ECLI:NL:HR:2021:1505

Hoge Raad

Datum uitspraak
12 oktober 2021
Publicatiedatum
11 oktober 2021
Zaaknummer
20/03635
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontucht gepleegd door werkleider in maatschappelijke zorg met cliënten met verstandelijke beperking

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 oktober 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch. De verdachte, geboren in 1952, was werkzaam als werkleider bij een werkvoorziening die gemeenten ondersteunt bij de uitvoering van de Participatiewet. Hij werd beschuldigd van het plegen van ontucht met twee medewerkers, die vanwege hun verstandelijke beperking als cliënten aan zijn zorg waren toevertrouwd. Het hof had geoordeeld dat de verdachte werkzaam was in de maatschappelijke zorg en dat de seksuele relaties die hij met de twee medewerkers onderhield, als ontucht moesten worden gekwalificeerd onder artikel 249 lid 2, aanhef en onder 3° van het Wetboek van Strafrecht.

De verdediging voerde aan dat de verdachte niet werkzaam was in de maatschappelijke zorg, maar enkel een formele werkgever-werknemer relatie had met de slachtoffers. Het hof weerlegde deze argumenten door te stellen dat de verdachte, als werkleider, verantwoordelijk was voor de begeleiding van de medewerkers en dat hij hen had toevertrouwd aan zijn zorg. De Hoge Raad herhaalde de relevante overwegingen uit eerdere rechtspraak en concludeerde dat het oordeel van het hof niet getuigde van een onjuiste rechtsopvatting. De Hoge Raad verwierp het cassatiemiddel en bevestigde de veroordeling van de verdachte.

Deze uitspraak benadrukt de bescherming van kwetsbare personen in de maatschappelijke zorg tegen misbruik door hulpverleners, en bevestigt dat seksuele relaties tussen zorgverleners en cliënten in strijd zijn met de wet, vooral wanneer er sprake is van een afhankelijkheidsrelatie.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer20/03635
Datum12 oktober 2021
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 30 oktober 2020, nummer 20-003134-19, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1952,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J.J.J. van Rijsbergen, advocaat te Breda, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

2.Beoordeling van het cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt dat het hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, heeft geoordeeld dat de verdachte “werkzaam was in de maatschappelijke zorg”, als bedoeld in artikel 249 lid 2, aanhef en onder 3°, van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr).
2.2.1
Overeenkomstig de tenlastelegging is ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat hij:
“1.
op tijdstippen in de periode van 1 januari 2016 tot 10 augustus 2017 te [plaats] , terwijl hij werkzaam was in de maatschappelijke zorg (te weten als werkleider bij de [A] ), (telkens) ontucht heeft gepleegd met iemand die zich als cliënt aan zijn hulp of zorg had toevertrouwd, te weten [slachtoffer 1] , hebbende hij, verdachte, (telkens) ontuchtige handelingen gepleegd, die mede bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [slachtoffer 1] en bestaande die handelingen hieruit, dat hij (onder meer)
- met zijn vinger(s) en/of een “speeltje” de vagina van die [slachtoffer 1] is binnengedrongen en
- die [slachtoffer 1] ontuchtig over haar billen en/of buik en/of vagina en/of lichaam heeft gestreeld, in elk geval (telkens) ontuchtig de billen en/of buik en/of vagina en/of lichaam van die [slachtoffer 1] heeft betast en/of bevoeld en
- die [slachtoffer 1] op de mond en/of de borsten, in elk geval het lichaam, heeft gezoend/gekust en
- aan de tepels/borsten van die [slachtoffer 1] heeft gezogen en/of gelikt en
- zijn, verdachtes, penis door die [slachtoffer 1] heeft laten aftrekken en
- zich door die [slachtoffer 1] heeft laten pijpen;
2.
op tijdstippen in de periode van 1 januari 2013 tot 10 augustus 2017 te [plaats] , terwijl hij werkzaam was in de maatschappelijke zorg (te weten als werkleider bij de [A] ), (telkens) ontucht heeft gepleegd met iemand die zich als cliënt aan zijn hulp of zorg had toevertrouwd, te weten [slachtoffer 2] , hebbende hij, verdachte, (telkens) een of meer ontuchtige handelingen gepleegd, die mede bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [slachtoffer 2] en bestaande die handelingen hieruit, dat hij (onder meer)
- met zijn vinger(s) en/of penis de vagina van die [slachtoffer 2] is binnengedrongen en
- die [slachtoffer 2] ontuchtig over haar billen en/of buik en/of vagina en/of borsten en/of lichaam heeft gestreeld, in elk geval (telkens) ontuchtig de billen en/of buik en/of vagina en/of borsten en/of lichaam van die [slachtoffer 2] heeft betast en/of bevoeld en
- zijn, verdachtes, penis door die [slachtoffer 2] heeft laten aftrekken en
- zich door die [slachtoffer 2] heeft laten pijpen.”
2.2.2
Het hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring onder meer het volgende overwogen:
“De raadsman van verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep vrijspraak bepleit. Daartoe is - op de gronden zoals nader in de pleitnota verwoord - in de kern het volgende aangevoerd.
(...)
Volgens de verdediging is de verdachte niet werkzaam geweest in de maatschappelijke zorg. De [A] is een leerwerkbedrijf dat voorziet in werk voor mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt. De maatschappelijke zorg die de [A] levert, bestaat uit het sluiten van arbeidsovereenkomsten met mensen die tot haar doelgroep behoren. Nu de [A] een arbeidsovereenkomst met [slachtoffer 1] , [slachtoffer 2] , maar ook met verdachte heeft gesloten zijn ze volgens de verdediging alle drie aan te merken als cliënten van de [A] . Een formele werkgever-werknemer relatie betekent volgens de verdediging niet zonder meer dat verdachte werkzaam is in de maatschappelijke zorg.
Voorts waren volgens de verdediging [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] niet aan de zorg of hulp van verdachte toevertrouwd. Om te beoordelen of iemand aan de zorg of hulp van verdachte is toevertrouwd, is, volgens de verdediging, het takenpakket van de verdachte en de aard van zijn werkzaamheden van belang. Verdachte was werkzaam als werkleider op de sociale werkplaats van de [A] . Samen met een collega had hij de dagelijkse leiding over ongeveer 70 medewerkers. Samen waren zij verantwoordelijk voor de coördinatie van werkzaamheden op de afdeling, de aansturing van medewerkers, de signalering en waar mogelijk oplossing van probleemsituaties, bewaking van de kwaliteitseisen, de uitvoering van administratieve werkzaamheden ten behoeve van de productie, toezicht op de uitvoering van de werkzaamheden en de uitvoering van operationele taken. De taken en werkzaamheden van verdachte zijn, aldus de verdediging, gericht op het bedrijfseconomische aspect en niet op de maatschappelijk hulp of zorg voor het individu. Verdachte heeft volgens de verdediging enkel het werkgeversgezag uitgeoefend over zijn ondergeschikten, waaronder ook [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] vallen. Er ontbreekt elk bewijs voor het hebben van een zorg of hulptaak.
(...)
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Uit de gebezigde bewijsmiddelen komt naar voren dat verdachte gedurende een langere periode seksuele relaties onderhield met [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] , die beiden werkzaam waren bij de [A] waar verdachte werkleider was. Zowel [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] hebben een verstandelijke beperking die maakt dat zij extra kwetsbaar zijn. Een van de taken van verdachte was het opstellen van Individuele Ontwikkelingsplannen (IOP) en het voeren van gesprekken hierover. Ondanks dat verdachte verklaard heeft met zijn mede werkleider afspraken gemaakt te hebben omtrent de verdeling van de taken, heeft verdachte aangegeven wel degelijk gesprekken over Individuele Ontwikkelingsplannen te hebben gevoerd. Als werkleider had verdachte voorts toegang tot de dossiers van de medewerkers. [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] hebben voorts ook verklaard dat verdachte hun leidinggevende was. Uit de hierboven genoemde en voor het bewijs gebezigde Individuele Ontwikkelingsplannen volgt dat verdachte het gesprek met [slachtoffer 1] op 21 juli 2015 zelf heeft gevoerd en dat hij voorts aanwezig was bij het gesprek met [slachtoffer 2] op 12 mei 2014. Dat het gesprek met [slachtoffer 1] niet door verdachte is gevoerd maar door zijn collega acht het hof ongeloofwaardig. Het verslag staat namelijk op naam van verdachte en verdachte heeft voorts in eerste aanleg verklaard de verslagen zelf te hebben aangevuld.
In het dossier zitten voorts de berichten die verdachte naar [slachtoffer 1] heeft gezonden. Uit deze berichten leidt het hof af dat verdachte, ondanks het regelmatig vragen of [slachtoffer 1] wil stoppen met de relatie, op diverse momenten dwangmatig kan overkomen. Zo blijkt uit de berichten dat wanneer verdachte een niet gewenst antwoord van [slachtoffer 1] ontvangt hij schrijft dat hij teleurgesteld is in [slachtoffer 1] . Voorts komt meermaals naar voren dat [slachtoffer 1] tegen niemand mag vertellen dat ze een relatie hebben. Ook [slachtoffer 2] heeft verklaard dat ze van verdachte tegen niemand iets mocht vertellen.
Het hof is ambtshalve bekend met het feit dat de [A] een werkvoorziening betreft die gemeenten ondersteunt bij de uitvoering van de Participatiewet. Meer in het bijzonder strekt de Participatiewet tot ondersteuning van de deelname aan de samenleving van personen die als kwetsbaar moeten worden aangemerkt. Hieronder vallen volgens het hof ook [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] . Het hof is dan ook van oordeel dat ondersteuning bij de arbeidsparticipatie een vorm van maatschappelijke zorg betreft. De verdachte was als werkleider dan ook werkzaam in de maatschappelijke zorg. Het feit dat verdachte zelf middels een indicatie wegens fysieke klachten bij de [A] werkzaam was, maakt dit niet anders.
Verdachte was de leidinggevende van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] en was uit hoofde van zijn functie tevens verantwoordelijk voor de Individuele Ontwikkelingsplannen. Verdachte was bekend met de verstandelijke beperkingen, kwetsbaarheden en de begeleiding door [betrokkene 1] van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] . Het was de taak van verdachte om ervoor te zorgen dat [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] hun dagelijkse werkzaamheden goed konden uitvoeren. Hierbij diende verdachte dan ook rekening te houden met de mogelijkheden en beperkingen van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] . Jaarlijks werd het functioneren van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] besproken en geëvalueerd door middel van Individuele Ontwikkelingsplannen. Hierbij werden ook de aandachtspunten besproken en werd gekeken hoe de dames begeleid konden worden. Dit maakt volgens het hof dat [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] gezien kunnen worden als cliënten van de [A] die aan de zorg van verdachte waren toevertrouwd als bedoeld in artikel 249 van het Wetboek van Strafrecht.”
2.3.1
De tenlastelegging is toegesneden op artikel 249 lid 2, aanhef en onder 3°, Sr. Daarom moet worden aangenomen dat de in de tenlastelegging en de bewezenverklaring voorkomende woorden ‘werkzaam in de maatschappelijke zorg’ zijn gebruikt in de betekenis die deze woorden hebben in die bepaling.
2.3.2
Artikel 249 Sr luidt:
“1. Hij die ontucht pleegt met zijn minderjarig kind, stiefkind of pleegkind, zijn pupil, een aan zijn zorg, opleiding of waakzaamheid toevertrouwde minderjarige of zijn minderjarige bediende of ondergeschikte, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vierde categorie.
2. Met dezelfde straf wordt gestraft:
1°. de ambtenaar die ontucht pleegt met een persoon aan zijn gezag onderworpen of aan zijn waakzaamheid toevertrouwd of aanbevolen;
2°. de bestuurder, arts, onderwijzer, beambte, opzichter of bediende in een gevangenis, rijksinrichting voor kinderbescherming, weeshuis, ziekenhuis, of instelling van weldadigheid, die ontucht pleegt met een persoon daarin opgenomen;
3°. degene die, werkzaam in de gezondheidszorg of maatschappelijke zorg, ontucht pleegt met iemand die zich als patiënt of cliënt aan zijn hulp of zorg heeft toevertrouwd.”
2.4
Met de strafbaarstelling in artikel 249 lid 2, aanhef en onder 3°, Sr van “degene die, werkzaam in de gezondheidszorg of maatschappelijke zorg, ontucht pleegt met iemand die zich als patiënt of cliënt aan zijn hulp of zorg heeft toevertrouwd” is beoogd strafrechtelijke bescherming te bieden tegen seksuele benadering van de zijde van hulp- en zorgverleners. Het gaat daarbij om de bescherming van de patiënt of cliënt tegen onder meer misbruik van het psychische overwicht dat de hulp- of zorgverlener op hem heeft of van de afhankelijke positie van de patiënt of cliënt dan wel van het vertrouwen in de hulp- of zorgverlener. (Vgl. HR 22 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2630.)
2.5.1
Het hof heeft onder meer vastgesteld dat
- de [A] een werkvoorziening is die gemeenten ondersteunt bij de uitvoering van de Participatiewet, welke wet strekt tot ondersteuning van de deelname aan de samenleving van personen die als kwetsbaar moeten worden aangemerkt;
- [slachtoffer 1] , [slachtoffer 2] en de verdachte werkzaam waren bij de [A] ; [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] vanwege een verstandelijke beperking die maakt dat zij extra kwetsbaar zijn, en verdachte vanwege fysieke klachten;
- de verdachte als werkleider werkte en in die functie één van de leidinggevenden van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] was;
- de verdachte verantwoordelijk was voor het opstellen van individuele ontwikkelingsplannen met betrekking tot [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] en voor het voeren van gesprekken hierover met hen;
- het de taak van de verdachte was om ervoor te zorgen dat [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] hun dagelijkse werkzaamheden goed konden uitvoeren, waarbij hij rekening diende te houden met hun mogelijkheden en beperkingen.
2.5.2
Het hof heeft geoordeeld dat ondersteuning bij arbeidsparticipatie een vorm van maatschappelijke zorg is en dat – gelet op de hiervoor genoemde vaststellingen – de verdachte als werkleider werkzaam was in de maatschappelijke zorg en [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] als cliënten van de [A] waren toevertrouwd aan zijn zorg. Dit oordeel getuigt, mede in het licht van wat hiervoor onder 2.4 is vooropgesteld, niet van een onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd.
2.6
Het cassatiemiddel faalt.

3.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren M.J. Borgers en C. Caminada, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
12 oktober 2021.