien deze vordering niet incasseerbaar blijkt te zijn ontstaat er een vordering op de Belastingdienst uit hoofde van BTW-restitutie ten bedrag van € 1.756.303.
Ik deel u hierbij mede dat de vordering van CI-BV op de Belastingdienst uit hoofde van voornoemde BTW-restitutie eveneens op 11 juli 2008 aan Nedfield is overgedragen. Bijgaand treft u de overeenkomst waarin de vordering wordt overgedragen als bijlage aan. (…)
Deze brief geldt als een mededeling in de zin van artikel 3:94 Burgerlijk Wetboek. (…)”
3.42
Art. 3:94 lid 1 BW bepaalt dat voor de levering van tegen een of meer bepaalde personen uit te oefenen rechten vereist is een daartoe bestemde akte en mededeling daarvan aan die personen door de vervreemder of verkrijger. Volgens de tekst van art. 3:94 lid 1 BW moet dus de akte worden medegedeeld, niet de levering zelf. Zo ook HR 27 november 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2162,
NJ2014/201,
JOR2010/43 (World Online) en HR 19 september 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2434,
NJ1998/689 (Verhagen q.q./INB II). Dat is enerzijds begrijpelijk, omdat (normaliter) nu juist
doorde mededeling de levering tot stand komt. Anderzijds kan men bezwaarlijk een akte mededelen. [24] Een ander punt is, dat de mededeling ook vooraf kan gaan aan de akte. [25] Met Snijders meen ik daarom dat de mededeling dient te bestaan uit de informatie dat de vordering op de desbetreffende debiteur gecedeerd wordt en aan wie dat geschiedt (ongeacht of die cessie al gestalte heeft gekregen in een cessie-akte en door de mededeling dus voltooid is, dan wel door een nog op te maken cessie-akte voltooid zal worden). [26] Als er al een akte is, hoeft de mededeling in elk geval niet nauwkeurig de inhoud van de akte weer te geven, maar de debiteur aan wie de mededeling wordt gedaan kan wel verlangen dat hem een uittreksel van de akte en titel ter hand worden gesteld. [27]
3.43
Nu art. 3:94 lid 1 BW geen vormvoorschriften stelt aan de mededeling, kan de mededeling gelet op art. 3:37 lid 1 BW in iedere vorm geschieden, en kan zij ook in een of meer gedragingen besloten liggen. [28] De mededeling aan de debiteur kan zowel door de cessionaris als de cedent worden gedaan.
3.44
In het World Online arrest [29] heeft de Hoge Raad overwogen:
“4.4.1 Volgens vaste rechtspraak is aan de eis dat de over te dragen vordering in voldoende mate in de akte van cessie wordt bepaald, voldaan indien de akte zodanige gegevens bevat dat, eventueel achteraf, aan de hand daarvan kan worden vastgesteld om welke vordering het gaat. Voor de geldigheid van de levering is niet noodzakelijk dat in de akte de debiteur vermeld wordt, zolang de overige gegevens een vaststelling als voormeld mogelijk maken (HR 19 september 1997, nr. 16370, LJN ZC2434, NJ 1998, 689). In het onderhavige geval moet in cassatie ervan worden uitgegaan dat de telkens tussen een deelnemer en de Stichting opgemaakte cessieakte (de deelnemingsovereenkomst zoals hiervoor in 3.1. (viii) vermeld) aan deze eis van voldoende bepaaldheid voldoet.
Voor de geldigheid van de levering bij een (openbare) cessie is ingevolge art. 3:94 lid 1 BW tevens mededeling van de akte aan de debiteur nodig.
De mededeling behoeft niet nauwkeurig de inhoud van de akte weer te geven (Parl. gesch. Boek 3, blz. 395), maar de debiteur aan wie de mededeling wordt gedaan kan wel verlangen dat hem een uittreksel van de akte en titel ter hand wordt gesteld (zie thans art. 3:94 lid 4).
Uit een en ander moet worden afgeleid dat de mededeling, en in voorkomend geval het uittreksel, in ieder geval de in de akte vermelde naam van de cedent - die immers partij is bij de akte - moet vermelden. Zulks is niet alleen nodig met het oog op de in het rechtsverkeer vereiste duidelijkheid omtrent de vraag wiens vordering is overgedragen en op welk moment (veelal wordt de levering immers voltooid door de hier bedoelde mededeling), maar ook ter bescherming van de belangen van de debiteur (zo moet hij tegen de cessionaris ook verweermiddelen kunnen aanvoeren die hij tegen de cedent had kunnen aanvoeren, vgl. art. 6:145 BW).
4.4.2 (…)
Zoals hierboven overwogen,
dient de mededeling van de cessieakte aan de Schuldenaar in ieder geval de in de cessieakte vermelde naam van de cedent te bevatten. Dit brengt mee dat de schuldenaar zonder onevenredige moeite moet kunnen vaststellen door wie vorderingen op hem zijn overgedragen.”
[onderstrepingen toegevoegd, A-G]
3.45
De Hoge Raad oordeelt dus dat de mededeling, en in voorkomend geval het uittreksel, in ieder geval de in de akte vermelde naam van de cedent moet vermelden. Dit is volgens de Hoge Raad niet alleen nodig “met het oog op de in het rechtsverkeer vereiste duidelijkheid omtrent de vraag wiens vordering is overgedragen en op welk moment, maar ook ter bescherming van de belangen van de debiteur”. In zijn conclusie voor dit arrest betoogde A-G Timmerman dat voor de inhoud van de mededeling in zoverre kan worden aangeknoopt bij de minimum-inhoud van de akte, dat de mededeling zodanige gegevens bevat dat, eventueel achteraf, aan de hand van de mededeling, kan worden vastgesteld om welke vordering het gaat. Hij oordeelde dat een strikte eis dat de mededeling de naam van de cedent bevat in zijn algemeenheid te ver gaar maar dat gevallen denkbaar zijn waarin de over te dragen vordering niet kan worden geïndividualiseerd, zonder dat aan de debiteur wordt medegedeeld wie de cedent is. [30] Mede gelet op de andersluidende conclusie houd ik het ervoor dat de Hoge Raad met de gekozen bewoordingen wél een algemeen vereiste aan de mededeling heeft willen stellen. De mededeling moet de naam van de cedent bevatten (of hetzelfde: ‘vermelden’), anders is de levering niet voltooid.
3.46
Ondertussen zou je een zeker spanningsveld kunnen ervaren tussen de zojuist genoemde ‘formele eis’ en het in het parlementaire geschiedenis ingenomen standpunt “dat de voor de levering vereiste mededeling in iedere vorm kan geschieden. Men zie artikel 3.2.4 [art. 3:37 BW, toev. A-G ] van het gewijzigd ontwerp.” [31] De mededeling kan dus ook in gedragingen besloten liggen; maar hoe kan je iemands naam vermelden zonder diens naam te noemen? Volgens mij valt het met de spanning wel mee en moet de formele eis niet te formeel worden benaderd. Bij de beantwoording van de vraag
ofde mededeling (door de cessionaris) in een concreet geval de naam van de cedent ‘bevat’ of ‘vermeldt’, moet worden beoordeeld wat de mededeling
is. Tegen de achtergrond van de rationes van het door de Hoge Raad gestelde formele vereiste en de genoemde vormvrijheid, moet worden vastgesteld of de mededeling voldoet aan het formele vereiste. Als door middel van een brief mededeling wordt gedaan van de overdracht van een vordering, en bij die brief ook de betreffende cessie-akte wordt meegezonden, omvat de mededeling ook de meegezonden cessie-akte. Voor de beantwoording van de vraag of de mededeling de naam van de cedent bevat, is dan ook niet alleen de brief van belang, maar ook (of zelfs vooral) de meegezonden cessie-akte. Het is immers – althans volgens de wettekst - (de inhoud van) die akte waarvan mededeling moet worden gedaan, [32] en uit die akte zal blijken dat de cedent de in de akte bedoelde vordering levert aan de in de akte genoemde personen. De in het rechtsverkeer vereiste duidelijkheid omtrent de vraag wiens vordering is overgedragen en op welk moment, wordt zo ook bediend, en de belangen van de debiteur worden in zo’n geval ook voldoende beschermd.
3.47
Ik herhaal ten behoeve van het leesgemak wat het hof in onderhavige zaak in r.o. 3.14 en 3.15 heeft overwogen:
“3.14 Op grond van artikel 3:94 lid 1 BW is voor de cessie CIC/Nedfield een mededeling aan de belastingdienst vereist. Op 28 juli 2008 heeft Nedfield aan de belastingdienst geschreven dat de btw-vordering van Net op 11 juni 2008 aan haar is overgedragen. Het hof constateert dat dit technisch gesproken niet juist is, omdat de vordering eerst aan CIC is overgedragen, en daarna door CIC aan Nedfield. De formulering is daarom ongelukkig. Die constatering is ook niet nieuw: het hof heeft het standpunt van Net op dit punt in het arrest van 21 december 2021 eveneens verworpen. Wat daarover toen in rechtsoverweging 3.18 is overwogen, onderschrijft het hof. Hieraan voegt het hof voor de duidelijkheid nog het volgende toe.
3.15
Voor de belastingdienst was niet relevant dat het om een abc-constructie ging; zij moest er slechts van op de hoogte worden gesteld dat de oorspronkelijke vordering van Net, waarmee zij bekend was, op Nedfield was overgegaan. Zoals het hof in het genoemde arrest al schreef: dat de mededeling aan de belastingdienst de juiste cedent niet vermeldt, is in dit concrete geval van ondergeschikte betekenis. De inhoud van de mededeling aan de belastingdienst stemt hier meer overeen met de goederenrechtelijke werkelijkheid dan een mededeling met een juiste inhoud zou hebben gedaan. De belastingdienst was immers tot aan de ontvangst van de brief niet bekend met een overdracht van de vordering van Net aan CIC. Juist de mededeling dat de wel bekende crediteur Net werd vervangen door de beoogd opvolgende crediteur Nedfield, en de toezending van de pre-agreement ter toelichting als bijlage bij de brief, biedt de in het rechtsverkeer vereiste duidelijkheid en bescherming van de belangen van de belastingdienst: voor die debiteur werd hierdoor duidelijk dat zij niet langer hoefde te betalen aan de partij die zij tot dat moment als schuldeiser beschouwde, maar aan Nedfield, als de nieuwe eigenaar van de vordering. Uit het verdere verloop van de discussie blijkt dat de belastingdienst dit ook zo heeft begrepen: zij heeft de cessie van de vordering van (oorspronkelijk) Net op Nedfield erkend.”
3.48
In r.o. 3.14 onderschrijft het hof de beslissing van het hof in het kortgeding arrest in r.o. 3.18. Die rechtsoverweging luidt als volgt:
“3.18. Het hof is voorshands van oordeel dat hier sprake is van een kennelijke vergissing, dan wel een onzorgvuldige formulering. Mededeling ex artikel 3:94 BW is een constitutief vereiste voor de overdracht van de btw-vordering. De mededeling hoeft niet nauwkeurig de inhoud van de akte weer te geven. Wel moet zij in beginsel in ieder geval de naam van de cedent vermelden. Dit is niet alleen nodig met het oog op de in het rechtsverkeer vereiste duidelijkheid omtrent de vraag wiens vordering is overgedragen en op welk moment, maar ook ter bescherming van de belangen van de debiteur (zo moet hij tegen de cessionaris ook verweermiddelen kunnen aanvoeren die hij tegen de cedent had kunnen aanvoeren).2 [voetnoot hof: HR 27 november 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2162] Dat de mededeling aan de Belastingdienst de (juiste) cedent niet vermeldt, is naar het oordeel van het hof in dit concrete geval van ondergeschikte betekenis. De inhoud van de uiteindelijke mededeling aan de Belastingdienst stemt hier meer overeen met de goederenrechtelijke werkelijkheid, dan een mededeling met een juiste inhoud zou hebben gedaan. Zij biedt de hiervoor bedoelde in het rechtsverkeer vereiste duidelijkheid en bescherming van de belangen van de Belastingdienst. Het is de Belastingdienst duidelijk aan wie hij bevrijdend kan betalen. De mededeling voldoet naar het oordeel van het hof dan ook aan de daaraan te stellen eisen.”
3.49
Het eerste deel van de motivering duidt erop dat het hof de inhoud van de brief als ‘de mededeling’ beschouwt. Daarmee vat het hof het begrip ‘mededeling’ te beperkt op. Het gevolg daarvan is dat het hof overweegt dat de mededeling de naam van de cedent niet vermeldt. Niettemin acht het hof de door dit ‘vermeldingsvereiste’ beschermde belangen afdoende gedekt, mede omdat de pre-agreement (nog even voor de duidelijkheid: dat is de cessie-akte) ter toelichting als bijlage aan de mededelingsbrief was gehecht. Dit wordt in r.o. 3.15, anders dan in r.o. 3.18 van het kortgeding-arrest, aangegeven.
3.5
Ik heb me afgevraagd tot welke conclusie dit moet leiden. Het hof baseert zijn oordeel inhoudelijk op dezelfde argumenten als ik, maar ‘schikt’ ze anders. De aangehechte cessie-akte maakt volgens mij deel uit van de mededeling. Daarom komt bij de beantwoording van de vraag of de mededeling de naam van de cedent bevat (belangrijk) gewicht toe aan de aangehechte cessie-akte (die wél de juiste cessie tussen CIC en Nedfield vermeldt). Daarmee wordt recht gedaan aan de door de Hoge Raad genoemde rationes voor het ‘formele vereiste’. Het hof lijkt zijn redenering anders op te bouwen: de naam van de cedent is weliswaar niet vermeld in de mededeling, maar daar kan overheen gestapt worden omdat de belangen van het rechtsverkeer en de schuldenaar voldoende zijn beschermd, mede omdat de cessie-akte aan de mededelingsbrief was gehecht.
3.51
Alles wegende, meen ik dat het hof uiteindelijk niet heeft miskend, misschien wel in woord maar niet in daad, dat de mededeling de naam van de cedent moet bevatten. Het feit dat het hof betekenis toekent aan het aanhechten van de cessie-akte kan volgens mij geen andere achtergrond hebben, dan dat daarin wél de juiste rechtsverhoudingen zijn vermeld. CIC stond daarin vermeld als cedent. Ondanks de door het hof gebezigde (ongelukkige) bewoordingen, meen ik op grond van het voorgaande dat r.o. 3.14 en 3.15 van het hof-arrest zo kunnen worden begrepen dat is geoordeeld dat nodig is dat de naam van de cedent is vermeld in de aan de belastingdienst verstrekte informatie die rechtens heeft te gelden als de mededeling in de zin van art. 3:94 lid 1 BW. De klacht slaagt daarom niet.
3.52
Onderdeel 4klaagt over de overweging van het hof in r.o. 3.14 dat de vordering eerst aan CIC is overgedragen, en daarna door CIC aan Nedfield. Dit oordeel zou onbegrijpelijk en/of onvoldoende gemotiveerd zijn, gelet op de overweging in r.o. 3.14 dat van een afzonderlijke overdracht van de btw-vordering aan CIC geen sprake is geweest.
3.53
Ook voor de overweging van het hof – dat de vordering eerst aan CIC is overdragen – geldt dat, in het licht van hetgeen het hof nog meer heeft overwogen, daar kennelijk iets anders mee is bedoeld dan dat er strikt genomen staat. Gelet op het slagende beroep op art. 3:36 BW kon Net zich er tegenover Nedfield niet op beroepen dat Nedfield er ten onrechte vanuit is gegaan dat de vordering door Net aan CIC was overgedragen. Dat de vordering eerst aan CIC is overgedragen moet kennelijk in dat licht worden gelezen. Het onderdeel mist derhalve feitelijke grondslag.
3.54
Onderdeel 5richt zich tegen het dictum waarin het hof het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 20 februari 2024 bekrachtigt. Geklaagd wordt dat het hof niet het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 20 februari 2024 had moeten bekrachtigen, maar het in hoger beroep bestreden vonnis van de rechtbank Amsterdam van 18 januari 2023. [33]
3.55
Op dit punt heeft de curator het hof per e-mailbericht van 23 oktober 2024 verzocht het dictum te herstellen door in plaats van het genoemde vonnis het “vonnis van de rechtbank Amsterdam d.d. 18 januari 2023” in het dictum op te nemen. Het hof heeft vervolgens op 11 februari 2025 een herstelarrest gewezen waarin het dit verzoek kennelijk heeft opgevat als een verzoek om alleen de datum aan te passen, en vervolgens dus wél de datum van het vonnis heeft aangepast maar niet de naam van de rechtbank.
3.56
In het dictum is dus – na herstel – wel de juiste datum opgenomen, maar het onderdeel klaagt er dus wel terecht over dat in het dictum opgenomen had moeten worden dat het vonnis van de rechtbank Amsterdam werd bekrachtigd. Uit art. 31 Rv volgt dat kennelijke schrijffouten op verzoek kunnen worden hersteld. Gelet hierop stel ik voor dat de Hoge Raad dit punt zelf afdoet door het dictum (zoals dat na het herstelarrest van 11 februari 2025 luidt) te verbeteren.

4.Conclusie

De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest voor zover daarin is opgenomen dat het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden wordt bekrachtigd, en tot afdoening door de Hoge Raad zelf, en tot verwerping van het cassatieberoep voor het overige.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G

Voetnoten

1.Vergelijk het arrest van het hof Arnhem-Leeuwarden van 22 oktober 2024 (ECLI:NL:GHARL:2024:6531) onder r.o. 2.4-2.6 en het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 18 januari 2023 onder r.o. 2.1-2.10.
2.Zie het vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland van 30 september 2020 (ECLI:NL:RBMNE:2020:4350), bekrachtigd door het arrest van het hof Arnhem-Leeuwarden van 21 december 2021 (ECLI:NL:GHARL:2021:11669).
3.Rechtbank Amsterdam 18 januari 2023, niet gepubliceerd.
4.Hof Amsterdam 20 februari 2024, niet gepubliceerd.
5.Hof Arnhem-Leeuwarden 22 oktober 2024, ECLI:NL:GHARL:2024:6531,
6.Het standpunt voor de curator is mede toegelicht door mr. T.E. Booms.
7.Tussen partijen is ook discussie geweest over de vraag of Net de vordering rechtstreeks aan Nedfield heeft overgedragen, maar intussen staat vast dat dit niet het geval is.
8.Zie r.o. 3.3 van het bestreden arrest.
9.Zie r.o. 3.4 van het bestreden arrest.
10.In kort geding is Net veroordeeld om als btw-plichtige een vaststellingsovereenkomst te ondertekenen die tot doel had om tot uitbetaling aan de curator van Nedfield over te gaan. Zie Rechtbank Midden-Nederland 30 september 2020, ECLI:NL:RBMNE:2020:4350 en hof Arnhem-Leeuwarden 21 december 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:11669
11.Zie ook J.J. Rekker in
12.Kamerstukken II 2016/17, 34 554, nr. 3 (MvT), p. 10
13.In
14.Strikt genomen betreft cessie alleen de levering van een vordering. Uit de context zal blijken dat in voorkomende gevallen overdracht wordt bedoeld.
15.Ik ben me ervan bewust dat ik aspecten van de ‘echte casus’ heb weggelaten; ik merk dat ten overvloede nog een keer op.
16.Een korte overpeinzing. Misschien was het beter geweest als in art. 3:88 BW had gestaan ‘vroegere ongeldige levering’. Dat zou beter tot uitdrukking brengen dat zonder een leverings
17.Die bescherming is beperkt tot de handelingen die door de derde in goed vertrouwen zijn verricht. Als de derde nog – na op de hoogte te zijn geraakt van de onjuistheid van diens veronderstelling – andere handelingen heeft verricht, dan kan hij zich niet op de bescherming van het artikel beroepen. Zie HR 18 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2640,
18.In HR 18 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2640,
19.Schriftelijke toelichting mrs. B.I. Kraaipoel en T.E. Booms onder 15.
20.Schriftelijke toelichting mrs. B.I. Kraaipoel en T.E. Booms onder 17-19.
21.Tegen dit door het hof onderschreven oordeel van de rechtbank in r.o. 4.6 richt onderdeel 2.3 een klacht.
22.In het onderdeel is ook nog vermeld dat het bestreden oordeel onjuist zou zijn. Uit de omstandigheid dat het onderdeel niet toelicht van welke onjuiste rechtsopvatting het oordeel van het hof blijk zou geven, maak ik op dat niet bedoeld is een rechtsklacht tegen deze overweging te richten.
23.Zie r.o. 3.12 van het bestreden arrest.
24.Zie
25.Parl. Gesch. BW Boek 3 1981, p. 398 (“onverschillig is in welke volgorde aan deze eisen wordt voldaan”). Rongen verwerpt (daarom) de opvatting dat de mededeling betrekking moet hebben op het bestaan of de inhoud van de cessie-akte. Omdat de mededeling ook vooraf kan gaan aan de akte, meent hij dat de mededeling slechts betrekking hoeft te hebben op de (voorgenomen) levering. M.H.E. Rongen,
26.Snijders & Rank-Berenschot,
27.Parl. Gesch. BW Boek 3 1981, p. 395.
28.Parl. Gesch. BW Boek 3 1981, p. 395.
29.HR 27 november 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2162,
30.Conclusie van A-G Timmerman (ECLI:NL:PHR:2009:BH2162) voor HR 27 november 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2162 onder 5.1.2 en 5.1.3.
31.Parl. Gesch. BW Boek 3 1981, p. 395. Een uitzondering op de regel van vormvrijheid is sinds de invoering van de Wet opheffing verpandingsverboden per 1 juli 2025 opgenomen in art. 3:94 lid 5 BW. Het schriftelijkheidsvereiste geldt enkel voor mededelingen die na 1 juli 2025 worden gedaan (art. 68a lid 1 Ow NBW). Zie Kamerstukken II 2019/20, 35482, nr. 3, p. 8.
32.Voor de geldigheid van de levering is niet noodzakelijk in de akte van cessie de (juiste naam van de) debiteur te vermelden, zolang de overige gegevens in de akte een vaststelling van de vordering mogelijk maken. Zie HR 19 september 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2434,
33.Omdat in cassatie ook andere klachten aan de orde worden gesteld, bestaat voor niet-ontvankelijkheid op grond van art. 399 Rv geen aanleiding. Zie o.a. HR 28 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:38.