In deze zaak heeft de Hoge Raad op 28 januari 2025 uitspraak gedaan over een cassatieberoep in een strafzaak betreffende ontucht gepleegd door een zorgcoach. De verdachte, geboren in 1991, was werkzaam in de maatschappelijke zorg en werd door het gerechtshof Amsterdam veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van zes maanden, met een proeftijd van twee jaar, wegens ontucht met een cliënt. Het hof had het vonnis van de rechtbank Noord-Holland gedeeltelijk bevestigd, maar met aanvullende gronden. De verdachte heeft cassatie ingesteld, waarbij zijn advocaten, R.J. Baumgardt en M.J. van Berlo, één middel van cassatie hebben voorgesteld. Dit middel richtte zich op de bewijsmotivering van het hof, waarbij werd geklaagd dat het hof niet voldoende had uitgewerkt hoe de bewijsmiddelen tot de bewezenverklaring hadden geleid. De Hoge Raad oordeelde dat de eerste deelklacht faalde, omdat het hof de bewijsmiddelen op een toereikende wijze had samengevat en niet in strijd was met de eisen van artikel 359 lid 3 van het Wetboek van Strafvordering. De tweede deelklacht, die betrof de vraag of de aangeefster zich als cliënt aan de zorg van de verdachte had toevertrouwd, werd eveneens verworpen. De Hoge Raad concludeerde dat het hof voldoende had gemotiveerd dat er sprake was van een zorgrelatie en dat de verdachte zich niet had verzet tegen de vaststelling van afhankelijkheid. De conclusie van de procureur-generaal strekte tot verwerping van het beroep, en de Hoge Raad heeft dit oordeel bevestigd.