ECLI:NL:PHR:2025:117

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
24 januari 2025
Publicatiedatum
28 januari 2025
Zaaknummer
24/00668
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwikkeling van de nalatenschap van de ouders en ongerechtvaardigde verrijking tussen broers en zussen

In deze zaak betreft het de afwikkeling van de nalatenschap van de ouders van de betrokken partijen, die broers en zussen zijn. De centrale vraag in cassatie is of er sprake is van een rechtvaardigingsgrond voor de verrijking van twee kinderen, die uit het vermogen van de moeder uitgaven hebben gedaan voor de verbouwing van hun boerderij. Het hof oordeelde dat de verrijking niet ongerechtvaardigd was, omdat de kinderen en de ouders een gezamenlijke huishouding voerden en alle kosten uit de 'gezinspot' werden betaald. De andere kinderen, die in cassatie gingen, betogen dat deze uitgaven niet kunnen worden aangemerkt als kosten van de gezamenlijke huishouding, maar als kosten voor een ingrijpende verbouwing.

De feiten zijn als volgt: de ouders hebben bij notariële akte in 1996 de eigendom van een agrarisch bedrijf aan de zussen geleverd, met een recht van gebruik en bewoning voor de ouders. Na het overlijden van de ouders hebben de broers een vordering ingesteld om de omvang en verdeling van de nalatenschap vast te stellen. De rechtbank heeft in een tussenvonnis geoordeeld dat de vordering van de broers op basis van ongerechtvaardigde verrijking voor een deel toewijsbaar was. Het hof heeft echter in een later arrest geoordeeld dat de vordering van de broers niet gegrond was, omdat er een rechtvaardigingsgrond bestond voor de verrijking van de zussen.

In cassatie is de vraag of het hof terecht heeft geoordeeld dat de verrijking van de zussen niet ongerechtvaardigd was. De Procureur-Generaal heeft geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep, waarbij hij stelt dat het hof voldoende gemotiveerd heeft geoordeeld over de gezamenlijke huishouding en de financiële verwevenheid tussen de partijen.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer24/00668
Zitting24 januari 2025
CONCLUSIE
F. Ibili
In de zaak
[eiser] ,
eiser tot cassatie
tegen
1. [verweerster 1] ,
2. [verweerster 2] ,
verweersters in cassatie
en
3. [verweerder 3] ,
4. [verweerder 4] ,
verweerders in cassatie,
niet verschenen
1.Inleiding
1.1 In deze zaak over de afwikkeling van de nalatenschap van de ouders rijst in cassatie de vraag of sprake is van een rechtvaardigingsgrond voor de verrijking van twee kinderen in verband met uitgaven die zij uit het vermogen van de moeder hebben gedaan ten behoeve van de verbouwing van hun boerderij. Volgens het hof is de verrijking niet ongerechtvaardigd, omdat de twee kinderen en de ouders een gezamenlijke huishouding voerden, allen daaraan financieel een bijdrage leverden en alle kosten werden voldaan uit de ‘gezinspot’. In cassatie stelt één van de andere kinderen dat de uitgaven die uit het vermogen van de moeder zijn betaald betrekking hebben op een ingrijpende verbouwing van de boerderij en daarom niet kunnen worden aangemerkt als kosten van de gezamenlijke huishouding.

2.Feiten en procesverloop

2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. [1] Partijen zijn broers en zussen van elkaar. Zij zijn de kinderen van de overleden ouders [de vader] en [de moeder] (hierna: de vader respectievelijk de moeder, en gezamenlijk: de ouders). Verweersters in cassatie sub 1 en 2 worden hierna gezamenlijk aangeduid als [de zussen] . Eiser tot cassatie en verweerders in cassatie sub 3 en 4 worden hierna gezamenlijk aangeduid als [de broers]
2.2
Bij notariële akte van 30 mei 1996 hebben de ouders aan [de zussen] geleverd, ieder voor de onverdeelde helft, de eigendom van het agrarisch bedrijf, bestaande uit een boerderij met opstallen, erf, bouw- en weiland te [plaats 1] , [a-straat 1] , verschillende percelen bouw- en weiland te [plaats 2] , [plaats 3] en [plaats 3] , de bedrijfsinventaris, de mestproductierechten, de aanspraak op een referentiehoeveelheid melk op jaarbasis, de veestapel, de voorraden en inventaris. In de akte is ten behoeve van de ouders een recht van gebruik en bewoning van het woongedeelte van de boerderij te [plaats 1] , [a-straat 1] , gevestigd.
2.3
De ouders hebben op 4 juni 1996 bij gelijkluidende testamenten over hun nalatenschap beschikt. Deze testamenten bevatten, voor zover van belang, een ouderlijke boedelverdeling waarbij alle goederen en schulden aan de langstlevende van de ouders zijn toegedeeld en de kinderen een vordering ter grootte van hun erfdeel op die langstlevende is toegedeeld, met de bepaling dat deze vordering en de daarover verschuldigde rente (onder meer) eerst bij overlijden van die langstlevende opeisbaar zijn. Voorts zijn de erfgenamen in de testamenten vrijgesteld van de verplichting tot inbreng in de nalatenschap van enige aan hen gedane schenking, tenzij bij een schenking anders is bepaald.
2.4
De moeder is overleden op 6 mei 2011 en de vader is overleden op 11 november 2011. Partijen hebben sinds het overlijden van de moeder een niet-opeisbare geldvordering op de vader ter hoogte van hun erfdeel. Deze geldvordering is door het overlijden van de vader opeisbaar geworden. De nalatenschap van de vader is niet verdeeld.
2.5
Bij inleidende dagvaarding van 7 augustus 2015 hebben [de broers] gevorderd, primair dat de omvang en verdeling van de nalatenschap van de ouders wordt vastgesteld, subsidiair dat [de zussen] worden veroordeeld om aan [de broers] een bedrag te betalen ter grootte van hun legitieme portie. Voor het geding in cassatie is van belang de vordering van [de broers] om vast te stellen de verrekeningen tussen partijen ter zake van de nalatenschappen in verband met de uitgaven die [de zussen] in de periode 1995 t/m 2011 uit het vermogen van de ouders zouden hebben gedaan ten behoeve van zichzelf dan wel ten behoeve van de exploitatie van de boerderij. Uit dien hoofde zou de nalatenschap in totaal € 284.058,37 te vorderen hebben van [de zussen] . [2]
2.6
Bij tussenvonnis van 17 juni 2020 heeft de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven , de vordering tot het vaststellen van de verrekeningen beoordeeld op de grondslag van ongerechtvaardigde verrijking (rov. 3.20) en vastgesteld waarop de uitgaven van [de zussen] betrekking hebben, te weten: kosten van nutsvoorzieningen, kosten die specifiek gerelateerd zijn aan de exploitatie van de boerderij en de aanschaf van nieuwe kozijnen voor het woongedeelte van de boerderij (rov. 3.22). Vervolgens heeft de rechtbank overwogen dat bij eindvonnis de vordering van [de broers] voor de periode 2008 t/m 2011 zal worden toegewezen en beslist zal worden dat tot de nalatenschap moet worden gerekend een vordering op [de zussen] van € 66.837,24 als schadevergoeding wegens ongerechtvaardigde verrijking. De vordering van [de broers] voor de periode 1995 t/m 2007 is afgewezen (zie rov. 3.23 t/m 3.26)
2.7
Bij eindvonnis van 24 maart 2021 heeft de rechtbank bij het vaststellen van de omvang van de nalatenschap aan de activakant rekening gehouden met een vordering van € 66.837,24 op [de zussen] als schadevergoeding wegens ongerechtvaardigde verrijking (rov. 2.14). [de zussen] zijn veroordeeld om dit bedrag aan de nalatenschap te betalen (dictum, onder 3.2, in verbinding met rov. 3.1 van het herstelvonnis van 26 mei 2021).
2.8
Bij arrest van 28 november 2023 heeft het hof ’s-Hertogenbosch de tegen voormeld oordeel van de rechtbank gerichte grief van [de zussen] gehonoreerd en geoordeeld dat het, anders dan de rechtbank, bij de vaststelling van de omvang van de nalatenschap geen rekening houdt met een bedrag aan schadevergoeding wegens ongerechtvaardigde verrijking (rov. 3.14).
2.9
Eiser tot cassatie heeft tijdig cassatieberoep ingesteld tegen het arrest van 28 november 2023 (verder: het bestreden arrest). [de zussen] hebben verweer gevoerd. Zij hebben hun standpunt schriftelijk toegelicht, gevolgd door repliek van de kant van eiser tot cassatie. Verweerders in cassatie sub 3 en 4 zijn in cassatie niet verschenen. [3]

3.Bespreking van het cassatiemiddel

3.1
Het cassatiemiddel bestaat uit vijf onderdelen (I t/m V) en richt zich tegen het oordeel van het hof in rov. 3.14 dat bij de vaststelling van de omvang van de nalatenschap geen rekening wordt gehouden met een bedrag aan schadevergoeding als gevolg van ongerechtvaardigde verrijking van [de zussen] . Alvorens de klachten te bespreken, geef ik een overzicht van de relevante stellingen van partijen in hoger beroep en van de overwegingen van het hof die hebben geleid tot de afwijzing van de vordering van [de broers] uit hoofde van ongerechtvaardigde verrijking.
3.2
In hoger beroep hebben [de zussen] betoogd dat de rechtbank hen ten onrechte heeft veroordeeld om aan de nalatenschap een bedrag van € 66.837,24 te betalen over de periode 2008 t/m 2011 wegens vergoeding van schade als gevolg van ongerechtvaardigde verrijking. [de zussen] hebben aangevoerd dat zij met de ouders als één gezin samenwoonden. Bij verschillende instanties stonden zij ook als zodanig geregistreerd, bijvoorbeeld voor de gemeentelijke instanties. Zij leefden een zeer sober leven. Alle kosten werden voldaan uit de ‘gezinspot’, zonder tot verrekening over te gaan. Volgens [de zussen] moet het er dan ook voor worden gehouden dat de ouders geen bezwaar hadden tegen de feitelijke gang van zaken. Volgens [de zussen] geldt deze feitelijke gang van zaken als een rechtvaardigingsgrond voor hun handelwijze, evenals de wettelijke onderhoudsplicht tussen ouders en kinderen (art. 1:392 BW). Gelet op de gezinssituatie en inkomenspositie bestond volgens [de zussen] ook een dringende morele verplichting tussen hen en de ouders om elkaar financieel te steunen en elkaar het nodige levensonderhoud te verschaffen. [4]
3.3
[de broers] hebben hiertegen gemotiveerd verweer gevoerd. [de broers] hebben aangevoerd dat zij middels bankafschriften hebben aangetoond dat [de zussen] over de periode 2008 tot aan het overlijden van de ouders de bankrekening van hun ouders hebben gebruikt om verschillende uitgaven voor de exploitatie van de boerderij en zichzelf te doen. De ouders zijn vanaf de overdracht van de boerderij aan [de zussen] in 1996 op de boerderij blijven werken en hebben bijgedragen aan de winstgevendheid van de onderneming van [de zussen] . De ouders hadden een recht van gebruik en bewoning van het woongedeelte van de boerderij, terwijl [de zussen] vanaf de overdracht van de boerderij in 1996 zonder enige vergoeding in het woongedeelte van de boerderij woonden. [de zussen] hebben de AOW-uitkeringen en de PGB-gelden van de ouders ontvangen en tal van betalingen van de gelden van de ouders ten behoeve van zichzelf gedaan, aldus [de broers] [5]
3.4
Het hof heeft hierover als volgt overwogen (rov. 3.14).
Tussen partijen is niet in geschil dat sprake is van verarming aan de zijde van de ouders en verrijking aan de zijde van [de zussen] , bijvoorbeeld door de uitgaven van [de zussen] van de bankrekeningen van de ouders ten behoeve van de exploitatie van de boerderij dan wel zichzelf; zij hebben zichzelf daarmee immers uitgaven bespaard. Het vorderen van schadevergoeding op grond van ongerechtvaardigde verrijking kan echter alleen als de verrijking ongerechtvaardigd is geweest, dat wil zeggen als er geen redelijke grond voor bestond.
[de zussen] beroepen zich op een rechtvaardigingsgrond en wijzen hierbij op de feitelijke gang van zaken. Die bestond uit het met z’n vieren samenwonen op de boerderij waardoor het voor [de zussen] mogelijk was om de ouders te verzorgen. [de zussen] en de ouders hebben samengeleefd van de inkomsten die zij gezamenlijk ontvingen. [de broers] hebben ook erkend dat dit vroeger de gebruikelijke gang van zaken was in dit gezin. Door deze praktische gang van zaken tijdens de samenleving is een zekere lotsverbondenheid tussen [de zussen] en de ouders ontstaan.
[de zussen] en hun ouders, die met elkaar een gezamenlijke huishouding voerden en daar allen financieel aan bijdroegen, ook al is dat niet in dezelfde mate, kunnen niet zonder meer naderhand deze bijdragen van elkaar terugvorderen. In de gegeven omstandigheden heeft, in het kader van een gezamenlijke huishouding, de één bepaalde kosten voor zijn rekening genomen en de ander andere kosten. [de zussen] hebben onbetwist naar voren gebracht dat zij geen duidelijke afspraken met de ouders hadden over hun bijdragen in de gezamenlijke huishouding gedurende de samenleving met elkaar. Na de overdracht van de boerderij is de feitelijke gang van zaken met betrekking tot exploitatie van de boerderij en de daarmee verband houdende betalingen en inkomsten in feite ongewijzigd gebleven: beide ouders bleven ook werkzaam op de boerderij en leefden samen met [de zussen] van – onder andere – die inkomsten. [de zussen] hebben er bovendien terecht op gewezen dat de ouders een recht van gebruik en bewoning hadden, met als gevolg dat zij de kosten voor de gewone lasten en herstellingen dienden te dragen. Het hof gaat er, bij gebreke van concrete aanwijzingen voor het tegendeel, daarom van uit dat dit alles in onderling overleg en met wederzijds goedvinden is gebeurd. Het hof betrekt hierbij dat deze feitelijke gang van zaken kennelijk al sinds 1995, dus vanaf de periode van de overdracht van de boerderij, heeft bestaan. Als de ouders het daarmee niet eens zouden zijn geweest, dan had het voor de hand gelegen dat zij daartegen al in een veel eerder stadium zouden hebben geprotesteerd en op een gescheiden administratie en geldstroom hadden aangedrongen. Nu zij dit niet hebben gedaan, kunnen [de broers] dit met terugwerkende kracht evenmin afdwingen.
Het hof is in de gegeven omstandigheden van oordeel dat in dit geval sprake is van een redelijke grond voor eventuele verrijkingen waarop de vordering op grond van ongerechtvaardigde verrijking afstuit.
Anders dan de rechtbank houdt het hof bij de vaststelling van de omvang van de nalatenschap dan ook geen rekening met een bedrag aan schadevergoeding als gevolg van ongerechtvaardigde verrijking.
3.5
Verder is nog van belang ’s hofs overweging in rov. 3.11 dat de ouders en [de zussen] als één gezin samenleefden, zij het als gezin niet breed hadden, alle kosten werden voldaan uit de ‘gezinspot’ en ieder zijn steentje bijdroeg aan de gezamenlijke huishouding. Het hof heeft zulks overwogen in het kader van de beoordeling of [de zussen] wettelijke rente zijn verschuldigd over een schuld aan de nalatenschap uit hoofde van de overdracht van de boerderij.
3.6
Ik kom nu toe aan het middel.
Onderdeel Ikeert zich met verschillende klachten tegen de in rov. 3.11 en 3.14 van het bestreden arrest genoemde omstandigheden waarop het hof zijn oordeel heeft gebaseerd dat [de zussen] zich terecht beroepen op een rechtvaardigingsgrond voor de verrijking als gevolg van de uitgaven die zij uit het vermogen van de ouders hebben gedaan ten behoeve van de exploitatie van de boerderij dan wel zichzelf.
3.7
Subonderdeel I.1bevat in de kern de klacht dat het hof miskent dat de kosten voor de ingrijpende verbouwing van de boerderij rond 2007, die uit het vermogen van de moeder zijn betaald, niet kunnen worden aangemerkt als kosten van de gezamenlijke huishouding. Volgens de klacht gaat het hierbij om kosten voor buitengewone herstellingen die niet ten laste van de ‘gezinspot’ komen. Er bestaat dan ook geen rechtvaardiging voor de verrijking van [de zussen] in verband met deze uitgaven. Indien het hof zulks niet heeft miskend, voert de klacht aan dat ’s hofs oordeel onvoldoende gemotiveerd dan wel, in het licht van de stellingen van [de broers] , onbegrijpelijk is. [6]
3.8
Allereerst merk ik op dat het middel met de ingrijpende verbouwing rond 2007 doelt op uitgaven van in totaal € 125.000,- ten behoeve van de boerderij voor een nieuwe keuken, nieuwe badkamer, douche/toilet, verwarming, nieuwe kozijnen, stukwerk, nieuwe plafonds, nieuwe vloeren, verbouwing van de woonkamer en een nieuwe schuur. [de broers] hebben deze ingrijpende verbouwing in eerste aanleg ten grondslag gelegd aan hun vordering op grond van ongerechtvaardigde verrijking. [7] [de zussen] hebben deze ingrijpende verbouwing betwist. [8] In hoger beroep hebben [de broers] hun vordering op grond van ongerechtvaardigde verrijking beperkt tot uitgaven ten behoeve van onder andere de verbouwing en exploitatie van de boerderij in de periode 2008 t/m 2011. Zij hebben in dat verband gewezen op uitgaven voor nieuwe kozijnen, heffing voor het ophalen van kadavers van de boerderij, voeraankopen voor vee, energierekeningen ten behoeve van vee c.q. de boerderij en de pacht van de gronden. [9] [de broers] hebben in hoger beroep uitdrukkelijk ervoor gekozen om de aanvankelijk door hen gestelde uitgaven ten behoeve van de boerderij in de periode 1995 t/m 2007 ‘te laten rusten’, met dien verstande dat zij het hof hebben verzocht om bij het beoordelen van de vordering voor de periode 2008 t/m 2011 wel als omstandigheid mee te wegen dat het aannemelijk is dat vóór 2008 ook sprake is geweest van ongerechtvaardigde verrijking. [10] [de broers] hebben in hoger beroep hun vordering op grond van ongerechtvaardigde verrijking voor een bedrag van € 66.837,24, zoals door de rechtbank toegewezen, gehandhaafd. [11]
3.9
Anders dan in het middel tot uitgangspunt wordt genomen vormden de kosten voor de door [de broers] gestelde ingrijpende verbouwing rond 2007 van € 125.000,- dus geen onderdeel van het geschil in hoger beroep. Wat de kosten voor de verbouwing van de boerderij betreft, gaat het voor de beoordeling van het onderdeel dus alleen om de kosten voor de vervanging van de kozijnen. Volgens de stellingen van [de broers] heeft de vervanging van de kozijnen € 12.229,95 gekost. [12]
3.1
Bij de beoordeling van de vordering van [de broers] op grond van onverschuldigde verrijking in de periode 2008 t/m 2011 heeft het hof in rov. 3.14 de juiste maatstaf gehanteerd. Gegeven dat tussen partijen niet in geschil is dat sprake is van verarming aan de zijde van de ouders en verrijking aan de zijde van [de zussen] , is het hof nagegaan of deze verrijking ongerechtvaardigd was. Het hof heeft een rechtvaardigingsgrond gevonden in de feitelijke gang van zaken in het gezin van [de zussen] en de ouders, waarbij zij – kort gezegd – sinds 1995 een gezamenlijke huishouding voerden en ieder van hen daaraan financieel bijdroeg. Kort en goed komt het oordeel van het hof erop neer dat [de zussen] en de ouders sinds 1995 als één gezin woonden en tussen hen een zodanige financiële verwevenheid bestond, dat alle uitgaven in verband met de gezamenlijke huishouding maar ook de exploitatie van de boerderij werden voldaan uit de ‘gezinspot’ waaraan iedereen een bijdrage leverde. Dat de vervanging van de kozijnen geen kosten van de gezamenlijke huishouding betreffen maar kosten voor een buitengewone uitgave doet hieraan niet af, omdat het kennelijk gebruikelijk was dat [de zussen] en de ouders sinds 1995 alle kosten, niet alleen voor de gezamenlijke huishouding maar ook die welke verband houden met de exploitatie van de boerderij, gezamenlijk droegen. Het oordeel van het hof dat voor de verrijking van [de zussen] een rechtvaardigingsgrond heeft bestaan, kan dan ook worden gedragen door de in rov. 3.14 vermelde omstandigheden.
3.11
Het oordeel van het hof is voorts niet onvoldoende gemotiveerd of onbegrijpelijk. Het hof heeft voldoende inzichtelijk gemaakt hoe hij tot zijn oordeel omtrent het bestaan van een rechtvaardigingsgrond voor de verrijking van [de zussen] is gekomen. Voor het overige is het oordeel gebaseerd op een aan het hof voorbehouden afweging van de stellingen van partijen met betrekking tot het al dan niet bestaan van een rechtvaardigingsgrond voor de verrijking van [de zussen] .
3.12
In
subonderdeel I.2wordt het hof verweten bij de beoordeling van een rechtvaardigingsgrond voor de verrijking van [de zussen] geen aandacht te hebben besteed aan de stelling van [de broers] dat de uitgaven voor de grondige verbouwing van de boerderij rond 2007 zijn gedaan met geld van de ouders die op dat moment wegens hun geestelijke gesteldheid niet meer in staat waren hun financiën te overzien. Uitgaande van deze stelling is onbegrijpelijk, zo houdt de klacht in, dat het hof, bij gebreke van concrete aanwijzingen voor het tegendeel, ervan uitgaat dat de financiële bijdragen van [de zussen] en de ouders aan hun gezamenlijke huishouding in onderling overleg en met wederzijds goedvinden hebben plaatsgevonden en dat, als de ouders het daar niet mee eens waren geweest, het voor de hand had gelegen dat zij daartegen veel eerder zouden hebben geprotesteerd.
3.13
De klacht veronderstelt dat het hof te oordelen had over de kosten voor een ingrijpende verbouwing van de boerderij rond 2007. Dat is echter niet juist. Zoals hiervoor uiteengezet (zie 3.8 en 3.9), is de vordering van [de broers] in hoger beroep beperkt tot, voor wat betreft de verbouwing van de boerderij, het vervangen van de kozijnen voor een bedrag van € 12.229,95. Inhoudelijk faalt de klacht om de volgende reden. [de broers] hebben betoogd dat de geestelijke gesteldheid van de moeder (vanaf 2006) en van de vader (vanaf 2007) zodanig was dat zij hun handelingen niet meer konden overzien. [13] [de zussen] hebben deze stelling betwist. [14] Weliswaar merkt het middel terecht op dat in het bestreden arrest geen kenbare aandacht is besteed aan deze stelling, maar dit neemt niet weg dat ik van mening ben dat zulks niet afdoet aan het oordeel van het hof in rov. 3.14. Daarbij acht ik van belang de vaststelling van het hof dat de in rov. 3.14 vermelde feitelijke gang van zaken in het gezin van [de zussen] en de ouders, waarbij zij een gezamenlijke huishouding voerden en daar allen financieel aan bijdroegen, kennelijk al sinds 1995 heeft bestaan. Uitgaande van de stelling van [de broers] over de geestelijke gesteldheid van de ouders, geldt dat de ouders ook in de periode waarin hun geestelijke gesteldheid – volgens de stelling van [de broers] – wel in orde was, het goed hebben gevonden dat de uitgaven voor de gemeenschappelijk bewoonde boerderij en ten behoeve van de exploitatie van de boerderij uit de ‘gezinspot’ werden voldaan. Bij gebreke van concrete aanwijzingen voor het tegendeel, is het hof ervan uitgegaan dat dit alles in onderling overleg en met wederzijds goedvinden is gebeurd, hetgeen dan ook geldt voor uitgaven in de periode waarin de ouders volgens de stelling van [de broers] hun handelingen niet meer konden overzien.
3.14
In de kern betoogt
subonderdeel I.3dat het hof ten onrechte geen aandacht heeft besteed aan de stelling van [de broers] dat [de zussen] geen voldoende inzage hebben verschaft in relevante financiële bescheiden om het beroep van [de zussen] op een rechtvaardigingsgrond voor de verrijking te kunnen beoordelen. Als ik het goed begrijp zou deze weigerachtige houding van [de zussen] volgens de klacht ertoe moeten leiden, dat het hof hieraan krachtens art. 21 Rv het gevolg had moeten verbinden dat de stellingen van [de broers] met betrekking tot de ongerechtvaardigde verrijking voldoende aannemelijk zijn, althans dat geen hoge eisen mogen worden gesteld aan het bewijs van [de broers]
3.15
De klacht is tevergeefs voorgesteld. Art. 21 Rv bevat een discretionaire bevoegdheid voor de rechter om, wanneer een partij de verplichting om de voor de beslissing van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren niet naleeft, daaruit de gevolgtrekking te maken die hij geraden acht. Of partijen aan de verplichting uit hoofde van art. 21 Rv hebben voldaan, berust op een aan de feitenrechter voorbehouden uitleg van de gedingstukken en op waarderingen van feitelijke aard die in cassatie niet op juistheid kunnen worden onderzocht. [15] Ook de gevolgtrekking van de rechter die hij geraden acht naar aanleiding van de weigering van een partij om te voldoen aan de verplichting uit hoofde van art. 21 Rv, kan als een discretionaire beslissing in cassatie niet op juistheid worden getoetst. [16]
3.16
Dat het hof op grond van art. 21 Rv niet de gevolgtrekking heeft verbonden die het middel voorstaat, acht ik overigens begrijpelijk in het licht van de stelling van [de zussen] dat zij alle beschikbare bankafschriften in de periode 2008 t/m 2011 hebben overgelegd en bovendien [de broers] een machtiging hebben gekregen om ook zelf bankschriften bij de bank te kunnen opvragen.
3.17
Verder bevat het subonderdeel de klacht dat het hof de stellingen van [de broers] dat [de zussen] niet aan hun stelplicht hebben voldaan ten aanzien van hun beroep op een rechtvaardigingsgrond voor de verrijking, ten onrechte onbesproken heeft gelaten. De klacht faalt. Uit rov. 3.14 kan worden afgeleid dat het hof deze stellingen van [de broers] in zijn oordeelsvorming heeft betrokken, maar deze kennelijk van onvoldoende gewicht heeft geacht.
3.18
Onderdeel IIkeert zich tegen ‘s hofs overweging in rov. 3.14 dat [de zussen] er bovendien terecht op hebben gewezen dat de ouders een recht van gebruik en bewoning hadden, met als gevolg dat zij de kosten voor de gewone lasten en herstellingen dienden te dragen. Het onderdeel voert aan dat uit het recht van gebruik en bewoning van de ouders niet volgt dat zij de kosten die verband houden met de gewone lasten en herstellingen dienden te dragen. De gewone lasten en herstellingen waar het hof in rov. 3.14 op doelt, vallen niet onder beheer in de zin van art. 3:207 lid 2 BW (
subonderdeel II.1). Mocht dit anders zijn, dan geldt dat de kosten voor de ingrijpende verbouwing van de boerderij niet kunnen worden aangemerkt als kosten die verband houden met gewone lasten en herstellingen (
subonderdeel II.2).
3.19
Ook op deze plaats gaat het middel ten onrechte ervan uit dat in hoger beroep de door [de broers] gestelde ingrijpende verbouwing rond 2007 voorlag. Zoals eerder opgemerkt (zie 3.8 en 3.9) heeft het hof de vordering op grond van ongerechtvaardigde verrijking beoordeeld voor het tijdvak vanaf 2008, waarbij het qua verbouwing van de boerderij alleen ging om de kosten voor de kozijnen. Wat de kosten voor de kozijnen betreft geldt het volgende. Ik lees het bestreden oordeel aldus, dat ’s hofs overweging waartegen de klacht zich richt (dat [de zussen] er bovendien terecht op hebben gewezen dat de ouders een recht van gebruik en bewoning hadden, met als gevolg dat zij de kosten voor de gewone lasten en herstellingen dienden te dragen) betrekking heeft op de gewone lasten en herstellingen van de boerderij, zoals de WOZ-aanslag, kosten voor nutsvoorzieningen en telefoonkosten, [17] en niet op het vervangen van de kozijnen. Deze kosten die verband houden met de gewone lasten en herstellingen komen op grond van art. 3:220 lid 1 BW jo. art. 3:226 lid 1 BW voor rekening van de ouders. Voor zover [de zussen] deze kosten hebben betaald uit het vermogen van de ouders, levert dat dus een rechtvaardigingsgrond op voor de verrijking van [de zussen] .
3.2
De kosten voor het vervangen van de kozijnen vallen niet onder de gewone lasten en herstellingen in de zin van art. 3:220 lid 1 BW en komen in beginsel voor rekening van [de zussen] . Voor zover [de zussen] deze kosten hebben betaald uit het vermogen van de ouders, zouden de ouders aanspraak kunnen maken op vergoeding van deze kosten uit hoofde van ongerechtvaardigde verrijking. [18] In dat geval geldt dat op grond van hetgeen het hof in rov. 3.14 heeft overwogen over de feitelijke gang van zaken sinds 1995 in het gezin van [de zussen] en de ouders (zie 3.10 van mijn conclusie), kan worden aangenomen dat de ouders hebben ingestemd met het aanwenden van hun vermogen voor de vervanging van de kozijnen, waardoor de verrijking van [de zussen] niet ongerechtvaardigd is.
3.21
Onderdeel IIIbevat in de kern de klacht dat het hof rechtens onjuist dan wel onbegrijpelijk heeft geoordeeld, in rov. 3.11 dat (vast zou staan dat) [de zussen] en de ouders als één gezin samenleefden, het als gezin niet breed hadden en dat alle kosten werden voldaan uit de ‘gezinspot’ waarbij ieder zijn steentje bijdroeg aan de gezamenlijke huishouding, en in rov. 3.14 dat ‘deze feitelijke gang van zaken’ al sinds 1995 heeft bestaan. Hiervoor wijst het middel op stellingen van [de broers] uit de feitelijke instanties waaruit het tegendeel zou blijken.
3.22
De klacht faalt. Het bestreden oordeel is gebaseerd op de uitleg van stellingen die partijen over en weer naar voren hebben gebracht over de situatie waarin [de zussen] en de ouders sinds 1995 hebben gewoond en de wijze waarop financiële uitgaven zijn gedaan. Die uitleg is voorbehouden aan de feitenrechter. In de stellingen van [de broers] zijn naar mijn mening voldoende aanknopingspunten te vinden voor de (op de stellingen van [de zussen] gebaseerde) overwegingen van het hof, kort gezegd, dat [de zussen] en de ouders sinds 1995 als één gezin samenleefden en tussen hen sprake was van een financiële verwevenheid. [19] Anders dan het middel betoogt zie ik niet in dat het hof art. 149 Rv heeft geschonden dan wel een onbegrijpelijke beslissing heeft gegeven. Voor het overige bouwt de klacht voort op de voorgaande onderdelen.
3.23
De
onderdelen IV en Vbevatten voortbouwklachten en behoeven geen afzonderlijke bespreking.

4.Conclusie

De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G

Voetnoten

1.Zie hof ’s-Hertogenbosch 28 november 2023, ECLI:NL:GHSHE:2023:398, rov. 3.1.
2.Zie inleidende dagvaarding, petitum (p. 34) en nader uitgewerkt op p. 14-15; akte na comparitie en tussenvonnis, p. 11-13; rov. 3.18 van het tussenvonnis van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven , van 17 juni 2020.
3.Verweerders in cassatie sub 3 en 4 zijn medegeïntimeerden in (principaal) hoger beroep van eiser tot cassatie en zijn in cassatie opgeroepen omdat de zaak een processueel ondeelbare rechtsverhouding betreft; zie HR 10 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:411, NJ 2018/81, m.nt. H.B. Krans, rov. 3.4 e.v.
4.Zie rov. 3.12 van het bestreden arrest.
5.Zie rov. 3.13 van het bestreden arrest.
6.Voor zover het onderdeel de aandacht vestigt op de positie van de ouders als (vrucht)gebruiker van het woongedeelte van de boerderij in verhouding tot [de zussen] als eigenaars van de boerderij, kom ik daar later op terug (zie 3.18 e.v.).
7.Zie inleidende dagvaarding, p. 14-15.
8.Zie conclusie van antwoord, nr. 11.
9.Zie memorie van antwoord, tevens voorwaardelijk incidenteel appel, nr. 53.
10.Zie memorie van antwoord, tevens voorwaardelijk incidenteel appel, nr. 58.
11.Zie memorie van antwoord, tevens voorwaardelijk incidenteel appel, nr. 114.
12.Akte na comparitie en tussenvonnis, p. 9.
13.Zie o.a. inleidende dagvaarding, p. 5-6; proces-verbaal van de mondelinge behandeling op 27 mei 2016 bij de rechtbank, p. 3-4; memorie van antwoord, tevens voorwaardelijk incidenteel appel, nr. 24.
14.Zie o.a. conclusie van antwoord, nr. 4; proces-verbaal van de mondelinge behandeling op 27 mei 2016 bij de rechtbank, p. 6; antwoordakte, nr. 19; memorie van grieven, nr. 17.
15.Zie bijvoorbeeld HR 18 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BS1706, RvdW 2011/1422, rov. 3.5.1; HR 25 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO9675, NJ 2012/627, m.nt. H.J. Snijders, rov. 3.3.
16.Zie A.E.H. van der Voort Maarschalk, in: B.T.M. van der Wiel (red.), Cassatie (BPP nr. 20) 2019/82.
17.Zie akte na comparitie en tussenvonnis, p. 9.
18.Vgl. Asser/Bartels & Van Velten 5 2017/279.
19.Ik wijs op o.a. memorie van antwoord, tevens voorwaardelijk incidenteel appel, nrs. 9, 19-20, 52, 62 en 115; proces-verbaal van de mondelinge behandeling op 27 mei 2016 bij de rechtbank, p. 3 en 5; akte na comparitie en tussenvonnis, p. 9.