ECLI:NL:PHR:2025:112

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
28 januari 2025
Publicatiedatum
27 januari 2025
Zaaknummer
22/02680
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplichtigheid aan diefstal in vereniging en de terugwijzingsopdracht van de Hoge Raad

In deze zaak gaat het om de medeplichtigheid aan diefstal in vereniging. De verdachte is bij arrest van 14 juli 2022 door het gerechtshof Den Haag veroordeeld tot een gevangenisstraf van twaalf maanden, met aftrek van voorarrest. De zaak is eerder in cassatie aan de orde geweest, waarbij de Hoge Raad op 22 februari 2022 het arrest van het hof heeft vernietigd en de zaak heeft teruggewezen naar het hof voor een nieuwe behandeling. De verdachte heeft in hoger beroep verklaard dat hij niet ter terechtzitting aanwezig was, maar dat zijn raadsman, mr. P.T. Verweijen, hem vertegenwoordigde. De raadsman heeft twee middelen van cassatie voorgesteld, waarbij het hof zou zijn getreden buiten de terugwijzingsopdracht door een verklaring van de verdachte die is afgelegd op de zitting in hoger beroep voorafgaande aan de terugwijzing tot bewijs te gebruiken. Het hof heeft het opzet op het gronddelict toereikend gemotiveerd, maar de verdediging heeft betoogd dat er onvoldoende bewijs is voor de medeplichtigheid van de verdachte. De Hoge Raad oordeelt dat het hof de rol van de verdachte als chauffeur van de medeverdachten heeft vastgesteld en dat de verdachte op de hoogte was van de plannen van de medeverdachten. De conclusie van de procureur-generaal strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de gevangenisstraf, en tot verwerping van het beroep voor het overige.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer22/02680
Zitting28 januari 2025
CONCLUSIE
P.M. Frielink
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1994,
hierna: de verdachte

1.Het cassatieberoep

1.1
De verdachte is bij arrest van 14 juli 2022 door het gerechtshof Den Haag voor medeplichtigheid aan diefstal door twee of meer verenigde personen veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twaalf maanden, met aftrek van voorarrest. Verder heeft het hof de teruggave van de in beslag genomen auto gelast en de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk toegewezen en aan de verdachte een schadevergoedingsmaatregel opgelegd.
1.2
De zaak is eerder in cassatie aan de orde geweest nadat het gerechtshof Den Haag op 29 juli 2020 de verdachte voor het medeplegen van diefstal met geweld had veroordeeld. De Hoge Raad heeft op 22 februari 2022 het arrest van het hof vernietigd omdat het medeplegen nadere motivering behoeft. De is zaak teruggewezen naar het hof Den Haag, “opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan”. [1] Die terugwijzing heeft geresulteerd in het onder 1.1 genoemde arrest van 14 juli 2022.
1.3
Het cassatieberoep is op 18 juli 2022 onbeperkt ingesteld namens de verdachte, en nadien bij akte van 14 februari 2023 namens de verdachte partieel ingetrokken voor zover het cassatieberoep is gericht tegen de door het hof gegeven vrijspraak van het primair tenlastegelegde. D.N. de Jonge, advocaat in Rotterdam, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.
1.4
In het eerste middel wordt geklaagd dat het hof buiten de terugwijzingsopdracht is getreden door een verklaring van de verdachte die is afgelegd op de terechtzitting in hoger beroep voorafgaande aan de terugwijzing, tot het bewijs te bezigen. In het tweede middel wordt geklaagd dat het hof het bewezenverklaarde opzet op het gronddelict ontoereikend heeft gemotiveerd.
1.5
De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de gevangenisstraf, tot vermindering daarvan aan de hand van de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.

2.Het eerste middel

2.1
In het middel wordt geklaagd (i) dat het hof “ten onrechte na terugwijzing van de zaak (…)‘opdat de zaak opnieuw zou worden berecht en afgedaan’ buiten de terugwijzingsopdracht (is) getreden door het onderzoek niet geheel opnieuw aan te vangen en te voltooien, maar mede recht te doen op basis van het feitenonderzoek van het hof vóór de terugwijzing (terwijl de situatie waarin tijdens het (hernieuwde) onderzoek ter terechtzitting aandacht wordt besteed aan hetgeen op een eerdere terechtzitting is voorgevallen en daarbij [A-G: kennis] wordt genomen van het daarvan opgemaakte proces-verbaal zich niet voordoet)” en/of (ii) dat het hof “ten onrechte niet enkel (heeft) beraadslaagd naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting na terugwijzing maar mede naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van het hof van 15 juli 2020 vóór de vernietiging en terugwijzing.”
2.2
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 30 juni 2022 houdt onder meer het volgende in:
“De verdachte, gedagvaard als:
[verdachte] ,(…)
is niet ter terechtzitting verschenen.
Als raadsman van de verdachte is ter terechtzitting aanwezig mr. P.T. Verweijen, advocaat te Rotterdam, die mededeelt door de verdachte uitdrukkelijk te zijn gemachtigd de verdediging te voeren.
(…)
De raadsman van de verdachte wordt onmiddellijk na het voordragen van de zaak in de gelegenheid gesteld de bezwaren van de verdachte tegen het vonnis op te geven. De raadsman geeft op dat de verdachte meent ten onrechte te zijn veroordeeld.
De voorzitter deelt mede dat het hof arrest heeft gewezen op 29 juli 2020 en dat de verdediging tegen dit arrest beroep in cassatie heeft ingesteld. Voorts deelt de voorzitter mede dat de Hoge Raad bij arrest van 22 februari 2022 de bestreden uitspraak heeft vernietigd en de zaak heeft teruggewezen naar dit hof, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Desgevraagd door de voorzitter, deelt de raadsman mede:
Mijn cliënt weet dat de zaak heden wordt behandeld. Hij wil dat de zaak vandaag wordt afgedaan.
(…)
De voorzitter deelt mondeling mede de korte inhoud van de stukken van het voorbereidend onderzoek en alle overige stukken van onderzoek, voor zover van belang met het oog op enige door het hof te nemen beslissing.”
2.3
Het bestreden arrest houdt onder meer het volgende in:

Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en – na terugwijzing van de zaak door de Hoge Raad der Nederlanden – het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof.
(…)
Bespreking verweer
(…)
Oordeel hof
Ten aanzien van de witte iPhone
De verdachte heeft zowel bij de politie als bij de rechtbank verklaard dat hij zijn telefoon, een witte iPhone, kwijt was. In hoger beroep d.d. 15 juli 2020 heeft de verdachte verklaard dat hij deze thuis had gelaten. Mede gelet op deze wisselende verklaringen in samenhang met de omstandigheid dat er een witte iPhone op de grond viel toen de verdachte uit de Audi stapte, is het hof van oordeel dat deze witte iPhone moet hebben toebehoord aan de verdachte. Voorts is niet gesteld noch gebleken dat iemand anders dan de verdachte, [betrokkene 1] en [betrokkene 2] die dag de Audi heeft gebruikt en de iPhone daarin heeft achtergelaten. Voorts neemt het hof in aanmerking dat [betrokkene 1] en [betrokkene 2] ieder twee telefoons bij zich hadden en dat het niet aannemelijk is dat de verdachte geen telefoon bij zich had. Ten slotte is van belang dat de iPhone in ieder geval niet toebehoorde aan [betrokkene 1] gelet op het eerdere contact tussen het nummer van de iPhone en het nummer van [betrokkene 1] .
Ten aanzien van het [A-G: lees: de] medeplichtigheid
Uit het hiervoor weergegeven tijdvak kan worden afgeleid dat de Audi waarin de verdachte reed slechts enkele minuten in Gouda is geweest en steeds is waargenomen in de nabijheid van de straat waar de overval heeft plaatsgevonden. Daarbij valt op dat de Audi aanvankelijk stapvoets reed en later met verhoogde snelheid in tegengestelde richting reed. Gelet op het tijdvak waarin de overval heeft plaatsgevonden, is aannemelijk dat het stapvoets rijden vóór dan wel tijdens de overval plaatsvond en het met verhoogde snelheid rijden daarna. Bij deze omstandigheden past niet de door de verdachte afgelegde verklaring ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 15 juli 2020 dat hij in Gouda was om een rondje te maken. Die verklaring acht het hof dan ook niet aannemelijk.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 15 juli 2020 voorts verklaard dat de medeverdachten zowel op de heen- als de terugreis bij hem in de auto zaten. Gelet op de ARS-gegevens met betrekking tot de auto van [betrokkene 1] , in samenhang met de aanwezigheid van de autosleutel in diens tasje en het aantreffen van deze auto in Gouda, is dat niet aannemelijk. Het met twee auto's naar Gouda rijden vraagt in het licht van de overige bewijsmiddelen om een verklaring van de verdachte, die hij kennelijk niet heeft willen geven.”
2.4
Blijkens de aanvulling op het verkorte arrest inhoudende de gebezigde bewijsmiddelen heeft het hof tot het bewijs gebezigd:
“12.
De verklaring van de verdachte.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 15 juli 2020, verklaard – zakelijk weergegeven – :
U vraagt mij of ik wel of niet in Gouda ben geweest (het hof begrijpt: op 17 januari 2018). Ja. Ik weet dat ik daar ben geweest, dat ik terug ben gegaan naar Rotterdam en dat ik toen ben aangehouden.
Ik zat op de bestuurdersstoel. Ik was op dat moment de bestuurder.
U vraagt mij of ik weet met wie ik in Gouda was. Ja, met die twee
(het hof begrijpt [betrokkene 1] en [betrokkene 2] ). We zijn naar Gouda gegaan en terug.”
2.5
In de toelichting op het middel wordt gesteld dat het schuurt met het uitgangspunt van het geheel opnieuw aanvangen en voltooien van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep indien het hof waarnaar de zaak is ver- of teruggewezen (zonder meer) toch kan teruggrijpen naar hetgeen vóór de terugwijzing aan feitenonderzoek naar de materiële vragen heeft plaatsgevonden door het hof dat de vernietigde uitspraak deed. Dan zou geen sprake meer zijn van een nieuw onderzoek ter terechtzitting, op grond waarvan uiteindelijk wordt beraadslaagd. Uit het proces-verbaal terechtzitting d.d. 30 juni 2022 blijkt ook niet dat tijdens dit nieuwe onderzoek aandacht is besteed aan hetgeen zich vóór de terugwijzing ter terechtzitting heeft voorgedaan. Ook anderszins blijkt niet dat tijdens het hernieuwde onderzoek aandacht is besteed aan eerder door de verdachte afgelegde verklaringen of dat van processen-verbaal ter terechtzitting in hoger beroep vóór de terugwijzing kennis is genomen. Pas uit het arrest blijkt dat het hof ten aanzien van de materiële vragen van art. 350 Sv niet louter heeft beraadslaagd naar aanleiding van de hernieuwde behandeling van de zaak en het aldus nieuw gehouden onderzoek, maar mede naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van het hof d.d. 15 juli 2020 vóór de vernietiging en terugwijzing. Het hof heeft in dit geval geen eigen onderzoek ter terechtzitting gedaan naar de genoemde onderdelen van hetgeen de verdachte eerder verklaard zou hebben, de aannemelijkheid daarvan en of conclusies kunnen worden getrokken zoals dat de verdachte in het hernieuwde hoger beroep bepaalde dingen niet heeft willen verklaren.
2.6
De Hoge Raad oordeelt doorgaans dat bij terugwijzing of verwijzing de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan. Dat laatste betekent dat de rechter die de zaak na terugwijzing of verwijzing moet berechten, het onderzoek binnen de uit de beslissing van de Hoge Raad voortvloeiende grenzen geheel opnieuw moet aanvangen en voltooien voor zover uit de wet niet het tegendeel voortvloeit. [2] Nu het na verwijzing om een geheel nieuw onderzoek gaat, zijn ook het Openbaar Ministerie en de verdachte geheel vrij in het betrekken van hun, eventuele nieuwe, posities, zoals het formuleren van een andere eis of het naar voren brengen van (niet eerder aangevoerde) verweren. Het enkele feit dat de einduitspraak is vernietigd, betekent, anders dan de steller van het middel meent, echter niet “dat de eerdere zitting alsnog non-existent is of geacht wordt te zijn”. [3] “Het is (…) niet zo dat de zaak na terugwijzing of verwijzing door de Hoge Raad wordt teruggedraaid tot op het moment waarop het beroep werd ingesteld. Wat over gedaan moet worden, is het werk van de rechter. De zaak moet opnieuw worden berecht.” [4] Bij de nieuw aangevangen berechting kan de rechter ook putten uit hetgeen eerder, vóór de terugwijzing, ter terechtzitting is voorgevallen. Met het oog daarop is het aanvaardbaar dat de rechter van het van die zitting opgemaakte proces-verbaal, dat nog altijd tot de stukken van het geding behoort, kennis neemt dan wel (onderdelen van) dit proces-verbaal voor het bewijs gebruikt, indien en voor zover de (korte) inhoud daarvan op de nieuwe terechtzitting mondeling is medegedeeld. [5]
2.7
Voor de onderhavige zaak wijs ik in het bijzonder op HR 1 februari 2000, ECLI:NL:HR:2000:ZD1739,
NJ2000/348 m.nt. G. Knigge. In dit arrest overweegt de Hoge Raad:
“3.1. Het middel bevat de klacht dat het Hof ten onrechte de bewezenverklaring heeft doen steunen op een verklaring van de vertegenwoordiger van de verdachte, afgelegd op de terechtzitting van 27 maart 1996, aangezien de Hoge Raad het arrest dat mede naar aanleiding van dat onderzoek ter terechtzitting is gewezen, heeft vernietigd met verwijzing van de zaak naar een ander Hof.
3.2.
Het Hof heeft in de bestreden uitspraak het proces-verbaal van de terechtzitting van het Gerechtshof te Amsterdam van 27 maart 1996, voorzover inhoudende de verklaring van de vertegenwoordiger van de verdachte, R.A.G. Schut, en voorzover in de bestreden uitspraak weergegeven, voor het bewijs gebruikt. Van dat proces-verbaal is in zoverre de korte inhoud mondeling op de terechtzitting van het Hof meegedeeld. Het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof dat de bestreden uitspraak heeft gewezen vermeldt immers:
‘De voorzitter deelt mondeling mede de korte inhoud van:
- (...)
- De stukken van het voorbereidend onderzoek en alle overige stukken, waaronder die welke als bewijsmiddel door het hof zijn gebezigd’.
3.3.
Het gaat hier om een elders dan ter terechtzitting gedane opgave van de verdachte in de zin van art. 341, tweede lid, Sv. Onder terechtzitting moet in dit verband immers worden verstaan de terechtzitting waarop het onderzoek heeft plaatsgevonden naar aanleiding waarvan het vonnis of arrest is gewezen.
Een dergelijke opgave kan tot bewijs meewerken als daarvan uit enig wettig bewijsmiddel blijkt. Uit hetgeen hiervoor onder 3.2 is overwogen volgt dat dit laatste hier het geval is, zodat, nu de korte inhoud van het desbetreffende proces-verbaal op de voet van art. 297 (oud) Sv is meegedeeld, het het Hof vrijstond de in dat proces-verbaal vervatte opgave van de verdachte tot het bewijs te doen meewerken.
In zoverre faalt het middel.”
2.8
Het hof heeft de ter terechtzitting in hoger beroep van 15 juli 2020 afgelegde verklaring van de verdachte tot het bewijs gebezigd. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 30 juni 2022 houdt in dat de voorzitter mondeling heeft medegedeeld “de korte inhoud van de stukken van het voorbereidend onderzoek
en alle overige stukken van onderzoek, voor zover van belang met het oog op enige door het hof te nemen beslissing” [cursivering A-G]. Daaruit volgt dat het er in cassatie voor moet worden gehouden dat de voorzitter van het hof ook de “korte inhoud” van het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 15 juli 2020 heeft medegedeeld. Het stond het hof daarom vrij om het deel van dat proces-verbaal waarin de op die zitting door de verdachte afgelegde verklaring is opgenomen voor het bewijs te gebruiken. Om die reden faalt het middel.
2.9
Dat neemt echter niet weg dat indien het hof na terugwijzing mocht zien aankomen dat het bij een eventuele bewezenverklaring voor de bewijsvoering zal moeten putten uit het proces-verbaal van de zitting in hoger beroep van vóór de terugwijzing, het hof er goed aan doet die onderdelen uit dat proces-verbaal expliciet voor te houden en daarvan in het proces-verbaal van de zitting meer specifiek melding te maken. Die werkwijze ligt in de lijn van art. 301 Sv, biedt ruimte voor tegenspraak, voorkomt verrassingen en kan nuttig zijn voor een eventueel nieuwe ronde in cassatie.
2.1
Overigens faalt het middel ook voor zover het op de opvatting berust dat uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep na terugwijzing door de Hoge Raad – of anderszins – moet blijken dat het hof een eigen onderzoek heeft gedaan naar hetgeen de verdachte eerder ter terechtzitting in hoger beroep voorafgaande aan de terugwijzing heeft verklaard. Die opvatting vindt geen steun in het recht.
2.11
Het middel faalt.
2.12
Ten overvloede merk ik nog het volgende op. De steller van het middel leidt uit de omstandigheid dat er aanwijzingen zijn om aan te nemen dat het hof in de tweede ronde heeft geknipt en geplakt uit hetgeen in de eerste ronde aan het papier is toevertrouwd, af dat het hof de zaak na terugwijzing niet geheel opnieuw heeft behandeld. Dat lijkt mij wat (te) kort door de bocht. Immers, wanneer het hof in de tweede ronde meent dat onderdelen uit het arrest in de eerste ronde ook nuttig zijn voor het in de tweede ronde te wijzen arrest, dan kan en mag het hof een efficiënte wijze van werken niet worden ontzegd. Uit die enkele omstandigheid kan niet worden afgeleid dat het hof de zaak niet geheel opnieuw heeft behandeld.

3.Het tweede middel

3.1
In het middel wordt geklaagd dat de bewezenverklaarde medeplichtigheid ontoereikend, althans onvoldoende begrijpelijk is gemotiveerd, omdat het oordeel dat de verdachte opzet had op het gronddelict niet (zonder meer) volgt uit de bewijsmiddelen en ook verder niet voldoende begrijpelijk is gemotiveerd. “(D)aarbij komt dat het hof is afgeweken van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de raadsman dat [de verdachte] mede gelet op de ontlastende verklaring van medeverdachte [betrokkene 2] moest worden vrijgesproken wegens het ontbreken van (bewijs voor) opzet van [de verdachte] op het gronddelict, terwijl het hof niet, althans niet voldoende begrijpelijk, in het bijzonder de redenen heeft opgegeven die tot het niet-aanvaarden van het standpunt hebben geleid.”
3.2
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“ [betrokkene 2] en [betrokkene 1] op 17 januari 2018 te Gouda, tezamen en in vereniging met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening
hebbenweggenomen een iPhone en een autosleutel, toebehorende aan [betrokkene 3] ,
bij het plegen van welk misdrijf verdachte op 17 januari 2018 te Gouda en elders in Nederland opzettelijk behulpzaam is geweest door als chauffeur op te treden waarmee [betrokkene 2] of [betrokkene 1] naar de plek
isgereden waar zij met die [betrokkene 3] hadden afgesproken en als chauffeur op te treden van die [betrokkene 2] en [betrokkene 1] nadat zij die [betrokkene 3] hadden beroofd.”
3.3
Deze bewezenverklaring berust op de in de aanvulling op het verkorte arrest opgenomen bewijsmiddelen, naar de inhoud waarvan ik verwijs.
3.4
Het bestreden arrest bevat de volgende bewijsoverweging:

Bespreking verweer
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte zich – overeenkomstig de door hem overgelegde en voorgedragen pleitnota – op het standpunt gesteld dat de verdachte van het subsidiair tenlastegelegde dient te worden vrijgesproken, nu daartoe onvoldoende wettig en overtuigend bewijs voorhanden is. Daartoe heeft de raadsman aangevoerd dat niet bewezen kan worden dat de verdachte opzettelijk gelegenheid heeft verschaft tot het plegen van het misdrijf en tevens dat zijn opzet – al dan niet in voorwaardelijke vorm – gericht was op het door de daders gepleegde misdrijf.
Beoordelingskader
Het hof stelt voorop dat voor de bewezenverklaring van medeplichtigheid aan een misdrijf is vereist dat niet alleen wordt bewezen dat het opzet van de verdachte was gericht op zijn handelingen als medeplichtige als bedoeld in art. 48, aanhef en onder 1° of 2° Sr, maar ook dat zijn opzet, al dan niet in voorwaardelijke vorm, was gericht op het door de dader gepleegde misdrijf (het gronddelict). Bij de bewezenverklaring en kwalificatie van de medeplichtigheid moet worden uitgegaan van de door de dader verrichte handelingen, ook indien het opzet van de medeplichtige slechts was gericht op een deel daarvan. Het opzet van de medeplichtige behoeft niet te zijn gericht op de precieze wijze waarop het gronddelict wordt begaan. Onder die precieze wijze waarop het gronddelict wordt begaan, is ook begrepen of het gronddelict al dan niet in deelneming wordt begaan; op die deelnemingsvorm behoeft het opzet van de medeplichtige dus niet te zijn gericht.
Feiten en omstandigheden
Uit de bewijsmiddelen kunnen de volgende feiten en omstandigheden worden afgeleid.
Op 17 januari 2018 maakte de aangever in de ochtend telefonisch een afspraak voor een ontmoeting in verband met een mogelijke aankoop door de aangever van een Macbook. Deze ontmoeting zou om 14.00 uur plaatsvinden in Gouda. Rond dat tijdstip kwamen twee jongens in de afgesproken straat aanlopen, waarvan één de aangever aansprak en zei dat hij het graag op de hoek van de straat af wilde handelen. Daarop is de aangever met zijn bus naar het einde van de straat gereden. Vervolgens is de aangever tussen 14.20 uur en 14.26 uur door de twee mannen, onder bedreiging met een vuurwapen, beroofd van zijn telefoon en zijn autosleutel.
De verdachte ging op 17 januari 2018 in een zwarte Audi naar Gouda. Ook de auto van medeverdachte [betrokkene 1] , een VW Fox, reed die dag naar Gouda.
Daarbij kan het volgende tijdpad worden vastgesteld:
13.56
uur: De Audi en de VW Fox reden vanaf de Tjalklaan in Rotterdam de A20 op richting Gouda. Voorafgaand hieraan reden beide voertuigen binnen de gemeente Rotterdam over de Pelgrimstraat en de Tjalklaan achter elkaar aan.
14.21
uur: De Audi reed op de Bosweg in Gouda, stapvoets. De auto reed langs de Woudstraat, in de richting van de Jan Philipsweg.
14.23
uur: De Audi reed met normale snelheid de Klimopstraat in.
14.25
uur: Een man liep vanaf de Woudstraat in de richting van de Bosweg en daarna in de richting van de Jan Philipsweg.
14.28
uur: De Audi reed vanuit de Jan Philipsweg over de Bosweg in de richting van de Walvisstraat, dit maal met hoge snelheid. De straten waar de Audi in Gouda werd gezien bevinden zich in de nabijheid van de Klimopstraat.
14.47
uur: De Audi reed op de Vierhavenstraat in Rotterdam.
15.38
uur: De Audi stond stil op de Haashaven Oostzijde in Rotterdam. Op de bestuurdersplaats zat de verdachte, op de bijrijdersplaats [betrokkene 1] en achterin [betrokkene 2] . Zij werden aangehouden.
In de Audi werd in het portiervak van het rechterportier een telefoon aangetroffen, die van de aangever bleek te zijn.
De aangever herkende [betrokkene 2] en [betrokkene 1] als de mannen die hem hadden overvallen.
In de Audi en bij de verdachten werden diverse telefoons aangetroffen. [betrokkene 2] en [betrokkene 1] hadden ieder twee telefoons bij zich. In de auto werd verder nog een zwarte Nokia aangetroffen en toen de verdachte uitstapte viel er een witte iPhone op de grond.
Op de dag van de overval werd door een telefoonnummer toegeschreven aan [betrokkene 1] om 12.07 uur contact gezocht met het telefoonnummer behorende bij de witte iPhone die bij het uitstappen van de verdachte op de grond was gevallen. Er vond geen gesprek plaats. Om 12.15 uur zocht het nummer van de witte iPhone contact met het nummer van [betrokkene 1] en vond er kennelijk een gesprek plaats.
Oordeel hof
Ten aanzien van de witte iPhone
De verdachte heeft zowel bij de politie als bij de rechtbank verklaard dat hij zijn telefoon, een witte iPhone, kwijt was. In hoger beroep d.d. 15 juli 2020 heeft de verdachte verklaard dat hij deze thuis had gelaten. Mede gelet op deze wisselende verklaringen in samenhang met de omstandigheid dat er een witte iPhone op de grond viel toen de verdachte uit de Audi stapte, is het hof van oordeel dat deze witte iPhone moet hebben toebehoord aan de verdachte. Voorts is niet gesteld noch gebleken dat iemand anders dan de verdachte, [betrokkene 1] en [betrokkene 2] die dag de Audi heeft gebruikt en de iPhone daarin heeft achtergelaten. Voorts neemt het hof in aanmerking dat [betrokkene 1] en [betrokkene 2] ieder twee telefoons bij zich hadden en dat het niet aannemelijk is dat de verdachte geen telefoon bij zich had. Ten slotte is van belang dat de iPhone in ieder geval niet toebehoorde aan [betrokkene 1] gelet op het eerdere contact tussen het nummer van de iPhone en het nummer van [betrokkene 1] .
Ten aanzien van het [A-G: lees: de] medeplichtigheid
Uit het hiervoor weergegeven tijdvak kan worden afgeleid dat de Audi waarin de verdachte reed slechts enkele minuten in Gouda is geweest en steeds is waargenomen in de nabijheid van de straat waar de overval heeft plaatsgevonden. Daarbij valt op dat de Audi aanvankelijk stapvoets reed en later met verhoogde snelheid in tegengestelde richting reed. Gelet op het tijdvak waarin de overval heeft plaatsgevonden, is aannemelijk dat het stapvoets rijden vóór dan wel tijdens de overval plaatsvond en het met verhoogde snelheid rijden daarna. Bij deze omstandigheden past niet de door de verdachte afgelegde verklaring ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 15 juli 2020 dat hij in Gouda was om een rondje te maken. Die verklaring acht het hof dan ook niet aannemelijk.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 15 juli 2020 voorts verklaard dat de medeverdachten zowel op de heen- als de terugreis bij hem in de auto zaten. Gelet op de ARS-gegevens met betrekking tot de auto van [betrokkene 1] , in samenhang met de aanwezigheid van de autosleutel in diens tasje en het aantreffen van deze auto in Gouda, is dat niet aannemelijk. Het met twee auto's naar Gouda rijden vraagt in het licht van de overige bewijsmiddelen om een verklaring van de verdachte, die hij kennelijk niet heeft willen geven.
De overval was kennelijk gepland. In de ochtend werd immers al een tijdstip afgesproken waarop de ontmoeting met de aangever zou plaatsvinden. Vervolgens vond er een telefoongesprek plaats tussen de Iphone van de verdachte en [betrokkene 1] , waarna gezamenlijk richting Gouda werd gereden.
De verdachte is iets meer dan een uur na de overval aangetroffen in een auto waarin zich ook [betrokkene 2] en [betrokkene 1] – door de aangever herkend als de plegers van de overval – bevonden. Ook de weggenomen telefoon van de aangever was in deze auto aanwezig.
De verdachte kende [betrokkene 2] . Hij was twee dagen eerder samen met hem gecontroleerd. Zowel [betrokkene 2] als de verdachte zouden eerder in het bezit zijn geweest van vuurwapens. [betrokkene 2] is ook degene die door de aangever is aangewezen als de man die in het bezit was van het vuurwapen.
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat de verdachte niet een van de twee overvallers was. Het hof stelt vast dat de verdachte kort na de overval wel is aangetroffen in omstandigheden die op betrokkenheid hij de overval duiden. Gelet op het met twee auto's naar Gouda rijden en het rijgedrag van de verdachte in de omgeving van de plaats waar de overval plaatsvond, gaat het hof ervan uit dat de verdachte heeft geweten dat [betrokkene 2] en [betrokkene 1] degene met wie een afspraak was gemaakt gingen overvallen. Het hof betrekt daarbij dat de verklaring van de verdachte, onder meer over de reis naar Gouda, de reden van zijn aanwezigheid daar en de eigendom van de in de auto aangetroffen iPhone, niet aannemelijk is geworden.
Het hof is van oordeel dat – op grond van het voorgaande in onderling verband en samenhang bezien – de rol van de verdachte die van chauffeur van [betrokkene 2] en [betrokkene 1] was een en ander zoals bewezenverklaard. Nu de verdachte geen verdere duidelijkheid heeft verschaft over zijn rol gaat het hof uit van medeplichtigheid in de vorm van behulpzaamheid gericht op het overvallen van aangever door [betrokkene 2] en [betrokkene 1] .
Gelet op het voorgaande acht het hof bewezen dat de verdachte het subsidiair ten laste gelegde heeft begaan.”
3.5
De eerste klacht in het middel houdt blijkens de daarop gegeven toelichting kort gezegd in dat “uit niets blijkt dat voorafgaand aan het maken van een afspraak met aangever door [betrokkene 1] , [betrokkene 2] en/of [de verdachte] een plan is opgevat de aangever bij die afspraak te overvallen/beroven en de afspraak met die intentie is gemaakt en vervolgens gezamenlijk naar Gouda is gereden om daar uitvoering aan te geven. (…) Het oordeel dat de overval 'kennelijk gepland' was is reeds niet zonder meer begrijpelijk.” Verder wordt geklaagd: “Indien al voldoende begrijpelijk zou worden gevonden dat het Hof tot het oordeel komt dat de overval kennelijk gepland was, dan kan dat op grond van de bewijsmiddelen enkel ten aanzien van [betrokkene 2] en [betrokkene 1] volgen. (…) Ten aanzien van [de verdachte] blijkt echter niet dat hij deelgenoot is gemaakt van dit plan. Nu ook door het Hof als vaststaand wordt aangenomen dat [de verdachte] niet één van de twee overvallers was, hoeft hij ook niet noodzakelijkerwijs met dat plan bekend te zijn geweest.” De bewezenverklaring dat de verdachte opzettelijk behulpzaam is geweest bij de door [betrokkene 1] en [betrokkene 2] gepleegde diefstal is volgens de steller van het middel niet naar de eis der wet met redenen omkleed en in ieder geval niet voldoende begrijpelijk gemotiveerd.
3.6
Bij de beoordeling van deze klacht verwijs ik naar de conclusie van A-G Harteveld van 11 januari 2022, ECLI:NL:PHR:2022:11 in de eerste cassatieronde van deze zaak [6] , waarin eveneens geklaagd werd over het ontbreken van bewijs dat er een plan was gemaakt om de aangever te overvallen en de verdachte daarvan niets wist:
“4.8. Dat het in het onderhavige geval kennelijk om een geplande overval gaat leidt het hof af uit de omstandigheid dat in de ochtend (omstreeks 10.30 uur) al een tijdstip was afgesproken waarop de ontmoeting met de aangever zou plaatsvinden (14.00 uur in Gouda), dat er als gezegd om 12.15 uur met de telefoon van de verdachte - in cassatie niet betwist - naar de telefoon van medeverdachte [betrokkene 1] is gebeld en er rond 13.56 uur met twee auto’s vanuit Rotterdam gezamenlijk naar Gouda wordt gereden. De wetenschap bij de verdachte van de overval leidt het hof in het bijzonder af uit het met twee auto’s naar Gouda rijden en eerdergenoemd rijgedrag van de verdachte in de omgeving van de plaats delict, waarbij het hof in aanmerking neemt dat de verklaring van de verdachte over de reis naar Gouda (medeverdachten zaten op de heen- en terugreis bij hem in de auto), de reden van zijn aanwezigheid daar (in Gouda aanwezig om een rondje te maken) en de eigendom van de in de auto aangetroffen iPhone (eigen witte iPhone kwijt resp. thuis gelaten) niet aannemelijk is.
4.9.
Wat betreft de betrokkenheid van de verdachte bij de overval heeft het hof voorts vastgesteld dat de verdachte iets meer dan een uur na de overval is aangetroffen in een auto waarin zich de plegers van de overval en de bij de overval buitgemaakte telefoon bevonden. Volgens het hof duiden deze omstandigheden op betrokkenheid bij de overval.
4.10.
Het oordeel van het hof dat het kennelijk om een geplande overval zou gaan is gelet op grond van voornoemde vaststellingen niet onbegrijpelijk en ook toereikend gemotiveerd.”
3.7
Hetgeen Harteveld in de eerste cassatieronde heeft opgemerkt over de wetenschap van de verdachte ten aanzien de geplande overval (het medeplegen van een diefstal met geweld), geldt onverkort in deze tweede ronde. Dat het hof in deze tweede ronde is gekomen tot een bewezenverklaring van medeplichtigheid aan het medeplegen van een diefstal (dus zonder geweld) doet daaraan niet af. Dat betekent dat het hof het bewezenverklaarde opzet toereikend heeft gemotiveerd. Het middel faalt in zoverre.
3.8
Door de steller van het middel wordt uitgebreid betoogd dat de jurisprudentie van de Hoge Raad over het verbinden van bewijs-conclusies aan het “enkele voorhanden hebben van gestolen goederen” in de onderhavige zaak niet opgaat, omdat het in dit geval niet gaat om een pleger of medepleger, maar om iemand die “– in ieder geval achteraf bezien – een ander behulpzaam is geweest bij het plegen van een strafbaar feit” en dat het hof het opzet van de verdachte op de diefstal daarom ontoereikend heeft gemotiveerd. Dit betoog berust op een verkeerde lezing van het arrest. Het hof heeft de betrokkenheid van de verdachte bij het bewezenverklaarde feit immers “voorts” (en dus niet slechts) gegrond op de omstandigheid dat de verdachte iets meer dan een uur na de overval is aangetroffen in een auto waarin zich de plegers van de overval en de bij de overval buitgemaakte telefoon bevonden. Het middel faalt ook in zoverre.
3.9
In de toelichting op het middel wordt in de tweede plaats betoogd dat het hof niet, althans niet voldoende begrijpelijk, in het bijzonder de redenen heeft opgegeven die tot het afwijken van een door de raadsman ingenomen uitdrukkelijk onderbouwde standpunt hebben geleid. De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep duidelijk, door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie bepleit dat de verdachte integraal dient te worden vrijgesproken wegens het ontbreken van bewijs voor het opzet op de door [betrokkene 2] en [betrokkene 1] gepleegde diefstal. De raadsman heeft daarbij uitdrukkelijk gewezen op de door de bewijsmiddelen niet uit te sluiten mogelijkheid dat de verdachte door de anderen niet is ingelicht omtrent hetgeen zij van plan waren en heeft daarbij meermalen een beroep gedaan op de door [betrokkene 2] bij de raadsheer-commissaris als getuige afgelegde verklaring, waarin hij aangeeft dat de verdachte geen wetenschap had dat er een overval gepleegd zou gaan worden, dat er niet over is gesproken en het plan niet met de verdachte is gedeeld. Volgens de steller van het middel heeft het hof weliswaar gemotiveerd waarom van dat standpunt wordt afgeweken, maar heeft het daarbij de voor de verdachte ontlastende getuigenverklaring van [betrokkene 2] volledig onbesproken gelaten.
3.1
Zoals gezegd heeft het hof zijn oordeel dat het kennelijk om een geplande overval [A-G: gelet op de bewezenverklaring meer specifiek een diefstal in vereniging] zou gaan, niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Daaraan kan niet afdoen dat de raadsman van de verdachte blijkens zijn in hoger beroep voorgedragen pleitnota heeft bepleit dat de verdachte geen opzet had op de diefstal en in het bijzonder dat [betrokkene 2] heeft verklaard dat de verdachte niet wist dat er een overval gepleegd zou worden. Ook als dit betoog als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt had moeten worden aangemerkt, ligt de verwerping ervan besloten in de gebezigde bewijsmiddelen en bewijsoverweging van het hof. Anders dan de steller van het middel meent had het hof niet expliciet hoeven in te gaan op de verklaring van [betrokkene 2] . Kennelijk heeft het hof die verklaring niet geloofwaardig geacht, wat het hof – ook zonder nadere motivering – vrijstond. Het middel faalt ook in zoverre.
3.11
Het middel bevat ten slotte de klacht dat de bewezenverklaring ten onrechte mede is gebaseerd “op de gevolgtrekking dat de verdachte twee dagen voorafgaand aan de diefstal is gecontroleerd met [betrokkene 2] en zij eerder in het bezit zouden zijn geweest van vuurwapens”. Uit bewijsmiddel 17 blijkt volgens de steller van het middel slechts dat de verdachte op 15 januari 2017, dus een jaar en twee dagen eerder, staande is gehouden en is gecontroleerd met [betrokkene 2] , terwijl dit bewijsmiddel bovendien niets zegt over de wetenschap van de verdachte d.d. 17 januari 2018 van enige door [betrokkene 2] te plegen diefstal, dan wel het daarbij gebruiken van een vuurwapen.
3.12
Het hof heeft als bewijsmiddel 17 tot het bewijs gebezigd een proces-verbaal van bevindingen van de politie van 17 januari 2018, inhoudende:
“als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
Ik zag in het systeem dat het. voertuig met [kenteken] op 15 januari 2017, omstreeks 23:30 uur, rijdend werd gezien in Capelle aan den IJssel, waarbij vier inzittenden zijn staande gehouden en zijn gecontroleerd. Ik zag vanuit deze mutatie dat de bestuurder bleek te zijn:
- [verdachte] (geboren op [geboortedatum] 1994). Ik zag vanuit de mutatie dat de bijrijder betrof:
- [betrokkene 2] (geboren op [geboortedatum] 1994).
Allen hadden meerdere antecedenten op vermogensdelicten en opium. [verdachte] en [betrokkene 2] zouden zelfs in het bezit zijn geweest van vuurwapens.”
3.13
De steller van het middel klaagt terecht dat dit bewijsmiddel niet redengevend is voor de betrokkenheid van de verdachte bij het bewezenverklaarde, op 17 januari 2018 gepleegde feit. Tot cassatie behoeft dit echter niet te leiden, omdat de bewezenverklaring gelet op de inhoud van de overige bewijsmiddelen ook met weglating van dit niet-redengevende bewijsmiddel toereikend is gemotiveerd. [7]
3.14
Het middel faalt in al zijn onderdelen.

4.Slotsom

4.1
De middelen falen en kunnen worden afgedaan met een op art. 81 lid 1 RO gebaseerde motivering.
4.2
Ambtshalve merk ik nog het volgende op. De verdachte heeft op 18 juli 2022 beroep in cassatie doen instellen. De Hoge Raad zal uitspraak doen nadat meer dan vierentwintig maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dit brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM is overschreden. Dat dient te leiden tot strafvermindering zoals de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
4.3
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de gevangenisstraf, tot vermindering daarvan aan de hand van de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G

Voetnoten

1.HR 22 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:289,
2.HR 4 februari 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZD0632,
3.Aldus A-G Van Dorst in zijn conclusie voorafgaande aan HR 4 februari 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZD0632,
4.Aldus A-G Knigge in zijn conclusie voorafgaande aan HR 25 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX4100,
5.Zie HR 4 februari 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZD0632,
6.De Hoge Raad deed dit middel af met art. 81 lid 1 RO.
7.Vgl. HR 18 januari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR2932,