Conclusie
[eiser 1] ,
[eiser 2] ,
[eisers]respectievelijk
[verweerster].
1.Inleiding en samenvatting
Hangende die eerdere procedure, op 15 april 2019, hebben partijen een overeenkomst met het opschrift ‘vaststellingsovereenkomst’ gesloten. In de onderhavige procedure vordert [verweerster] betaling van boetes en dwangsommen op grond van deze ‘vaststellingsovereenkomst’. Het hof heeft de gevorderde boetes toegewezen; de dwangsommen zijn afgewezen op grond van verjaring (art. 611g Rv).
In het principale cassatieberoep komen [eisers] op tegen de toewijzing van de boetes. Daarbij draait het met name om de vraag of het hof op goede gronden heeft geoordeeld dat de verplichtingen uit de ‘vaststellingsovereenkomst’ los staan van de uitkomst in de bodemprocedure over de geldigheid van de koopovereenkomst en de daaruit voortvloeiende inspanningsverplichting. Voorts keren [eisers] zich tegen de oordelen dat zij in de nakoming van hun verplichtingen zijn tekortgeschoten en dat hun geen beroep toekomt op de derogerende werking van redelijkheid en billijkheid of op matiging.
In het incidentele cassatieberoep keert [verweerster] zich tegen de door het hof gegeven kwalificatie van enkele verschuldigd geworden bedragen als dwangsommen en de daarop gebaseerde afwijzing van de betreffende vordering op grond van verjaring (art. 611g Rv).
Ik meen dat noch het principale noch het incidentele cassatieberoep doel treft.
2.Feiten en procesverloop
Feiten
de bodemprocedure) en in het kader van verschillende kort gedingprocedures (zie hieronder, nr. 2.2 e.v.).
de ‘vaststellingsovereenkomst’of
‘vso’) [2] gesloten.
De rechtbank heeft vastgesteld dat het bij de vorderingen (a) en (b) niet gaat om dwangsommen, maar om bij niet-nakoming van de betreffende afspraken (art. 6 resp. art. 7 ‘vso’) verschuldigde boetes (rov. 4.18). [verweerster] kan op dit moment echter geen betaling vorderen van deze boetes, omdat dat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is (rov. 4.20). De rechtbank overweegt daartoe dat er door [eisers] wel is nagekomen, zij het te laat, en dat de gevorderde boetes zijn gebaseerd op het bestaan van op [eisers] rustende verplichtingen die naar het oordeel van het hof in de bodemprocedure er niet zijn (rov. 4.20.9).
Vordering (d) tot betaling van op grond van het verstekvonnis van 31 januari 2018 verbeurde dwangsommen is afgewezen, omdat dat verstekvonnis door het hof bij arrest van 2 februari 2021 is vernietigd en de kracht ervan met terugwerkende kracht is ontvallen (rov. 4.25).
Ten slotte heeft de rechtbank ook vordering (c) tot betaling van op grond van het arrest in kort geding van 14 november 2017 verbeurde dwangsommen afgewezen. Volgens de rechtbank is het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat [verweerster] met deze procedure in feite [eisers] ertoe dwingt om de dwangsommen alsnog te betalen en het arrest in kort geding van 14 november 2017 na te komen, terwijl het hof in de bodemprocedure een andersluidend oordeel heeft gegeven, namelijk dat er geen koopovereenkomst tot stand is gekomen (rov. 4.26).
3.Bespreking van het cassatiemiddel in het principale beroep
(a)t/m
(f)):
(a)De door [eisers] aangevoerde voorwaardelijkheid is in de artikelen 6 en 7 en ook verder in de ‘vaststellingsovereenkomst’ niet te lezen.
(b)Zij is ook onverenigbaar met de harde termijnen die partijen voor het voldoen aan de verplichtingen zijn overeengekomen. Deze termijnen dienen geen doel als de uitkomst van de civiele procedure over de koopovereenkomst - waarin voorzienbaar pas na het verstrijken van de overeengekomen termijnen een eindbeslissing is gekomen - alles bepalend is.
(c)Door [eisers] zijn ook geen feiten of omstandigheden aangevoerd waaruit volgt dat de verplichtingen voorwaardelijk zijn bedoeld en door [verweerster] als voorwaardelijk hadden moeten worden begrepen.
(d)Dat brengt het hof tot het oordeel dat de verplichtingen uit de ‘vaststellingsovereenkomst’ op [eisers] rustten ongeacht de uitkomst van de civiele procedure over de koopovereenkomst.
(e)Daarbij betrekt het hof ook dat de ‘vaststellingsovereenkomst’ op initiatief van en door de toenmalig advocaat van [eisers] is opgesteld en dat onweersproken is gesteld dat [eisers] professionele vastgoedhandelaars zijn.
(f)Als [eisers] de verplichtingen een voorwaardelijk karakter hadden willen geven, lag het in de macht van [eisers] dat zo overeen te komen. Zij hadden de mogelijkheid voorbehouden op te nemen. Dat hebben zij niet gedaan.”
Door [eisers] (...) ook geen feiten of omstandigheden (zijn) aangevoerd waaruit volgt dat de verplichtingen voorwaardelijk zijn bedoeld en door [verweerster] als voorwaardelijk hadden moeten worden begrepen’.
Voortswordt geklaagd dat dit de op rov. 3.9 voortbouwende rov. 3.1 vitiëert.
subonderdeel I.2is de vaststelling in rov. 3.9 onder (c) ook onbegrijpelijk in het licht van de stellingen van [eisers] in hoger beroep, waarmee zou zijn herhaald dat het doel van de ‘vaststellingsovereenkomst’ slechts was om een praktische invulling te geven aan de algemeen omschreven inspanningsverplichting uit de reeds gewezen kort geding vonnissen zoals benoemd onder F in de ‘vaststellingsovereenkomst’ [18] en waarmee uitdrukkelijk zou zijn gesteld dat sprake is van connexiteit, en dus van een afhankelijke overeenkomst. [19]
voorts(p.i., p. 7) dat het hof met zijn oordeel in rov. 3.9 onder (c) miskent dat in het kader van het Haviltexcriterium
alleomstandigheden van het geval moeten worden beoordeeld, waaronder ook de connexiteit met de gevoerde kort gedingen waarvan de dwangsommen vervielen indien in de bodemprocedure zou komen vast te staan dat er geen sprake was van een koopovereenkomst. Die connexiteit maakt dat de dwangsommen niet krachtens de ‘vaststellingsovereenkomst’ zouden zijn verbeurd indien er geen koopovereenkomst was en dat een zelfstandige verplichting tot nakoming niet voor de hand lag, aldus het subonderdeel. [20]
voor [verweerster] ook duidelijk was wat van de zijde van [eisers] met de ‘vso’ werd bedoeld(p-v, p. 10). Namens [eisers] is daarop (slechts) geantwoord dat door de toenmalige advocaat ongetwijfeld zal zijn uitgelegd dat de bodemprocedure bleef doorlopen (p-v, p. 10). In dat licht is niet onbegrijpelijk dat het hof heeft vastgesteld dat door [eisers] geen feiten of omstandigheden zijn aangevoerd waaruit volgt dat de verplichtingen voorwaardelijk zijn bedoeld en door [verweerster] als voorwaardelijk hadden moeten worden begrepen.
onvoorwaardelijkekoopovereenkomst op zich namen en dat ook [verweerster] daarvan uitging. [22] Hierin ligt besloten dat in de beleving van [eisers] de wilsovereenstemming bij de ‘vaststellingsovereenkomst’ op het aangaan van
onvoorwaardelijke verplichtingen was gericht, zij het onder invloed van dwaling. Op die grond hebben [eisers] in reconventie – onafhankelijk van de uitkomst in conventie – gevorderd de ‘vaststellingsovereenkomst’ te vernietigen. De rechtbank heeft dit beroep op dwaling verworpen (vonnis, rov. 4.5), welk oordeel het hof heeft overgenomen (bestreden arrest, rov. 3.20).
Lundiform/Mexx) [23] heeft miskend, althans dat het zijn oordeel onvoldoende heeft gemotiveerd door stilzwijgend aan de stellingen van [eisers] voorbij te gaan. Dit vitiëert ook rov. 3.1, aldus het subonderdeel.
Lundiform/Mexxheeft uw Raad het volgende overwogen:
onderdeel IIzich tegen rov. 3.10 t/m 3.13 (eerste volzin) van het bestreden arrest, luidend:
nieuwedeugdelijke aanvraag voor een splitsingsvergunning in te dienen binnen de overeengekomen termijn. Ook de omstandigheid dat op 11 september 2020 een splitsingsvergunning is afgegeven, die op 28 oktober 2020 onherroepelijk is geworden, neemt de geconstateerde tekortkoming in de nakoming van de ‘vaststellingsovereenkomst’ niet weg.
164. [eisers] hebbennietaan de in artikel 6 en 7 van de vso afgesproken verplichtingen voldaan. Zij hebben niet binnen 4 weken een nieuwedeugdelijke
aanvraag voor een splitsingsvergunning gedaan noch hebben zij binnen 16 weken een voltooid verklaring c.q. gereed melding van de gemeente verkregen.Dat zij geen deugdelijke aanvraag voor een splitsingsvergunning hebben gedaan, volgt expliciet uit onder andere het weigeringsbesluit van 12 september 2019(productie A, productie 8 en randnummer 65 mvg). Tussen partijen staat niet ter discussie dat niet binnen 16 weken een voltooid verklaring of gereed melding is afgegeven.”
Behandeltermijn
een nieuwe, deugdelijke aanvraag’ (art. 7.1 ‘vso’) in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs mochten toekennen en redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten de uitleg ‘
geldig en tijdig volgens art. 4:2 jo. 3:2 jo. 4:5 lid 1 sub c Awb’. Reeds daarom faalt de klacht.
Volgens de
eerste klacht(p.i., p. 14-15) heeft het hof de devolutieve werking miskend, nu het hof het door [eisers] in eerste aanleg gevoerde verweer dat zij al het mogelijke hebben gedaan om een voltooidverklaring te ontvangen, maar op het verkeerde been zijn gezet door de gemeente, [30] onbesproken laat. Daarmee zouden zij een beroep hebben gedaan op de niet-toerekenbaarheid van het ontbreken van de voltooidverklaring.
De
tweede klacht(p.i., p. 16) houdt in dat het hof voormeld betoog ten onrechte niet met ambtshalve aanvulling van rechtsgronden (art. 25 Rv) heeft aangemerkt als een beroep op art. 6:92 lid 3 BW, althans zijn eventuele verwerping onvoldoende heeft gemotiveerd.
subonderdeel II.2, eerste en tweede klachtlenen zich voor gezamenlijke behandeling.
in de wetenschap dat de mogelijkheid om binnen de overeengekomen termijnen te voldoen aan de overeengekomen verplichtingen in hoge mate afhankelijk was van de opstelling van de gemeente’, meebrengt dat hen kan worden tegengeworpen dat de procedure bij de gemeente moeizaam verliep en dat zij niet binnen de overeengekomen termijnen aan de verplichtingen uit de ‘vaststellingsovereenkomst’ hebben voldaan. In dat oordeel ligt besloten dat het hof de stellingen dat [eisers] door de gemeente op het verkeerde been zijn gezet en dat de tekortkomingen niet aan hen toerekenbaar zijn, onder ogen heeft gezien en gemotiveerd heeft verworpen. De klachten falen.
Dat [eisers] zich mogelijk genoodzaakt hebben gevoeld tot het sluiten van de ‘vaststellingsovereenkomst’ door het langlopende geschil en de grote hoeveelheid procedures, maakt dat niet anders.”). Hetzelfde geldt voor stellingen b), d) (hiervoor nr. 3.57), e) (hiervoor nr. 3.54) alsmede f) en g) (hiervoor nr. 3.52). Wat betreft de gestelde zinledigheid (sub g)) kan voorts nog worden opgemerkt dat het hof – in cassatie onbestreden – heeft vastgesteld dat partijen met de ‘vaststellingsovereenkomst’ hebben willen bereiken dat een tweetal kort gedingprocedures geen doorgang meer hoefde te vinden, dat partijen over en weer geen aanspraak meer zouden maken op nader omschreven dwangsommen en dat er een einde kwam aan een door [verweerster] ten laste van [eisers] gelegd beslag (rov. 3.4). Ten slotte heeft het hof stelling c) reeds verworpen in rov. 3.10.
subonderdeel III.2, tweede klachtis het oordeel van het hof in rov. 3.14 ook inhoudelijk rechtens onjuist, onbegrijpelijk en ontoereikend gemotiveerd. Er wordt aangevoerd dat de rechter bij de toepassing van art. 6:94 lid 1 BW niet alleen moet letten op de verhouding tussen de werkelijke schade en de hoogte van de boete, maar ook op de aard van de overeenkomst, de inhoud en de strekking van het beding en de omstandigheden waaronder het is ingeroepen. [44] De omstandigheden van het geval zijn uiteindelijk beslissend. Ook de omstandigheden waaronder de tekortkoming tot stand kwam, zijn van belang. [45] Onder verwijzing naar de omstandigheden en stellingen aangehaald in subonderdeel III.1 betoogt het middel dat het hof ook in het kader van het beroep op matiging niet – kenbaar – aan deze omstandigheden heeft getoetst.
subonderdeel III.2, eerste klachtgeen belang. De afwijzing van het beroep op matiging door het hof wordt immers zelfstandig gedragen door de eerste volzin van rov. 3.14.
4.Bespreking van het cassatiemiddel in het incidentele beroep
Ik ga er vanuit dat u bedoelt dat eventueel in de toekomst verbeur[d] te verklaren dwangsommen (wanneer deze voortvloeien uit de onder F van de vso genoemde uitspraken) met de te tekenen vso zullen worden vastgesteld op € 250.000,- en/of terzake het transactieverbod op € 1.000.000,- en dat laatstgenoemde 2 bedragen in de plaats treden van de genoemde bedragen aan dwangsommen in de onder F genoemde uitspraken. Wanneer ik dit correct heb verwoord en u dit aan mij wilt bevestigen, geeft cliënte hiermee haar toestemming tot ondertekening (...).” Daarop is namens [eisers] als volgt gereageerd: “
Dat hebt u op de juiste manier verwoord. Laten we ervoor zorgen dat maandag de vaststellingsovereenkomst door partijen wordt getekend.” Het hof maakt hieruit op dat partijen hebben bedoeld de dwangsom in stand te laten die het hof in het arrest aan de daarin uitgesproken veroordelingen heeft verbonden en alleen hebben beoogd het bedrag daarvan aan te passen. Noch uit de tekst van artikel 9.3, noch uit de verklaringen en gedragingen van partijen kan worden opgemaakt dat is beoogd de dwangsommen te vervangen door een contractuele boete. [verweerster] geeft voor die uitleg ook geen enkel aanknopingspunt. Dat brengt het hof tot de slotsom dat de dwangsommen inderdaad zijn verjaard en dat de vorderingen die daarop betrekking hebben, moeten worden afgewezen.”
dwangsommen zoals vermeld in deze vaststellingsovereenkomst’ (art. 9.3 ‘vso’) het oog hebben gehad op contractuele boetes en niet op dwangsommen, [47] althans nu [eisers] in hoger beroep het standpunt dat sprake zou zijn van dwangsommen (en derhalve niet van een contractuele boete) ondubbelzinnig hebben prijsgegeven. In het licht daarvan kon het hof evenmin het in eerste aanleg door [eisers] gevoerde verjaringsverweer laten slagen, omdat art. 611g Rv uitsluitend ziet op de verjaring van dwangsommen.
Ten eerstekan deze overweging geen stand houden in het licht van de in subonderdeel 1.a en 1.b aangehaalde stellingen.
Ten tweedeis de overweging van het hof in rov. 3.17 onbegrijpelijk in het licht van de door het hof geciteerde correspondentie tussen de advocaten van [verweerster] en [eisers] Het middel betoogt dat [eisers] geen stellingen hebben aangevoerd met de strekking dat uitsluitend de met de dwangsommen gemoeide
bedragenwerden vervangen, zodat het hof zich in zoverre schuldig heeft gemaakt aan een ontoelaatbare aanvulling van de feitelijke grondslag, en dat voorts uit de stellingen van partijen in hoger beroep juist valt af te leiden dat partijen zich niet langer op het standpunt stelden dat sprake zou zijn van dwangsommen.
Ten derdeheeft het hof niet inzichtelijk gemaakt waarom uit de tekst van de ‘vaststellingsovereenkomst’ niet zou volgen dat de oorspronkelijke dwangsommen werden vervangen door een contractuele boete, zeker nu vaststaat dat de overige bedragen die in de ‘vaststellingsovereenkomst’ worden genoemd wel contractuele boetes betreffen. [49] Ten vierdeis het oordeel onbegrijpelijk, nu vaststaat dat de ‘vaststellingsovereenkomst’ is opgesteld door de toenmalige advocaat van [eisers] en dat [eisers] professionele vastgoedhandelaars zijn. In het licht daarvan weegt de tekst van de ‘vaststellingsovereenkomst’ zwaar en valt het niet goed in te zien waarom met de woorden ‘
dwangsommen zoals vermeld in deze vaststellingsovereenkomst’ in art. 9.3 niet een contractuele boete is bedoeld, zoals het geval is met alle ‘dwangsommen’ zoals vermeld in de ‘vaststellingsovereenkomst’.
Ten vijfdewordt geklaagd dat de overweging van het hof dat [verweerster] voor de door haar voorgestane uitleg van de ‘vaststellingsovereenkomst’ geen enkel aanknopingspunt heeft gegeven, in het licht van het voorgaande geen stand kan houden.
dwangsommen zoals vermeld in deze vaststellingsovereenkomst’ het oog heeft gehad op contractuele boetes en niet op dwangsommen. Het hof heeft kennelijk uit de stellingen van [eisers] niet afgeleid dat zij met die tekst ook het oog hadden op contractuele boetes of dat zij hun standpunt ter zake van de (verjaring van) dwangsommen hebben prijsgegeven. In het licht van de gedingstukken is dat niet onbegrijpelijk. Anders dan het onderdeel suggereert, wordt door [eisers] in appel niet kenbaar afstand genomen van hun opvatting dat het bij art. 3.9 ‘vso’ gaat om dwangsommen; ook op de in het middel aangegeven vindplaatsen wordt geschreven over ‘dwangsommen’. [50] Bovendien blijkt uit het proces-verbaal van de zitting in hoger beroep dat de advocaat van [eisers] heeft verwezen naar zijn verjaringsverweer in eerste aanleg. [51] De
subonderdelen 1.a, 1b, 1.c, eerste, derde en vierde klacht, en 1.dmissen daarom feitelijke grondslag.
Subonderdeel 1.edeelt hetzelfde lot, nu partijen op de mondelinge behandeling in hoger beroep zich hebben uitgelaten over het verjaringsverweer. [52] Verder ligt in het oordeel van het hof besloten dat het de stellingen van [verweerster] heeft verworpen. In dat licht strandt ook
subonderdeel 1.c, vijfde klacht.
subonderdeel 1.c, tweede klacht, is tevergeefs voorgesteld. De door het hof in rov. 3.17 geciteerde correspondentie is op uitdrukkelijk verzoek van [verweerster] [53] in het geding gebracht door [eisers] [54] [verweerster] heeft zich daarop beroepen ter ondersteuning van haar stelling dat de dwangsommen uit de eerdere uitspraken zijn vervangen door boetes. [55] Het stond het hof vrij om aan deze correspondentie zodanige gevolgtrekkingen te verbinden als het juist achtte, zulks ook ten nadele van [verweerster] . [56]