ECLI:NL:HR:1986:AC9329

Hoge Raad

Datum uitspraak
25 april 1986
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
12.683
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • Ras
  • De Groot
  • Hermans
  • Bloembergen
  • Boekman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kettingbeding in algemene voorwaarden en onredelijk bezwarend karakter

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 25 april 1986 uitspraak gedaan over de rechtsgeldigheid van een kettingbeding in algemene voorwaarden, dat door de Gemeente Smilde en N.V. Recai aan eiser was opgelegd. Eiser had in 1977 en 1978 een perceel bouwgrond gekocht van de Gemeente, waarbij een beding was opgenomen dat hem verplichtte zijn woning aan te sluiten op een centrale antenne-inrichting. Eiser vorderde dat dit beding nietig zou worden verklaard, omdat hij meende dat het beding onredelijk bezwarend was en in strijd met de goede trouw. De Rechtbank te Assen had zijn vorderingen ontzegd, en het Gerechtshof te Leeuwarden had dit vonnis bekrachtigd.

De Hoge Raad oordeelde dat het Hof een onjuiste maatstaf had gehanteerd bij de beoordeling van de goede trouw. De Hoge Raad benadrukte dat bij de beoordeling van de vraag of het beroep op een beding in strijd is met de goede trouw, verschillende omstandigheden in acht moeten worden genomen, waaronder de aard van het beding en de maatschappelijke positie van de partijen. De Hoge Raad concludeerde dat de Gemeente en Recai in strijd met de goede trouw handelden door zich op het beding te beroepen, omdat zij geen omstandigheden hadden gesteld die rechtvaardigden dat het beding niet onredelijk bezwarend was.

De Hoge Raad vernietigde het arrest van het Hof en het vonnis van de Rechtbank, verklaarde voor recht dat de Gemeente en Recai in strijd met de goede trouw handelden, en bepaalde dat de aansluiting van eiser op de centrale antenne-inrichting slechts op gebruikelijke voorwaarden kon plaatsvinden. Tevens werd hen verboden om op grond van het beding boetes te innen. De kosten van de gedingen werden aan de Gemeente en Recai opgelegd.

Uitspraak

25 april 1986
Eerste Kamer
Nr. 12.683
MV
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiser] ,
wonende te [woonplaats] ,
EISER tot cassatie,
advocaat: Mr. E.J. Dommering,
t e g e n
1. De gemeente Smilde, waarvan de zetel is gevestigd te Smilde,
2. N.V. Recai,
gevestigd te Assen,
VERWEERSTERS in casssatie,
advocaat: Jhr. Mr. O. de Savornin Lohman.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie — verder te noemen [eiser] — heeft bij exploot van 2 juli 1982 verweersters in cassatie — verder te noemen de Gemeente en Recai — op verkorte termijn gedagvaard voor de Rechtbank te Assen en gevorderd voor recht te verklaren dat de hierna in 3.1 genoemde clausule in de overeenkomst tussen [eiser] en de Gemeente en/of Recai nietig is, althans dat de Gemeente en Recai deze clausule niet te goeder trouw jegens [eiser] mogen inroepen, zulks met nevenvorderingen.
Nadat de Gemeente en Recai tegen die vordering verweer hadden gevoerd, heeft de Rechtbank bij vonnis van 11 januari 1983 [eiser] zijn vorderingen ontzegd.
Tegen dit vonnis heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Leeuwarden.
Bij arrest van 15 augustus 1984 heeft het Hof het vonnis van de Rechtbank bekrachtigd.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Gemeente en Recai hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen bepleit door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Mok strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In de jaren 1977 en 1978 heeft [eiser] , die ter zake niet in de uitoefening van een beroep of bedrijf handelde, van de Gemeente gekocht en van haar in eigendom aanvaard een in de gemeente Smilde gelegen perceel bouwgrond.
In de overeenkomst was onder meer het volgende beding opgenomen:
"(C) 6. Koper is verplicht, indien en zodra daartoe naar het oordeel van het college de mogelijkheid aanwezig is, de te bouwen of gebouwde woning te doen aansluiten op een centrale antenne-inrichting en de deswege verschuldigde aansluitkosten en periodiek verschuldigde bedragen te voldoen.
7. Burgemeester en wethouders kunnen de koper en ingeval van overtreding of niet-nakoming van de bepalingen sub C. 5 en 6 ook diegene(n) die (…) diens verplichtingen heeft overgenomen of daarin is/zijn getreden, te rekenen van de dag van ontvangst van de aangetekende brief een dadelijk opeisbare boete opleggen van ten hoogste: (…)
b. vijfentwintig gulden (ƒ. 25,--) voor iedere dag verzuim ingeval van overtreding van het bepaalde sub C. 6".
Het gaat hier naar 's Hofs vaststelling om een beding dat [eiser] verplicht zijn woning aan te sluiten en aangesloten te houden op een centrale antenne-inrichting, welk beding — naar in 's Hofs rechtsoverwegingen 6 en 16 besloten ligt — de Gemeente gebruikte in een aantal overeenkomsten met kopers van bouwgrond en derhalve om een beding in algemene voorwaarden.
De vordering van [eiser] strekt er in hoofdzaak toe voor recht te verklaren dat dit beding in de overeenkomst tussen hem en de Gemeente en/of Recai — de rechtspersoon die de centrale antenne-inrichting exploiteerde waarop [eiser] zijn woning moest doen aansluiten — nietig is, althans dat de Gemeente en Recai dit beding niet te goeder trouw jegens hem mogen inroepen.
De Rechtbank heeft aan [eiser] zijn vorderingen ontzegd. Het Hof heeft het vonnis van de Rechtbank bekrachtigd.
3.2 Het Hof heeft ten aanzien van de grieven II en III, die betrekking hadden op de nietigheid van het beding en op de strijd met de goede trouw geoordeeld: vooreerst (rechtsoverweging 11–13) dat er een geoorloofde oorzaak is, nu het de Gemeente vrijstond een geoorloofd doel, het voorkomen van antennewouden, na te streven door een aansluitverplichting te bedingen; vervolgens (rechtsoverweging 14–16) dat er geen sprake is van strijd met de goede zeden in dier voege dat de Gemeente misbruik zou hebben gemaakt van de omstandigheden waarin [eiser] verkeerde, nu [eiser] zijnerzijds de vrijheid had het beding al dan niet te aanvaarden; en tenslotte (rechtsoverweging 18–22) dat [eiser] geen feiten heeft gesteld op grond waarvan kan worden geoordeeld dat de Gemeente in strijd met de goede trouw handelt door [eiser] ‘’nú aan het beding te houden, zolang hij geen valabele redenen voor de beëindiging van zijn aansluitverplichting opgeeft’’.
Gelet op deze opbouw van 's Hofs arrest en de formulering van rechtsoverweging 20 en in het bijzonder van de hiervoor geciteerde passage begrijpt de Hoge Raad de gedachtengang van het Hof aldus, dat naar 's Hofs oordeel bij de beantwoording van de vraag of het beroep op het beding strijdig is met de goede trouw, nu er eenmaal een geldige overeenkomst was tot stand gekomen, slechts omstandigheden die betrekking hebben op de uitvoering van de overeenkomst — en dus niet de aard en inhoud van de overeenkomst en de omstandigheid dat het om een beding in algemene voorwaarden gaat — in aanmerking moeten worden genomen.
3.3 Tegen dit oordeel komt onderdeel 5 van het tweede middel, welk onderdeel de Hoge Raad het eerst zal behandelen, terecht op.
Het antwoord op de vraag of het beroep op een beding in een overeenkomst in strijd is met de goede trouw hangt af van de waardering van tal van omstandigheden, zoals de omstandigheid dat het gaat om een beding in algemene voorwaarden, de aard en de overige inhoud van de overeenkomst waarin het beding voorkomt, de wederzijds kenbare belangen van partijen en hun maatschappelijke positie en onderlinge verhouding.
Het vorenstaande brengt mede dat het Hof bij de beoordeling van het beroep op strijd met de goede trouw een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd en dat 's Hofs arrest derhalve niet in stand kan blijven.
3.4 De Hoge Raad kan in dit geval, met het oog op de afdoening van de zaak, de vraag of het beroep op het beding in strijd is met de goede trouw zelf beantwoorden.
Het gaat hier om een door een boeteclausule versterkt beding in algemene voorwaarden dat de wederpartij, een natuurlijk persoon die niet handelt in de uitoefening van een beroep of bedrijf, de in beginsel onopzegbare verplichting oplegt met een derde — in dit geval Recai — een overeenkomst te sluiten, waarbij de derde zich tegen periodieke betaling verbindt tot het geregeld doen van verrichtingen, te weten het aansluiten en aangesloten houden van een woning op een centrale antenne-inrichting en het leveren van signalen.
De gebruiker van algemene voorwaarden — en zeker een gemeente die ook bij het gebruik van algemene voorwaarden in overeenkomsten naar het privaatrecht in het bijzonder rekening heeft te houden met de belangen van burgers — handelt in strijd met de goede trouw wanneer hij zich op een dergelijk beding beroept, tenzij hij omstandigheden stelt en, zo nodig, bewijst waaruit volgt dat het beding niet onredelijk bezwarend is en het beroep daarop derhalve niet in strijd is met de goede trouw.
Dergelijke omstandigheden zijn hier echter niet gesteld. Met name kan een beding als het onderhavige niet zijn rechtvaardiging vinden in de omstandigheden:
(a) dat de Gemeente met het beding ‘’een te respecteren (algemeen) belang’’ (rechtsoverweging 12) — het voorkomen van antennewouden — nastreeft;
(b) dat de wederpartij — hier [eiser] — de vrijheid heeft het beding al dan niet te aanvaarden (rechtsoverweging 16); en
(c) dat [eiser] "geen valabele redenen voor de beëindiging van zijn aansluitverplichting opgeeft" (rechtsoverweging 20).
3.5 De gegrondheid van het vijfde onderdeel van het tweede middel brengt mede dat dit middel voor het overige geen behandeling behoeft. Hetzelfde geldt voor het eerste middel.
Onderdeel 1 van het derde middel komt tevergeefs op tegen de aan het hof voorbehouden en niet onbegrijpelijke uitlegging van het onder (b) gevorderde.
Onderdeel 2 van het derde middel, dat voortbouwt op het tweede middel, is eveneens gegrond. Nu de Gemeente in strijd met de goede trouw handelt door zich tegenover [eiser] op het beding te beroepen, moet onder de zich hier voordoende omstandigheden hetzelfde worden aangenomen ten aanzien van Recai, die — naar in rechtsoverweging 27 ligt besloten — moet worden aangemerkt als derde te wier behoeve het beding mede was overeengekomen.
Onderdeel 3 van het middel behoeft geen behandeling.
3.6 De Hoge Raad kan de zaak zelf afdoen en de vorderingen toewijzen in voege als hierna is vermeld. Het onder (c) gevorderde verbod van feitelijke gedragingen waardoor [eiser] in een door hem gewenste ontvangst van televisie en radio wordt belemmerd, is echter niet toewijsbaar, reeds omdat niet is gesteld dat dreigt dat de Gemeente en Recai dergelijke gedragingen zullen plegen.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het Hof te Leeuwarden, alsmede het vonnis van de Rechtbank te Assen;
verklaart voor recht dat de Gemeente en Recai in strijd met de goede trouw handelen wanneer zij zich jegens [eiser] op het hiervoor onder 3.1 genoemde beding beroepen;
verklaart voor recht dat de aansluiting van [eiser] op de centrale antenne-inrichting van Recai slechts op de gebruikelijke voorwaarden kon geschieden;
verbiedt de Gemeente en Recai op grond van het hiervoor in 3.1 genoemde beding boetes te innen;
wijst af het meer of anders gevorderde;
veroordeelt de Gemeente en Recai in:
de kosten van het geding in eerste aanleg aan de zijde van [eiser] begroot op in totaal ƒ. 2.000,--;
de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van [eiser] begroot op in totaal ƒ. 4.000,--;
de kosten van het geding in cassatie tot op deze uitspraak begroot op ƒ. 630,90 aan verschotten en ƒ. 2.000,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Ras als voorzitter en de raadsheren De Groot, Hermans, Bloembergen en Boekman, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president Ras op
25 april 1986.