ECLI:NL:PHR:2025:125

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
4 februari 2025
Publicatiedatum
30 januari 2025
Zaaknummer
23/02199
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling wegens openlijk geweldpleging, medeplegen van dwang en afdreiging met betrekking tot een minderjarige

In deze zaak is de verdachte, geboren in 2000, bij arrest van 24 mei 2023 door het gerechtshof 's-Hertogenbosch veroordeeld voor openlijk geweldplegen, medeplegen van dwang en afdreiging. De verdachte kreeg een gevangenisstraf van 272 dagen, met aftrek van voorarrest, en een taakstraf van 120 uur, subsidiair 60 dagen hechtenis. De zaak betreft een incident dat plaatsvond op 29 december 2020 in de gemeente Sittard-Geleen, waar de verdachte samen met medeverdachten een aangever heeft bedreigd en gedwongen om geld te pinnen. De aangever werd gefilmd terwijl hij moest toegeven dat hij seksuele handelingen wilde verrichten met een minderjarig meisje. De verdediging heeft cassatie ingesteld en drie middelen van cassatie voorgesteld, waaronder de afwijzing van het verzoek om kennis te nemen van bepaalde processtukken en de bewijsvoering. De plv. AG concludeert dat de middelen niet tot cassatie leiden en dat de strafoplegging passend is, gezien de ernst van de feiten en het justitiële verleden van de verdachte. De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer23/02199

Zitting4 februari 2025
CONCLUSIE
M.E. van Wees
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2000,
hierna: de verdachte

Inleiding

1.1
De verdachte is bij arrest van 24 mei 2023 door het gerechtshof 's-Hertogenbosch [1] wegens 1. "openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen en goederen", 2. “medeplegen van een ander door enige andere feitelijkheid en bedreiging met geweld, gericht tegen die ander, wederrechtelijk dwingen iets te doen en te dulden” en 3 primair “medeplegen van afdreiging”, veroordeeld tot 272 dagen gevangenisstraf, met aftrek van voorarrest en een taakstraf van 120 uur, subsidiair 60 dagen hechtenis. [2] Het hof heeft daarnaast een vordering van de benadeelde partij toegewezen en in dat verband een schadevergoedingsmaatregel opgelegd.
1.2
Er bestaat samenhang met de zaken 23/02198. In deze zaak zal ik vandaag ook concluderen.
1.3
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en H.M.W. Daamen, advocaat in Maastricht, heeft drie middelen van cassatie voorgesteld.

Het eerste middel

2.1
Het eerste middel komt op tegen de afwijzing door het hof van het verzoek van de verdediging om kennis te mogen nemen van de vorderingen die zijn gedaan op grond van de artikelen 126m Sv en 126nd Sv en van de daaruit verkregen resultaten en bevat de klacht dat deze beslissing onbegrijpelijk en/of onvoldoende met redenen omkleed is. In het bijzonder wordt geklaagd dat het hof in het geheel niet is ingegaan op het mogelijk voor de verdachte ontlastende karakter van de gegevens waar het verzoek betrekking op heeft.
2.2
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 10 mei 2023 heeft de raadsman van de verdachte het pleidooi gevoerd overeenkomstig een overgelegde pleitnota. Deze pleitnota houdt voor zover van belang in:

Betwisting rechtmatigheid en betrouwbaarheid verkregen ‘historische verkeers-en locatiegegevens’: verzoek kennisneming bob-stukken en resultaten hiermee verkregen
Door de verdediging wordt de rechtmatigheid van de verkrijging en van die telecomgegevens vooralsnog en uitdrukkelijk betwist.
De zogenaamde bob-stukken, aan de hand waarvan de rechtmatigheid van de verkrijging van de beweerdelijke ‘historische telecomgegevens’ door uw Hof en de verdediging (objectief) dient te kunnen worden getoetst, ontbreken tot op heden in het procesdossier.
De (betrouwbaarheid en volledigheid van de) processen-verbaal inhoudende de bevindingen van verbalisant [verbalisant 1] (onderscheidenlijk de processen-verbaal van bevindingen d.d. 4 februari 2021, pp. 74 t/m 76, d.d. 4 februari 2021, p. 78, d.d. 4 februari 2021, pp. 79 t/m 81) omtrent (de ‘analyse en interpretatie’ van) die ‘historische telecomgegevens’ worden door de verdediging (telkens) uitdrukkelijk betwist.
Voor de beoordeling van de rechtmatigheid en betrouwbaarheid c.q. bewijswaardering van die gegevensverkrijging (kort en goed: kunnen die gegevens bijdragen aan een bewezenverklaring of zijn die gegevens ontlastend voor cliënten en kunnen alsdan ook bijdragen aan de verzochte vrijspraak), dienen uw Hof en de verdediging te kunnen beschikken over de aanvragen van de politie strekkende tot de ogenschijnlijk gedane vorderingen ex o.a. de artikelen 126mn/nd Sv [ik begrijp: 126m/126nd Sv; MvW] (en de resultaten hieruit verkregen).
De verdediging verzoekt uw Hof eerbiedig te willen beslissen dat bedoelde stukken en de resultaten verkregen op grond van die (bob-)stukken in ieder geval aan de verdediging ter kennisneming ervan zullen worden verstrekt. (NB bob-stukken maken onderdeel uit van een procesdossier).
Reeds voor zover deze processen-verbaal (van bevindingen) voor het bewijs van het aan cliënten tenlastegelegde kunnen worden gebezigd (dat heeft de rechtbank Limburg in de vonnissen waarvan beroep in ieder geval wel gedaan) c.q. wanneer hiermee kan komen vast te staan dat er gegevens onrechtmatig zijn verkregen en/of (bewust door genoemde verbalisant) onjuist zo niet zelfs in strijd met de waarheid door hem is gerelateerd in die processen-verbaal van bevindingen, dan wenst de verdediging hierop nader gemotiveerd verweer te kunnen voeren voor uw Hof in de aanhangige appellen.
Alsook is de beoordeling door uw Hof van de (vooralsnog door de verdediging uitdrukkelijk betwiste) rechtmatigheid van de verkrijging van die ‘verkeersgegevens’ en het met de bob-stukken en resultaten verkregen door die inzet van die bob-middelen, noodzakelijk voor enige door uw Hof in deze hoger beroepprocedure te nemen beslissing(en).
De verdediging betwist evenzeer de betrouwbaarheid en juistheid van het proces-verbaal van bevindingen d.d. 17 maart 2021, opgemaakt door verbalisant [verbalisant 1] (pp. 82 t/m 84), in het bijzonder daar waar genoemde verbalisant relateert omtrent een ‘chatgesprek’ beweerdelijk tussen cliënt [verdachte] en ene ‘ [naam 1] ’, 'tussen 15 en 18 januari 2021' en dat client [verdachte] gebruik zou maken van het Telegram chat-account ' [naam 2] '. Alsook waar deze verbalisant stelt dat op het mobiele toestel van client [verdachte] een tweetal afbeeldingen zijn aangetroffen met daarop een 'vuurwapen' afgebeeld en dat deze afbeeldingen op ‘8 februari werden gecreeerd’. En dat dit volgens die verbalisant [verbalisant 1] kennelijk 'zaakrelevante informatie' betreft.
Client betwist overigens ook dat hij de gebruiker was van het genoemde Telegram chat-account en verder dat er met zijn mobiele toestel op 8 februari 2021 het bedoelde tweetal foto’s zouden zijn gemaakt.
Het dossier ontbeert de zg. onderliggende stukken waaruit objectief dan zou zijn af te leiden dat hetgeen verbalisant [verbalisant 1] stelt in diens proces-verbaal van bevindingen kort gezegd: juist is.
(…)
NB verbalisant [verbalisant 1] stelt dat er van het telefoonnummer van cliënt geen locatiegegevens bekend zijn geworden (p.78). Dat kan de verdediging niet volgen. Er moeten immers (historische) cell-id/zendmastgegevens bekend zijn geweest bij die verbalisant [verbalisant 1] . Maar kennelijk passen die gegevens niet in het gewenste ‘plaatje’:
[verdachte] is ‘dader(1)’.
2.3
Het hof heeft het verzoek van de verdediging afgewezen en heeft daartoe het volgende overwogen:

Bewijsoverwegingen
A.De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep vrijspraak bepleit. Daartoe is - op de gronden zoals nader in de pleitnota verwoord - in de kern aangevoerd dat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1] het tenlastegelegde hebben medegepleegd. In dat verband heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat de door aangever [aangever] , medeverdachte [medeverdachte 2] , medeverdachte [medeverdachte 3] en medeverdachte [medeverdachte 4] afgelegde verklaringen onbetrouwbaar zijn en dat deze verklaringen dienen te worden uitgesloten van het bewijs. Tevens is de rechtmatigheid en de betrouwbaarheid van de historische telecomgegevens betwist. In dat verband heeft de raadsman onvoorwaardelijk verzocht om kennis te mogen nemen van de aanvragen van de politie strekkende tot de vorderingen ex de artikelen 126mn en 126nd van het Wetboek van Strafvordering en de daaruit verkregen resultaten, alsmede voorwaardelijk verzocht (namelijk indien het hof mocht besluiten om de processen-verbaal van bevindingen van verbalisant [verbalisant 1] te bezigen tot het bewijs) om die verbalisant [verbalisant 1] als getuige te mogen horen.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
(…)

D.

Met betrekking tot de door de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep gedane verzoeken, zoals hiervoor onder A. weergegeven, overweegt het hof als volgt.
Vooropgesteld dient te worden dat het hof begrijpt dat het verzoek van de raadsman ertoe strekt stukken aan het procesdossier te laten voegen, als bedoeld in artikel 328 van het Wetboek van Strafvordering. Maatstaf bij de beoordeling van een dergelijk verzoek is op grond van artikel 315, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering juncto artikel 415 van het Wetboek van Strafvordering of de noodzaak van het verzochte is gebleken. Bij het nemen van zijn beslissing hierover dient het hof in aanmerking te nemen dat op grond van artikel 149a, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering in beginsel alle stukken aan het dossier dienen te worden toegevoegd die voor de ter terechtzitting door het hof te nemen beslissingen redelijkerwijs van belang kunnen zijn. Bepalend is dus niet primair de aard van het stuk, maar de relevantie daarvan voor de ter terechtzitting door het hof te nemen beslissingen. Daarbij zal ook het recht van de verdachte op voldoende tijd en faciliteiten voor het (doen) voeren zijn verdediging, zoals bedoeld in artikel 6, derde lid, onder b, van het EVRM, moeten worden betrokken.
Het hof betrekt in vorenbedoelde afweging onder meer dat de raadsman van de verdachte hem in eerste aanleg heeft bijgestaan, in die fase van het strafproces reeds verweren heeft gevoerd met dezelfde strekking en de raadsman pas ter terechtzitting in hoger beroep het verzoek tot voeging heeft gedaan.
Naar het oordeel van het hof is er geen sprake van een begin van aannemelijkheid dat de historische verkeers- en locatiegegevens onrechtmatig zijn verkregen. Het hof merkt daarbij op dat het vrij ongeclausuleerde verzoek van de raadsman strekkende tot voeging van alle dienaangaande opgemaakt stukken teneinde ‘de rechtmatigheid van de verkrijging van de historische verkeers- en locatiegegevens te toetsen’ neigt naar een zogenaamde ‘fishing expedition’.
Het hof wijst het verzoek tot voeging af, temeer nu de historische verkeers- en locatiegegevens niet tot het bewijs zullen worden gebezigd. De grondslag en noodzaak komen daarmee aan het verzoek te ontvallen.
Het hof overweegt ten overvloede dat, al zou het hof de historische verkeers- en locatiegegevens onrechtmatig verkregen achten, die omstandigheid hoogstens tot bewijsuitsluiting kan leiden van die gegevens. Het hof zal deze gegevens niet tot het bewijs bezigen, zodat ook anderszins de noodzaak tot het verzochte niet is gebleken. Het hof overweegt ten overvloede dat deze omstandigheid de afwijzing van het verzoek reeds zelfstandig kan dragen.
Aangezien het hof de historische verkeers- en locatiegegevens niet tot het bewijs zal bezigen, behoeft het voorwaardelijke verzoek tot het horen van verbalisant [verbalisant 1] als getuige geen bespreking.”
2.4
Het door de verdediging gedane verzoek de aanvragen van de politie strekkende tot de vorderingen op grond van de artikelen 126m/nd Sv (en de resultaten hieruit verkregen) ter kennisneming aan de verdediging te verstrekken, is door het hof niet onbegrijpelijk opgevat als een verzoek als bedoeld in artikel 328 Sv tot voeging van deze stukken bij de (proces)stukken.
2.5
Maatstaf bij de beoordeling van een verzoek tot voeging van stukken bij de processtukken is op grond van artikel 315 lid 1 Sv in verbinding met artikel 415 Sv of de noodzaak van het verzochte is gebleken. Bij het nemen van zijn beslissing hierover moet de rechter in aanmerking nemen dat op grond van artikel 149a lid 2 Sv in beginsel alle stukken aan het dossier dienen te worden toegevoegd die voor de ter terechtzitting door hem te nemen beslissingen redelijkerwijs van belang kunnen zijn. Het gaat hierbij dus om de relevantie van die stukken. [3]
2.6
Het hof heeft het bovengenoemde beoordelingskader tot uitgangspunt genomen en het verzoek afgewezen. Daarbij heeft het hof betrokken dat geen sprake is van een begin van aannemelijkheid dat de historische verkeers- en locatiegegeven onrechtmatig zijn verkregen. In dat verband heeft het hof opgemerkt dat het gaat om een vrij ongeclausuleerd verzoek dat neigt naar een zogenaamde ‘fishing expedition’. Het hof heeft daarnaast overwogen dat de historische verkeers- en locatiegegevens niet tot het bewijs zullen worden gebezigd en dat daarmee de grondslag en noodzaak komen te ontvallen aan het verzoek. Dat oordeel acht ik niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
2.7
Het hof heeft het verzoek van de raadsman kennelijk en niet onbegrijpelijk opgevat als een betwisting van de rechtmatigheid van de vorderingen en van de betrouwbaarheid van de processen-verbaal die op grond van de gevorderde stukken zijn opgemaakt. Dat het hof bij de afwijzing van het verzoek niet (ook) is ingegaan op de mogelijkheid dat de verkregen resultaten een ontlastend karakter zouden hebben, acht ik niet onbegrijpelijk in het licht van hetgeen door de raadsman ter terechtzitting is aangevoerd. Daarbij neem ik in aanmerking dat bij het hof niet is aangevoerd dat de betreffende gegevens, behalve dat zij niet redengevend zijn voor een bewezenverklaring, ook met een bewezenverklaring in strijd zijn.
2.8
Het eerste middel faalt.

Het tweede middel

3.1
Het tweede middel bevat de klacht dat de bewijsvoering innerlijk tegenstrijdig is, in het bijzonder wat betreft de persoon die de bril van het hoofd van de aangever heeft geslagen.
3.2
Het hof heeft ten laste van de verdachte onder 1 bewezenverklaard dat:
“hij op 29 december 2020 in de gemeente Sittard-Geleen, openlijk, te weten in het Danikerbos, op een voor publiek toegankelijke plaats, in vereniging geweld heeft gepleegd tegen [aangever] en tegen een goed, te weten de bril van die [aangever] , door:
- die [aangever] meermalen te slaan en
- op de bril van die [aangever] te staan;
3.3
De bewijsoverweging van het hof houdt – voor zover van belang – in (met weglating van voetnoten):

Bewijsoverwegingen
(…)
Uit het onderzoek ter terechtzitting en de inhoud van het procesdossier zijn de volgende feiten en omstandigheden naar voren gekomen.
Aangever [aangever] heeft verklaard dat hij op 29 december 2020 met een meisje had afgesproken in het Danikerbos te Geleen in de gemeente Sittard-Geleen. Bij de plek waar aangever heen moest, ligt ook een manege. Ter plaatse aangekomen stond een witte Nissan personenauto of soortgelijk voertuig op de parkeerplaats. Omdat hij in eerste instantie niemand zag heeft hij weer contact opgenomen met het meisje, waarop zij een berichtje stuurde dat hij langs de manege en over een bruggetje richting het bos moest lopen. Ongeveer 20 meter na het bruggetje sprongen er opeens drie personen uit de struiken. Dader 1 droeg een bril, dader 2 droeg witte sportschoenen en dader 3 droeg een mondkapje met camouflageprint. Dader 3 sloeg aangever op zijn gezicht, waardoor zijn bril op de grond viel en die dader ging vervolgens op de bril staan, waardoor deze kapot ging. Dader 1 vroeg aangever wat hij daar kwam doen, waarop aangever zei dat hij niet lekker in zijn vel zat en had afgesproken om met iemand te praten. Aangever kreeg direct als antwoord dat hij daar met andere intenties was en kreeg een klap tegen zijn hoofd. Dader 1 vroeg aangever of hij het normaal vond om af te spreken met een meisje van 15 of 16 jaren oud. De drie jongens zeiden dat ze aangever wat aan zouden doen als hij niet tijdig zou antwoorden. Dader 3 haalde opeens een vlindermes tevoorschijn. Aangever zag dat dader 2 een zwart handvat van een wapen had uitsteken boven zijn broeksband. Hij liet dit enkele keren zien door zijn trui omhoog te trekken. Aangever was heel bang en vreesde voor zijn leven. De jongens vroegen om zijn identiteitskaart en maakten daar een foto van. Dader 2 pakte het wapen uit zijn broeksband en hield het kort tegen de linkerzijde van het hoofd van aangever. Aangever voelde een koud rondje op zijn hoofd en maakte daaruit op dat dit van een ijzeren loop van een vuurwapen moet zijn geweest. Dader 1 pakte zijn telefoon en filmde aangever. Aangever moest toen toegeven dat hij daar was om seksuele handelingen te verrichten met het meisje en dat hij een pedofiel was. Dader 3 was op dat moment met het mes aan het spelen en dader 2 wreef over de kolf van het vuurwapen. Aangever hoorde dat dader 1 met het meisje belde.
De daders overlegden na het filmen wat ze met aangever zouden doen. Ze zeiden dat ze hem misschien zouden steken met een mes of zouden schieten met het wapen en aangever dan in het water zouden dumpen waar niemand hem zou vinden. Aangever was zo bang, dat hij iets heeft verzonnen om zichzelf te redden. Toen dader 2 zei dat zijn witte schoenen vuil waren geworden en de daders over geld begonnen en zeiden dat aangever alles moest vergoeden, zei aangever dat hij 600 euro kon pinnen en dat hij de volgende dag en de dag erna opnieuw 600 euro kon pinnen. De daders gingen daarmee akkoord en zeiden tegen aangever dat ze aangifte tegen hem zouden doen van pedofilie en het opgenomen filmpje online zouden zetten als hij niet zou betalen, niet zou komen opdagen of de politie erbij zou halen. Aangever moest vervolgens samen met dader 3 naar een pinautomaat bij het winkelcentrum Zuidhof te Geleen rijden. Hij heeft daar 600 euro gepind, welk bedrag hij aan dader 3 heeft gegeven en is daarna samen met hem teruggereden naar de plek in het Danikerbos waar hij de drie jongens voor het eerst had gezien. Toen aangever op de parkeerplaats bij de manege arriveerde, zijn zij uitgestapt en op dat moment maakte de bestuurder van de witte personenauto aanstalten om weg te gaan. Deze auto stopte even en de bestuurder vroeg door het open rechterportierraam of alles in orde was.
Aangever had met dader 1 afgesproken dat hij hen de dag erna en de dag daarna nog twee keer 600 euro zou geven. Aangever moest dader 3 daarna afzetten bij het winkelcentrum Zuidhof. Deze gebeurtenissen vonden plaats tussen 21:15 uur en 22:30 uur. en aangever had als gevolg daarvan pijn aan de linkerzijde van zijn hals, onder en achter zijn oor. Deze plek was ook wat opgezwollen en rood.
De volgende dag heeft aangever aanvullend verklaard dat hij tijdens het incident met zijn vader heeft gebeld om hem te vragen 1.000 euro over te maken op zijn bankrekening, waarbij hij had gezegd op dat moment bij een politiecontrole te staan en dat er iets mis zou zijn ‘met de RDW’. Zijn vader heeft toen gevraagd om een agent te spreken, waarop dader 1 zich telefonisch heeft voorgedaan als agent. De vader van aangever vertrouwde de situatie echter niet.
Aangever heeft op 30 december 2020 berichten ontvangen van het meisje met de tekst ‘half 8 bruggetje?’ (via Instagram) en ‘half 8 brug alleen’ (via Snapchat). Dit was met de intentie om 600 euro te overhandigen. De politie is vervolgens naar de afgesproken locatie gegaan en heeft daar, op een voetbalveldje gelegen aan de [b-straat] te Geleen, [medeverdachte 3] aangehouden. [medeverdachte 3] had op dat moment een mes bij zich.
Medeverdachte [medeverdachte 3] heeft bij gelegenheid van zijn verhoor door de politie verklaard dat hij van [medeverdachte 4] (hof: gewezen medeverdachte [medeverdachte 4] ) heeft gehoord dat een jongen van 23 jaar oud op 29 december 2020 met haar had afgesproken, bij een manege in Geleen. Hij is toen samen met een vriend en nog een andere jongen in haar plaats naar die afspraak gegaan. [medeverdachte 3] wilde tegen de jongen van 23 jaar oud zeggen dat hij niet met een minderjarig meisje moest afspreken en heeft hem een tik gegeven tegen zijn wang. De andere jongens zijn te ver gegaan. Eén van deze jongens begon op de jongen in te slaan waardoor zijn bril op de grond viel. De andere jongen heeft ook geslagen. [medeverdachte 3] moest vervolgens meegaan met de jongen omdat hij geld zou gaan halen. [medeverdachte 3] is toen met de jongen meegegaan naar pinautomaat Zuidhof. De jongen heeft 600 euro gepind en aan [medeverdachte 3] gegeven. [medeverdachte 3] heeft het geld daarna aan de andere jongens gegeven en zij hebben het geld onderling verdeeld. De jongen heeft [medeverdachte 3] vervolgens afgezet bij de Zuidhof. Op dat moment was door medeverdachte [medeverdachte 4] reeds de afspraak gemaakt om op 30 december 2020 het overige bedrag van 1.200 euro te betalen, zoals reeds hiervoor is vastgesteld.
Medeverdachte [medeverdachte 3] heeft op een later moment bij de politie verklaard dat ‘ [verdachte] ’ (met wiens achternaam hij niet bekend was; het hof begrijpt: verdachte [verdachte] ) en ‘ [medeverdachte 1] ’ (het hof begrijpt: medeverdachte [medeverdachte 1] ) de andere twee daders waren. Zij hebben aangever [aangever] samen opgewacht in de bosjes. [verdachte] had op dat moment contact met [medeverdachte 4] . Hij is als eerste uit de bosjes gesprongen en heeft aangever vastgepakt en in het rond geslingerd. Ze hebben aangever gevraagd waarom hij naar het bos was gekomen en wilden hem laten zeggen dat hij had afgesproken met een minderjarig meisje voor seks. [medeverdachte 1] heeft aangever vervolgens een paar klappen gegeven op het bovenlichaam. [medeverdachte 3] heeft [aangever] twee keer geslagen, te weten één keer raak en één keer mis. [verdachte] heeft aangever daarna hard met de vlakke hand tegen het hoofd geslagen en begon over het geld. Hij vroeg [aangever] hoeveel geld hij per dag kon pinnen. [medeverdachte 1] zei vervolgens dat zijn schoenen vies waren en dat die vergoed moesten worden. [verdachte] heeft via de telefoon een onzinverhaal verteld aan de vader van [aangever] en gezegd dat de daglimiet op de bankrekening van aangever moest worden verhoogd. [medeverdachte 1] heeft een foto gemaakt van de identiteitskaart van aangever. Aangever heeft beloofd dat hij de volgende twee dagen weer 600 euro zou betalen. [medeverdachte 3] is door [medeverdachte 1] via Snapchat benaderd met het verzoek tegen [medeverdachte 4] te zeggen dat zij [aangever] moest zeggen dat hij naar een bepaalde plek moest komen om die 600 euro te betalen. Er is toen afgesproken op de [b-straat] in Geleen nabij het voetbalveldje.
Medeverdachte [medeverdachte 4] heeft bij gelegenheid van haar verhoor door de politie verklaard dat zij het meisje is dat had afgesproken met aangever. Zij had [medeverdachte 3] verteld over deze afspraak.7 Zij wist dat [medeverdachte 3] samen met anderen zou gaan kijken of aangever kwam opdagen. Ze wist dat een van die anderen ene [medeverdachte 1] was omdat [medeverdachte 3] tegen haar had gezegd dat hij naar [medeverdachte 1] in Geleen ging.
Medeverdachte [medeverdachte 2] is eveneens door de politie gehoord. Tijdens zijn verhoor heeft hij verklaard dat hij [medeverdachte 3] (het hof begrijpt: medeverdachte [medeverdachte 3] ) aan de telefoon heeft gehad op de dag van de afpersing. Dit was tussen 20:30 uur en 21:00 uur. Hij hoorde toen op de achtergrond [verdachte] (‘ [verdachte] ’) en [medeverdachte 1] . [verdachte] woont in de [a-straat] in [plaats] of daar ergens in de buurt. [verdachte] heeft in het verleden een gewapende overval gepleegd op café [A] in [plaats]. [medeverdachte 1] is in die zaak veroordeeld en [verdachte] is hiervoor vrijgesproken, aldus medeverdachte [medeverdachte 2] . Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte bevestigd te zijn vrijgesproken voor de overval op café [A] te [plaats].0 Tevens komt uit een SKDB-staat naar voren dat de verdachte vanaf 18 februari 2009 tot 1 november 2020 en derhalve tot kort voor het tenlastegelegde geruime tijd in de basisregistratie personen ingeschreven heeft gestaan aan de [a-straat 1] te [plaats] .
Ten overstaan van het hof heeft de verdachte verklaard dat hij ook wel ‘ [verdachte] ’ wordt genoemd. Voorts heeft de verdachte verklaard dat hij [medeverdachte 3] niet kende. Hij heeft hem nog nooit gezien. De verdachte kent wel [medeverdachte 2] , ook ten tijde van het tenlastegelegde.

C.

Op grond van het vorenoverwogene stelt het hof vast dat ‘ [verdachte] ’ de verdachte is (ook wel genoemd ‘dader 1’) en ‘ [medeverdachte 1] ’ medeverdachte [medeverdachte 1] (ook wel genoemd ‘dader 2’). Medeverdachte [medeverdachte 3] is de door aangever [aangever] genoemde ‘dader 3’.”
3.4
In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat de door het hof tot het bewijs gebezigde verklaring van [medeverdachte 3] en de verklaring van de aangever [aangever] niet met elkaar te verenigen zijn, omdat – zo begrijp ik – de aangever heeft verklaard dat dader 3, naar de vaststelling van het hof is dat de medeverdachte [medeverdachte 3] , de bril van het hoofd van aangever heeft geslagen, terwijl uit de verklaring van [medeverdachte 3] volgt dat een van de andere jongens (ik begrijp: een andere jongen dan hijzelf) begon met slaan waardoor de bril van het hoofd van de aangever viel.
3.5
Deze verklaringen lijken inderdaad niet geheel met elkaar te verenigen. Tot cassatie hoeft dat evenwel niet te leiden Daarbij neem ik in aanmerking dat de tegenstrijdigheid een betrekkelijk ondergeschikt onderdeel van de bewijsmotivering betreft. Uit de bewijsvoering blijkt genoegzaam dat de verdachte heeft deelgenomen aan het geweld tegen de aangever en dat daarbij de bril van de aangever is vernield. Dat de bewijsvoering tegenstrijdig is op het punt van de persoon door wiens klap de bril van het hoofd van de aangever afviel, is voor de strafrechtelijke waardering van het bewezenverklaarde niet van belang. [4] Daaraan doet ook niet af dat de betrouwbaarheid van de verklaringen van de aangever en de medeverdachte [medeverdachte 3] zijn betwist. Het hof heeft in het bestreden arrest namelijk uitvoerig uiteengezet dat en waarom het die verklaringen betrouwbaar acht.
3.6
Het tweede middel faalt.

Het derde middel

4.1
Het derde middel bevat de klacht dat het hof het onder 3 primair bewezenverklaarde feit ten onrecht heeft gekwalificeerd als afdreiging nu het in de delictsomschrijving van afdreiging voorkomende bestanddeel “dat geheel of ten dele aan deze of aan een derde toebehoort” niet is bewezenverklaard.
4.2
Aan de verdachte was onder 3 primair ten laste gelegd dat:
“hij op of omstreeks 29 december 2020 in de gemeente Sittard-Geleen, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, met het oogmerk om zichzelf en/of zijn mededader(s) en/of een ander wederrechtelijk te bevoordelen, een ander, te weten [aangever] , door bedreiging met smaad en/of smaadschrift en/of openbaring van een geheim, heeft gedwongen tot de afgifte van een goed, te weten een geldbedrag van 600 euro, immers heeft/hebben verdachte en/of zijn mededader(s), die [aangever] opgewacht en/of aan hem kenbaar gemaakt dat:
- hij die dag 600 euro moet betalen en/of
- hij daarna nog twee maal 600 euro moet betalen en/of
- als hij niet zou betalen, de politie zou inlichten, of niet zou komen opdagen, zij aangifte bij de politie gaan doen van pedofilie en/of openbaar gaan maken dat die [aangever] een pedofiel is en daar was om seksuele handelingen te verrichten met een jong meisje en/of het opgenomen filmpje online gaan zetten (waarin die [aangever] heeft gezegd dat hij daar was om seksuele handelingen te verrichten met een jong meisje en dat hij een pedofiel is, althans woorden van gelijke aard en strekking);”
4.3
Daarvan heeft het hof bewezenverklaard dat:
“hij op 29 december 2020 in de gemeente Sittard-Geleen, tezamen en in vereniging met anderen, met het oogmerk om zichzelf en zijn mededaders wederrechtelijk te bevoordelen, een ander, te weten [aangever] , door bedreiging met smaad heeft gedwongen tot de afgifte van een goed, te weten een geldbedrag van 600 euro, immers hebben verdachte en zijn mededaders, die [aangever] opgewacht en aan hem kenbaar gemaakt dat:
- hij die dag 600 euro moet betalen en
- als hij niet zou betalen zij het opgenomen filmpje online gaan zetten (waarin die [aangever] heeft gezegd dat hij daar was om seksuele handelingen te verrichten met een jong meisje en dat hij een pedofiel is).”
4.4
Het hof heeft dit feit gekwalificeerd als het “medeplegen van afdreiging”, strafbaar gesteld in art. 318 lid 1 Sr, dat als volgt luidt:
“Hij die, met het oogmerk om zich of een ander wederrechtelijk te bevoordelen, door bedreiging met smaad, smaadschrift of openbaring van een geheim iemand dwingt hetzij tot de afgifte van enig goed dat geheel of ten dele aan deze of aan een derde toebehoort, hetzij tot het aangaan van een schuld of het teniet doen van een inschuld, hetzij tot het ter beschikking stellen van gegevens, wordt als schuldig aan afdreiging, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van de vijfde categorie.”
4.5
Met de steller van het middel constateer ik dat de bewezenverklaring van het onder 3 primair tenlastegelegde niet inhoudt dat de verdacht het slachtoffer heeft gedwongen tot afgifte van een geldbedrag van € 600,- ‘dat geheel of ten dele aan deze of aan een derde toebehoort’. Tot cassatie hoeft dit, bij gebrek aan belang, evenwel niet te leiden. Daarbij neem ik in aanmerking dat uit de tenlastelegging en bewezenverklaring van feit 3 primair wel kan worden afgeleid dat het geldbedrag van € 600,- door [aangever] moest worden betaald. En dat uit de bewijsvoering van het hof genoegzaam valt af te leiden dat het geldbedrag van € 600,- toebehoorde aan [aangever] . Het hof heeft immers vastgesteld dat de aangever samen met dader 3 naar een pinautomaat bij het winkelcentrum Zuidhof te Geleen moest rijden, dat de aangever daar 600 euro heeft gepind, welk bedrag hij vervolgens aan dader 3 heeft gegeven.
4.6
Het derde middel leidt niet tot cassatie.

Ambtshalve

5.1
Het hof heeft de verdachte veroordeeld tot veroordeeld tot 272 dagen gevangenisstraf, met aftrek van voorarrest en een taakstraf van 120 uur, subsidiair zestig dagen hechtenis.
5.2
De combinatie van een taakstraf met een onvoorwaardelijke gevangenisstraf is, gelet op art. 9 lid 4 Sr slechts mogelijk indien het onvoorwaardelijk ten uitvoer te leggen deel van de gevangenisstraf ten hoogste zes maanden bedraagt. De door het hof opgelegde sanctie heeft in zoverre geen wettelijke grondslag.
5.3
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 10 mei 2023 heeft de raadsman van de verdachte in verband met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte het volgende aangevoerd:
“Met betrekking tot de vordering gevangenneming heb ik al een en ander naar voren gebracht over de persoonlijke omstandigheden waarin de verdachte zich nu bevindt. De verdachte heeft geen gemakkelijke periode achter de rug. Hij woont weer bij zijn moeder en is feitelijk gezien haar mantelzorger. Sindsdien zijn er geen nieuwe contacten tussen politie en/of justitie geweest. Ik concludeer, alsmede de advocaat-generaal, dat het adolescentenstrafrecht van toepassing is voor de verdachte. Gelet op het voorgaande, verzoek ik daarom dat de verdachte niet weer naar de gevangenis moet. Het leven van de verdachte staat bovendien al enorm op de kop, als gevolg van de spanning en het tijdsverloop. Ik zie daarom geen reden om tot gevangenneming over te gaan.”
5.4
Het hof heeft in verband met de strafoplegging onder meer het volgende overwogen:
“Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij zich samen met twee mededaders schuldig heeft gemaakt aan openlijke geweldpleging, het dwingen van het slachtoffer om te zeggen dat hij seks wilde met een minderjarig meisje en dat hij pedofiel is, terwijl hij werd gefilmd, en het dwingen van dat slachtoffer tot de afgifte van 600 euro door te dreigen naar buiten te brengen dat hij een pedofiel is. De verdachte en zijn mededaders hebben het slachtoffer naar een afgelegen plek in een bos gelokt en vervolgens overrompeld, mishandeld en bedreigd met smaad, met een mes en met een vuurwapen, dan wel een op een vuurwapen gelijkend voorwerp. Zij hebben het slachtoffer zo bang gemaakt dat hij voor zijn leven heeft gevreesd. Dit alles heeft ruim een uur geduurd. Daarbij werd aangever gedwongen om samen met een mededader naar de pinautomaat te rijden en geld op te nemen.
Gezien het vorenstaande rekent het hof het de verdachte dan ook zwaar aan dat hij heeft gehandeld zoals bewezen is verklaard.
Het hof heeft acht geslagen op de inhoud van het uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 15 maart 2023, betrekking hebbende op het justitiële verleden van de verdachte, waaruit blijkt dat hij eerder onherroepelijk voor strafbare feiten is veroordeeld.
(…)
Het hof is van oordeel dat, in het bijzonder gelet op de ernst van het bewezenverklaarde, de straffen die in soortgelijke gevallen door dit hof worden opgelegd en uit het oogpunt van vergelding, niet kan worden volstaan met het opleggen van een andersoortige of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt, in combinatie met een taakstraf van na te melden duur.
Alles afwegende acht het hof, zoals is gevorderd door de advocaat-generaal, oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van 272 dagen, met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht, alsmede een taakstraf voor de duur van 120 uren subsidiair 60 dagen hechtenis, passend en geboden.”
5.5
In cassatie is niet namens de verdachte geklaagd over de in 5.1 bedoelde sanctie en het belang dat de verdachte heeft bij vernietiging van de bestreden uitspraak wat betreft de strafoplegging en terugwijzing naar het hof voor het opleggen van een andere straf is niet zonder meer gegeven. Bij het hof heeft de verdediging betoogd dat een straf moet worden opgelegd die geen nieuwe detentie meebrengt, terwijl de combinatie van een gevangenisstraf gelijk aan het voorarrest met daarnaast een taakstraf tegemoetkomt aan deze wens. [5] Daarom zou ik menen dat geen aanleiding bestaat voor het ambtshalve vernietiging van de bestreden uitspraak wat betreft de strafoplegging. [6]

Afronding

6.1
De middelen leiden niet tot cassatie en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende formulering.
6.2
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
plv. AG

Voetnoten

1.HR 24 mei 2023, ECLI:NL:GHSHE:2023:1747.
2.Na de bespreking van de middelen zal ik nader ingaan op deze strafoplegging.
3.Vgl. HR 28 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:900.
4.Daarbij merk ik op dat de bewezenverklaring niet inhoudt een van de strafverhogende omstandigheden uit het tweede lid van art. 141 Sr. De in dat lid vermelde zwaardere strafbedreigingen hebben uitsluitend betrekking op de dader van wie komt vast te staan dat hij zelf goederen heeft vernield onderscheidenlijk dat het door hemzelf gepleegd geweld een van de onder 1e, 2e of 3e omschreven gevolgen heeft gehad. Zie bijvoorbeeld HR 6 maart 1990, ECLI:NL:HR:1990:ZC8498,
5.Zie voor een voorbeeld van een terugwijzing door de Hoge Raad in een vergelijkbaar geval die resulteerde in een langere gevangenisstraf, de zaak beschreven in de CAG van 27 september 2022, ECLI:NL:PHR:2022:863.
6.Vgl. 30 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:2006.