Conclusie
niet verschenen
2.Feiten en procesverloop
3.Bespreking van het cassatiemiddel
Tussen partijen is niet in geschil dat sprake is van verarming aan de zijde van de ouders en verrijking aan de zijde van [de zussen] , bijvoorbeeld door de uitgaven van [de zussen] van de bankrekeningen van de ouders ten behoeve van de exploitatie van de boerderij dan wel zichzelf; zij hebben zichzelf daarmee immers uitgaven bespaard. Het vorderen van schadevergoeding op grond van ongerechtvaardigde verrijking kan echter alleen als de verrijking ongerechtvaardigd is geweest, dat wil zeggen als er geen redelijke grond voor bestond.
[de zussen] beroepen zich op een rechtvaardigingsgrond en wijzen hierbij op de feitelijke gang van zaken. Die bestond uit het met z’n vieren samenwonen op de boerderij waardoor het voor [de zussen] mogelijk was om de ouders te verzorgen. [de zussen] en de ouders hebben samengeleefd van de inkomsten die zij gezamenlijk ontvingen. [de broers] hebben ook erkend dat dit vroeger de gebruikelijke gang van zaken was in dit gezin. Door deze praktische gang van zaken tijdens de samenleving is een zekere lotsverbondenheid tussen [de zussen] en de ouders ontstaan.
[de zussen] en hun ouders, die met elkaar een gezamenlijke huishouding voerden en daar allen financieel aan bijdroegen, ook al is dat niet in dezelfde mate, kunnen niet zonder meer naderhand deze bijdragen van elkaar terugvorderen. In de gegeven omstandigheden heeft, in het kader van een gezamenlijke huishouding, de één bepaalde kosten voor zijn rekening genomen en de ander andere kosten. [de zussen] hebben onbetwist naar voren gebracht dat zij geen duidelijke afspraken met de ouders hadden over hun bijdragen in de gezamenlijke huishouding gedurende de samenleving met elkaar. Na de overdracht van de boerderij is de feitelijke gang van zaken met betrekking tot exploitatie van de boerderij en de daarmee verband houdende betalingen en inkomsten in feite ongewijzigd gebleven: beide ouders bleven ook werkzaam op de boerderij en leefden samen met [de zussen] van – onder andere – die inkomsten. [de zussen] hebben er bovendien terecht op gewezen dat de ouders een recht van gebruik en bewoning hadden, met als gevolg dat zij de kosten voor de gewone lasten en herstellingen dienden te dragen. Het hof gaat er, bij gebreke van concrete aanwijzingen voor het tegendeel, daarom van uit dat dit alles in onderling overleg en met wederzijds goedvinden is gebeurd. Het hof betrekt hierbij dat deze feitelijke gang van zaken kennelijk al sinds 1995, dus vanaf de periode van de overdracht van de boerderij, heeft bestaan. Als de ouders het daarmee niet eens zouden zijn geweest, dan had het voor de hand gelegen dat zij daartegen al in een veel eerder stadium zouden hebben geprotesteerd en op een gescheiden administratie en geldstroom hadden aangedrongen. Nu zij dit niet hebben gedaan, kunnen [de broers] dit met terugwerkende kracht evenmin afdwingen.
Het hof is in de gegeven omstandigheden van oordeel dat in dit geval sprake is van een redelijke grond voor eventuele verrijkingen waarop de vordering op grond van ongerechtvaardigde verrijking afstuit.
Anders dan de rechtbank houdt het hof bij de vaststelling van de omvang van de nalatenschap dan ook geen rekening met een bedrag aan schadevergoeding als gevolg van ongerechtvaardigde verrijking.
Onderdeel Ikeert zich met verschillende klachten tegen de in rov. 3.11 en 3.14 van het bestreden arrest genoemde omstandigheden waarop het hof zijn oordeel heeft gebaseerd dat [de zussen] zich terecht beroepen op een rechtvaardigingsgrond voor de verrijking als gevolg van de uitgaven die zij uit het vermogen van de ouders hebben gedaan ten behoeve van de exploitatie van de boerderij dan wel zichzelf.
subonderdeel I.2wordt het hof verweten bij de beoordeling van een rechtvaardigingsgrond voor de verrijking van [de zussen] geen aandacht te hebben besteed aan de stelling van [de broers] dat de uitgaven voor de grondige verbouwing van de boerderij rond 2007 zijn gedaan met geld van de ouders die op dat moment wegens hun geestelijke gesteldheid niet meer in staat waren hun financiën te overzien. Uitgaande van deze stelling is onbegrijpelijk, zo houdt de klacht in, dat het hof, bij gebreke van concrete aanwijzingen voor het tegendeel, ervan uitgaat dat de financiële bijdragen van [de zussen] en de ouders aan hun gezamenlijke huishouding in onderling overleg en met wederzijds goedvinden hebben plaatsgevonden en dat, als de ouders het daar niet mee eens waren geweest, het voor de hand had gelegen dat zij daartegen veel eerder zouden hebben geprotesteerd.
subonderdeel I.3dat het hof ten onrechte geen aandacht heeft besteed aan de stelling van [de broers] dat [de zussen] geen voldoende inzage hebben verschaft in relevante financiële bescheiden om het beroep van [de zussen] op een rechtvaardigingsgrond voor de verrijking te kunnen beoordelen. Als ik het goed begrijp zou deze weigerachtige houding van [de zussen] volgens de klacht ertoe moeten leiden, dat het hof hieraan krachtens art. 21 Rv het gevolg had moeten verbinden dat de stellingen van [de broers] met betrekking tot de ongerechtvaardigde verrijking voldoende aannemelijk zijn, althans dat geen hoge eisen mogen worden gesteld aan het bewijs van [de broers]
subonderdeel II.1). Mocht dit anders zijn, dan geldt dat de kosten voor de ingrijpende verbouwing van de boerderij niet kunnen worden aangemerkt als kosten die verband houden met gewone lasten en herstellingen (
subonderdeel II.2).
onderdelen IV en Vbevatten voortbouwklachten en behoeven geen afzonderlijke bespreking.