ECLI:NL:PHR:2024:803

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
1 augustus 2024
Publicatiedatum
1 augustus 2024
Zaaknummer
24/02078
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer24/02078
Zitting1 augustus 2024
CONCLUSIE
L.M. Coenraad
In de zaak
[betrokkene],
verzoekster tot cassatie,
hierna: betrokkene,
advocaat: mr. M.E. Bruning,
tegen
de officier van justitie in het arrondissement Midden-Nederland,
verweerder in cassatie,
hierna: de officier van justitie,
niet verschenen.

1.Inleiding

1.1
In deze zaak op grond van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz) heeft de rechtbank een op de vorige machtiging aansluitende zorgmachtiging verleend voor de verzochte periode van twaalf maanden. In dezelfde beschikking heeft de rechtbank het verzoek van betrokkene om een contra-expertise [1] toegewezen. Het cassatiemiddel richt zich tegen het verlenen van de zorgmachtiging door de rechtbank. De eerste klacht betreft de beoordeling door de rechtbank van het verzoek om een machtiging. Geklaagd wordt dat niet voldaan zou zijn aan de criteria voor verplichte zorg. In samenhang daarmee wordt verder geklaagd dat de rechtbank ten onrechte de beslissing op het verzoek niet heeft aangehouden in afwachting van de resultaten van de contra-expertise. Daarmee is het oordeel van de rechtbank in strijd met het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en de daarop gebaseerde rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) en van de Hoge Raad, aldus het middel.

2.Feiten en procesverloop

2.1
Bij beschikking van 6 september 2023 heeft de rechtbank Midden-Nederland (hierna: de rechtbank) ten aanzien van betrokkene een zorgmachtiging verleend tot en met 6 maart 2024. [2]
2.2
Bij verzoekschrift, bij de rechtbank ingekomen op 12 februari 2024, heeft de officier van justitie verzocht ten aanzien van betrokkene een aansluitende zorgmachtiging te verlenen voor de duur van twaalf maanden, voor verschillende vormen van verplichte zorg.
2.3
Bij dat verzoekschrift is onder meer een medische verklaring van 7 februari 2024 van een niet bij de behandeling betrokken psychiater overgelegd. [3]
2.4
De mondelinge behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden op 29 februari 2024 op de locatie waar betrokkene verblijft. Daarbij zijn betrokkene, bijgestaan door haar advocaat, een psychiater, een psychotherapeut en een persoonlijk begeleider van betrokkene gehoord. De mentor van betrokkene was aanwezig bij de mondelinge behandeling.
2.5
De advocaat van betrokkene heeft ter zitting, voor zover in cassatie van belang, verzocht de behandeling van het verzoek om een machtiging aan te houden in afwachting van een contra-expertise door een psychiater die niet verbonden is aan de instelling waar betrokkene verblijft. [4]
2.6
Bij beschikking van 29 februari 2024 [5] heeft de rechtbank voor alle verzochte vormen van zorg de aansluitende zorgmachtiging verleend voor de duur van twaalf maanden tot en met 28 februari 2025. De rechtbank overweegt over deze toewijzing van het verzoek, voor zover relevant, het volgende:
“2.4. Uit de overgelegde stukken en de mondelinge behandeling is gebleken dat betrokkene lijdt aan een neurocognitieve ontwikkelingsstoornis en een bipolaire stemmingsstoornis. Betrokkene heeft betwist dat zij bipolair is of een manie heeft.
2.5.
De vooralsnog vastgestelde stoornis leidt tot ernstig nadeel, gelegen in het bestaan van of het aanzienlijk risico op maatschappelijke teloorgang.
(…)
2.10.
Gelet op het voorgaande is voldaan aan de criteria voor en doelen van verplichte zorg als bedoeld in de Wvggz. De zorgmachtiging zal worden verleend voor de (verzochte) duur van 12 maanden, en geldt aldus tot en met 28 februari 2025.”
2.7
In haar beschikking van 29 februari 2024 heeft de rechtbank ook het verzoek van betrokkene om een contra-expertise toegewezen. Over deze toewijzing overweegt de rechtbank:
“2.11. Daarnaast zal de rechtbank het verzoek tot een second opinion toewijzen. De psychiater heeft benoemd dat een second opinion mogelijk zal helpen om tot samenwerking en/of overeenstemming over de behandeling te komen. De advocaat heeft [psychiater 1], psychiater en hoogleraar bij het UMC Utrecht, bereid gevonden op te treden als deskundige. De rechtbank zal haar dan ook verzoeken als deskundige op te treden en te rapporteren over de vraag welke diagnoses zij kan stellen ten aanzien van betrokkene.”
2.8
In het dictum van genoemde beschikking beveelt de rechtbank als volgt de contra-expertise:
“3.3. verzoekt [psychiater 1] dan wel een andere psychiater van het UMC Utrecht op te treden als deskundige en onderzoek te doen en te rapporteren over de volgende
vragen:
Welke diagnose(s) kunt u stellen ten aanzien van betrokkene?
Is er sprake van een psychotische component?
Welke behandelingen, indien nodig, zijn hiervoor ook voor de langere termijn aangewezen?”
3.4.
verzoekt [psychiater 1] de resultaten van het onderzoek naar de rechtbank, de advocaat en de zorgaanbieder te verzenden;”
2.9
Namens betrokkene is – tijdig – beroep in cassatie ingesteld tegen deze beschikking van 29 februari 2024. De officier van justitie heeft geen verweerschrift ingediend.

3.Bespreking van het cassatiemiddel

3.1
Het cassatiemiddel bevat twee onderdelen.
3.2
Onderdeel 1, uitgewerkt in de subonderdelen 1a tot en met 1d, bevat, naar ik begrijp, in de eerste plaats de klacht dat de rechtbank ten onrechte een zorgmachtiging heeft verleend. Daartoe wordt aangevoerd dat ontoereikend is dat de psychische stoornis ‘vooralsnog’ door de rechtbank is vastgesteld. Volgens het middelonderdeel is onbegrijpelijk/innerlijk tegenstrijdig dat de rechtbank oordeelt dat voldaan is aan de wettelijke criteria voor verplichte zorg, terwijl in de contra-expertise nog gerapporteerd moest worden over de diagnose van betrokkene. In samenhang daarmee wordt verder geklaagd dat de rechtbank ten onrechte de beslissing op het verzoek om een zorgmachtiging niet heeft aangehouden in afwachting van de resultaten van de tegelijkertijd door de rechtbank bevolen contra-expertise.
3.3
Onderdeel 2klaagt dat de bestreden oordelen van de rechtbank in strijd zijn met het EVRM en de daarop gebaseerde rechtspraak van het EHRM en van de Hoge Raad.
3.4
Bij de bespreking van het middel stel ik het volgende voorop.
3.5
De mogelijkheid van een contra-expertise is neergelegd in artikel 6:1 lid 5 Wvggz:
De rechter kan onderzoek door deskundigen bevelen en is bevoegd deze of andere deskundigen alsmede getuigen op te roepen. De rechter roept de door betrokkene opgegeven deskundigen en getuigen op, tenzij hij van oordeel is dat redelijkerwijs valt aan te nemen dat betrokkene door het achterwege blijven daarvan niet in zijn belangen wordt geschaad. Indien hij een opgegeven deskundige of getuige niet heeft opgeroepen, vermeldt hij de reden daarvan in de uitspraak.
3.6
De contra-expertise is een deskundigenonderzoek in de zin van artikel 194 e.v. Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv).
3.7
Artikel 6:2 lid 1 Wvggz bepaalt, voor zover hier van belang, dat de rechter zo spoedig mogelijk uitspraak doet, maar uiterlijk drie weken na ontvangst van het verzoekschrift voor een zorgmachtiging.
3.8
Ingevolge artikel 6:2 lid 4 Wvggz kan voornoemde beslistermijn met drie weken worden verlengd wanneer de rechter op grond van artikel 6:1 lid 5 Wvggz een contra-expertise beveelt. In dat geval geldt dus een verlengde beslistermijn van maximaal zes weken na ontvangst van een verzoekschrift voor een zorgmachtiging.
3.9
Krachtens artikel 6:6 lid 2 Wvggz is de geldigheidsduur van een lopende zorgmachtiging gekoppeld aan de beslistermijn. [6] De verlengde beslistermijn in geval van een contra-expertise leidt dus ook tot een verlengde geldigheidsduur van een lopende machtiging. De lopende machtiging blijft gelden totdat de rechter met toepassing van de verlengde beslistermijn van zes weken na indiening van het verzoekschrift heeft beslist op het verzoekschrift voor een nieuwe machtiging.
3.1
De verlengde beslistermijn en de verlengde geldigheidsduur van lopende machtigingen in geval van een contra-expertise zijn in 2021 met inwerkingtreding van de zogeheten Reparatiewet Wvggz en Wzd aan de wet toegevoegd. [7] Hiermee werd beoogd gehoor te geven aan het signaal vanuit de rechtspraak dat de beslistermijn van drie weken te kort was in geval van een contra-expertise, waarbij ook gewezen werd op het dilemma van het vervallen van lopende machtigingen in geval van aanhouding in afwachting van de resultaten van het deskundigenonderzoek. [8]
3.11
In de aanvankelijke tekst van het reparatiewetsvoorstel bepaalde artikel 6:2 lid 4 Wvggz dat de rechter in geval van contra-expertise ‘zo spoedig mogelijk’ uitspraak doet. [9] Blijkens de memorie van toelichting was juist afgezien van een nadere invulling van de beslistermijn in de wet. [10]
3.12
Om de vaart in de procedure voor de rechter te houden is, door een aangenomen amendement, uiteindelijk toch een concrete verlengde beslistermijn van zes weken in de wet neergelegd. Dit is als volgt toegelicht: [11]
“De indiener is van mening dat het verschil tussen een beslistermijn voor de rechter van drie weken en geen beslistermijn vastleggen in het kader van het doen uitvoeren van een deskundigenonderzoek en het horen van getuigen te groot is.”
3.13
In de praktijk zal de verlengde beslistermijn van zes weken vaak te kort zijn om daarbinnen de contra-expertise uit te laten voeren, een voortgezette mondelinge behandeling te plannen en te beslissen. De rechter zal de contra-expertise immers meestal bevelen na een mondelinge behandeling die binnen de standaardbeslistermijn van drie weken plaatsvindt. Deze eerste mondelinge behandeling vindt niet zelden op de valreep van die standaardtermijn plaats. Daarmee zijn al de eerste drie van de in totaal zes weken beslistermijn verstreken, voordat de contra-expertise zelfs maar bevolen kan worden. [12]
3.14
Als de contra-expertise niet binnen de beslistermijn van zes weken klaar is, maar de rechter wel op de resultaten ervan wil wachten alvorens te beslissen, rijst de vraag of dat kan. De wet stelt geen sanctie op het niet-voldoen aan de beslistermijnen van artikel 6:2 Wvggz. In de literatuur wordt dan ook aangenomen dat de rechter ook bij het verstrijken van de beslistermijn nog wel kan beslissen op het verzoek om een zorgmachtiging. [13] Ik ben het daarmee eens. Als er dus meer tijd nodig is voor een contra-expertise dan de verlengde beslistermijn van zes weken, kan de rechter de mondelinge behandeling dus voor een langere periode aanhouden.
3.15
De rechter zal dan krachtens artikel 5 lid 4 EVRM en artikel 20 lid 1 Rv wel moeten waken tegen onredelijke vertraging van de procedure. Daarbij komen mij de termijnen die de Hoge Raad onder de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Wet Bopz) heeft bepaald als een goede richtlijn voor. Deze termijn zijn als volgt. de mondelinge behandeling mag maximaal twee maanden worden aangehouden voor het verrichten van een deskundigenbericht. Nadat het deskundigenbericht ter griffie is ingekomen, moet de rechtbank binnen vier weken beslissen op het verzoek om een machtiging. Als binnen de genoemde termijn van twee maanden geen deskundigenbericht is ingekomen, moet de rechter binnen vier weken na de nieuwe mondelinge behandeling, dan wel nadat (indien dat moment eerder ligt) de deskundige zijn opdracht heeft teruggegeven, op het verzoek van de officier van justitie beslissen. Indien de rechtbank het echter aangewezen acht alsnog een contra-expertise te verkrijgen, staat het haar vrij daarvoor een korte termijn te bepalen. [14]
3.16
Ook na het verstrijken van de beslistermijn kan de rechter dus nog beslissen op het verzoek. Daarbij moet wel bedacht worden dat met het verstrijken van de beslistermijn de lopende zorgmachtiging vervalt (art. 6:6 lid 2 Wvggz). De rechter moet het verzoek om een aansluitende machtiging in dat geval dan ook opvatten als een verzoek om een eerste machtiging. [15] Een eerste machtiging kan maximaal voor zes maanden toegewezen worden, terwijl de maximumduur voor een aansluitende machtiging twaalf maanden of, na vijf jaar verplichte zorg, twee jaar is (art. 6:5 onder a-c Wvggz).
3.17
Hoewel aanhouding van de beslissing op het verzoek in afwachting van de contra-expertise dus mogelijk is, zal de rechter soms toch ook al deels willen beslissen op het verzoek. Hiermee wil hij voorkomen dat een lopende machtiging, en daarmee de grondslag voor verplichte zorg, tijdens de looptijd van de contra-expertise vervalt. De rechter zal dan enerzijds binnen de beslistermijn de verzochte vervolgmachtiging voor een beperkte periode toewijzen en anderzijds een contra-expertise bevelen onder aanhouding van de beslissing op het verzoek voor het overige. Op deze wijze overbrugt de rechter de periode waarin hij op resultaten van de contra-expertise moet wachten om verder te kunnen beslissen zonder dat de grondslag voor verplichte zorg vervalt. Deze aansluitende machtiging voor een beperkte periode wordt dan ook wel een overbruggingsmachtiging genoemd. [16]
3.18
In een zaak die heeft geleid tot een uitspraak van de Hoge Raad van 1 februari 2019 [17] was sprake van een dergelijke overbruggingsmachtiging. In deze zaak had de rechtbank onder meer overwogen: [18]
“(…)
Al met al is met het oog op de beslissing om de machtiging te verlenen voor de eerste periode van twee maanden voldoende gebleken dat betrokkene is gestoord in zijn geestvermogens zoals genoemd in de Wet Bopz.
(…)
Vooralsnog staat eveneens voldoende vast dat deze stoornis betrokkene gevaar doet veroorzaken voor zichzelf en voor anderen.
(…)
De second opinion moet wat de rechtbank betreft antwoord geven op de vraag of betrokkene lijdt aan een stoornis van de geestvermogens als gevolg waarvan hij gevaar doet veroorzaken dat niet door tussenkomst van personen of instellingen buiten een psychiatrisch ziekenhuis kan worden afgewend.(…)”
3.19
Tegen dit oordeel heeft betrokkene beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad oordeelt vervolgens dat het toewijzen van een zorgmachtiging alleen kan als is voldaan aan de daarvoor geldende wettelijke vereisten:
“3.3.1 Het middel klaagt, samengevat, dat de rechtbank enerzijds een voorlopige machtiging heeft verleend voor de duur van twee maanden op grond van de vaststelling dat bij betrokkene sprake is van een geestesstoornis die hem gevaar doet veroorzaken, maar anderzijds het door de advocaat gedane verzoek om een second opinion van een psychiater heeft ingewilligd. Volgens het middel is deze combinatie in strijd met de Wet Bopz.
3.3.2
Ingevolge art. 2 Wet Bopz kan een voorlopige machtiging worden verleend indien de betrokkene gestoord is in zijn geestvermogens, deze stoornis de betrokkene gevaar doet veroorzaken, en het gevaar niet door tussenkomst van personen of instellingen buiten een psychiatrisch ziekenhuis kan worden afgewend.
Indien bij de rechter twijfel bestaat over het antwoord op de vraag of aan de vereisten van art. 2 Wet Bopz is voldaan, dient hij ofwel het verzoek van de officier van justitie af te wijzen ofwel nader onderzoek te laten verrichten alvorens de verzochte machtiging te verlenen.
3.3.3
In het onderhavige geval heeft de rechtbank overwogen dat de second opinion antwoord moet geven “op de vraag of betrokkene lijdt aan een stoornis van de geestvermogens als gevolg waarvan hij gevaar doet veroorzaken dat niet door tussenkomst van personen of instellingen buiten een psychiatrisch ziekenhuis kan worden afgewend”. (…)
Hieruit volgt dat bij de rechtbank twijfel bestond over het antwoord op de vraag of aan de vereisten van art. 2 Wet Bopz is voldaan. Onder die omstandigheden had zij de verzochte machtiging niet mogen verlenen, ook niet voor twee maanden. Het middel is dus gegrond.”
3.2
Deze beschikking van de Hoge Raad uit 2019 is nog onder de Wet Bopz gegeven, maar de strekking ervan geldt mijns inziens evenzeer onder de Wvggz. Vertaald naar de Wvggz volgt uit deze uitspraak van de Hoge Raad dat de rechter bij twijfel over het antwoord op de vraag of aan de criteria voor verplichte zorg van artikel 3:3 Wvggz is voldaan het verzoek om een zorgmachtiging moet afwijzen dan wel nader onderzoek moet laten verrichten alvorens de verzochte machtiging te verlenen.
3.21
Artikel 3:3 Wvggz bepaalt dat verplichte zorg als uiterste middel kan worden verleend indien het gedrag van een persoon als gevolg van zijn psychische stoornis leidt tot ernstig nadeel en er geen mogelijkheden zijn voor zorg op basis van vrijwilligheid, er geen minder bezwarende alternatieven met het beoogde effect zijn, het verlenen van verplichte zorg gelet op het daarmee beoogde doel evenredig is en redelijkerwijs naar verwachting effectief is. Krachtens artikel 6:4 lid 1 Wvggz is voor het verlenen van een zorgmachtiging vereist dat voldaan is aan de criteria voor verplichte zorg als bedoeld in artikel 3:3 Wvggz.
3.22
Ik leid uit deze uitspraak van de Hoge Raad verder af dat ook uit de onderzoeksopdracht van de rechter aan de deskundige kan volgen dat bij de rechter twijfel bestaat over het antwoord op de vraag of, weer vertaald naar de Wvggz, aan de criteria voor verplichte zorg van artikel 3:3 Wvggz is voldaan.
3.23
Uit het hiervoor geschetste juridische kader blijkt van de spanning tussen de tijd die nodig is voor een contra-expertise enerzijds en de beperkte geldigheidsduur van een lopende machtiging anderzijds, waardoor die machtiging kan vervallen voordat de contra-expertise gereed is. Ik had het vanwege deze problematiek niet uitgesloten geacht dat in de wetsevaluatie van de Wvggz en de Wzd een aanbeveling zou zijn gedaan om de beslistermijn, vooral vanwege de daaraan gekoppelde vervaltermijn, enigszins te verruimen in geval van contra-expertise bij lopende machtigingen. Dat is echter niet het geval [19] en de praktijk zal dus haar weg moeten blijven vinden.
3.24
Ik keer terug naar de bespreking van het middel.
3.25
In
onderdeel 1van het cassatiemiddel wordt in de eerste plaats geklaagd dat de rechtbank het verzoek om een zorgmachtiging voor twaalf maanden ten onrechte heeft toegewezen, omdat − verkort weergegeven − niet voldaan is aan de wettelijke criteria voor verplichte zorg. In samenhang daarmee wordt verder geklaagd dat de rechtbank ten onrechte de beslissing op het verzoek niet heeft aangehouden in afwachting van de resultaten van de tegelijkertijd door de rechtbank bevolen contra-expertise.
3.26
De beide klachten van dit middelonderdeel slagen om de volgende redenen.
3.27
De
eerste klachtbetreft de beoordeling door de rechtbank van het verzoek om een machtiging.
3.28
In de onderhavige zaak is betrokkene het niet eens met de gestelde diagnose. Haar advocaat in eerste aanleg heeft tijdens de mondelinge behandeling hierover onder meer het volgende verklaard: [20]
“(…) [Betrokkene] en haar familie hebben de diagnose manie betwist. Er is op 11 augustus 2023 een second opinion uitgevoerd door [psychiater 2] (…). [psychiater 2] neemt op 11 augustus 2023 geen kenmerken van een manie waar bij [betrokkene]. [psychiater 2] concludeert: in het huidige onderzoek is geen sprake van psychotische belevingen of zijn er aanwijzingen voor een bipolaire stoornis gevonden.
(…)
Conclusie: [Betrokkene] betwist dat zij bipolair is of een manie heeft. De diagnose is van belang omdat [het] onderhavig verzoek is gebaseerd op de Wet Verplichte GGZ
uitgaande van een manisch toestandsbeeld. Dat manische toestandsbeeld wordt gemotiveerd betwist. De consequentie als er geen manie of bipolaire stoornis kan worden vastgesteld is dat het verzoek niet ontvankelijk moet worden verklaard omdat [betrokkene] bekend is met een verstandelijke beperking en dus de Wet Zorg en Dwang het wettelijk kader is.
(…)”
3.29
De onafhankelijke psychiater die ten behoeve van het verzoek tot een aansluitende machtiging het onderzoek heeft verricht, heeft in de medische verklaring van 7 februari 2024 als diagnose gesteld neurobiologische ontwikkelingsstoornissen (o.a. verstandelijke beperkingen en autismespectrumstoornissen) en bipolaire-stemmingsstoornissen, waarbij de laatstgenoemde stoornissen als de belangrijkste diagnose wordt aangemerkt. [21]
3.3
De rechtbank heeft in de beschikking van 29 februari 2024 de zorgmachtiging voor de volledige duur van twaalf maanden toegewezen en daarnaast het verzoek om een contra-expertise door [psychiater 1] dan wel een andere psychiater van het UMC Utrecht bevolen, zonder de behandeling van de zaak daartoe verder aan te houden.
3.31
Blijkens het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 29 februari 2024 heeft de rechter het volgende gezegd:
“(…)
Rechter: second opinion [psychiater 1]. Daar is geen discussie over. De zorgmachtiging moet worden verlengd, omdat alle zorg anders weg zou vallen. (…)”
3.32
De rechtbank lijkt met het toewijzen van de verzochte zorgmachtiging het vervallen van de lopende machtiging tijdens de looptijd van de contra-expertise te hebben willen voorkomen.
3.33
De rechter kan een zorgmachtiging krachtens artikel 6:4 lid 1 Wvggz alleen toewijzen indien voldaan is aan de criteria voor verplichte zorg van artikel 3:3 Wvggz, waaronder de eis dat het gedrag van een persoon als gevolg van zijn
psychische stoornistot ernstig nadeel leidt.
3.34
Het bestaan van een psychische stoornis in de zin van de Wvggz staat in deze zaak echter ter discussie. Mede daarom is immers de contra-expertise bevolen, blijkend uit de in het dictum van de beschikking van 29 februari 2024 eerste en tweede vraag aan de deskundige:
“Welke diagnose(s) kunt u stellen ten aanzien van betrokkene?
Is er sprake van een psychotische component?”
3.35
In r.o. 2.5 van de bestreden beschikking [22] overweegt de rechtbank bovendien dat de ‘vooralsnog vastgestelde stoornis’ tot ernstig nadeel leidt. Hiermee lijkt de rechtbank rekening te houden met de mogelijkheid dat uit de contra-expertise een andere diagnose blijkt.
3.36
Gelet op de hiervoor onder 3.34 geciteerde vragen van de rechtbank aan de deskundige over de diagnose van betrokkene en gelet op de door de rechtbank ‘vooralsnog’ vastgestelde stoornis had de rechtbank zonder nadere motivering niet tot haar oordeel kunnen komen dat is voldaan aan de criteria voor verplichte zorg van artikel 3:3 Wvggz (zie r.o. 2.10 van de bestreden beschikking, hiervoor weergegeven onder 2.6). Of voldaan was aan het wettelijk criterium van een psychische stoornis, was immers op het moment van beoordeling door de rechtbank nog niet duidelijk. De contra-expertise moest die duidelijkheid verschaffen. De rechtbank had de verzochte machtiging onder deze omstandigheden dus niet mogen verlenen.
3.37
De eerste klacht dat de rechtbank ten onrechte de zorgmachtiging voor twaalf maanden heeft toegewezen, omdat − verkort weergegeven − niet voldaan is aan de wettelijke criteria voor verplichte zorg, slaagt dus.
3.38
Daarmee kom ik toe aan de
tweede klachtvan onderdeel 1 dat de rechtbank ten onrechte de beslissing op het verzoek niet heeft aangehouden in afwachting van de resultaten van de door de rechtbank bevolen contra-expertise.
3.39
Over de verzochte aanhouding in afwachting van de contra-expertise overweegt en beslist de rechtbank niets. De toewijzing van de zorgmachtiging voor de volledige verzochte periode kan wel als een impliciete afwijzing van het verzoek om aanhouding worden aangemerkt. Door de machtiging al op voorhand voor de volledige verzochte twaalf maanden toe te wijzen, zou de rechtbank met een eventuele uit de contra-expertise blijkende andere diagnose immers niets meer hebben kunnen doen.
3.4
De rechtbank heeft de beslissing op de zaak ook niet aangehouden binnen de verlengde beslistermijn van zes weken, welke termijn eindigde op 25 maart 2024. Mocht het deskundigenbericht voor genoemde datum gereed zijn geweest, had de rechtbank met inachtneming van de onderzoeksresultaten vóór het vervallen van de lopende machtiging over een aansluitende machtiging kunnen beslissen. Dat was mijns inziens het proberen waard geweest, zeker waar deskundige [psychiater 1] al bereid was gevonden de op 29 februari 2024 bevolen contra-expertise te verrichten.
3.41
Voor zover de rechtbank heeft bedoeld de contra-expertise uitsluitend ten behoeve van betrokkene en haar behandelaars te bevelen omdat de resultaten ervan behulpzaam zouden kunnen zijn om tot samenwerking en overeenstemming over de behandeling te komen, [23] had zij dat duidelijker tot uitdrukking moeten laten komen in de formulering van de onderzoeksopdracht. Zoals de onderzoeksvragen voor de deskundige nu zijn geformuleerd, raken ze aan het toetsingskader van de rechter in het kader van de beoordeling van een verzoek om een zorgmachtiging, in het bijzonder aan het wettelijk criterium van de psychische stoornis (zie art. 6:4 lid 1 in verbinding met art. 3:3 Wvggz), zoals terecht in het middel wordt aangevoerd. [24]
3.42
Uit de uitspraak van de Hoge Raad van 1 februari 2019 [25] volgt dat bij twijfel van de rechter of voldaan is aan de vereisten voor het verlenen van een zorgmachtiging de rechter het verzoek moet afwijzen of nader onderzoek moet laten verrichten alvorens de verzochte machtiging te verlenen (zie hiervoor onder 3.19). In die zaak oordeelde de Hoge Raad dat een overbruggingsmachtiging van twee maanden niet verleend had mogen worden nu sprake was genoemde twijfel van de rechter.
3.43
In de hier voorliggende zaak heeft de rechtbank niet slechts een overbruggingsmachtiging, maar een machtiging voor de volledige verzochte periode van twaalf maanden verleend, terwijl de contra-expertise nog duidelijkheid moest brengen over de diagnose van betrokkene. Die duidelijkheid over de diagnose was nodig om te kunnen beoordelen of sprake is van psychische stoornis, een van de vereiste criteria voor verplichte zorg van artikel 3:3 Wvggz. De rechtbank had mijns inziens dan ook, mede gelet op voormelde uitspraak van de Hoge Raad uit 2019, de beslissing op het verzoek moeten aanhouden in afwachting van de resultaten van de contra-expertise. De tweede klacht slaagt daarmee.
3.44
De slotsom is dan ook dat de klachten van onderdeel 1, elk voor zich en in onderlinge samenhang beschouwd, slagen.
3.45
Onderdeel 2van het middel bouwt voort op het voorgaande onderdeel door te klagen dat de bestreden oordelen van de rechtbank in strijd zijn met het EVRM en de daarop gebaseerde rechtspraak van het EHRM en van de Hoge Raad. Nu onderdeel 1 slaagt, slagen ook deze klachten en behoeven deze geen verdere bespreking.

4.Conclusie

De conclusie strekt tot vernietiging van de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 29 februari 2024 en terugwijzing van de zaak.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G

Voetnoten

1.Een contra-expertise wordt in rechtspraak (zo ook in de bestreden beschikking) en literatuur ook wel aangeduid als een
2.Blijkend uit het verzoekschrift van de officier van justitie van 12 februari 2024, in cassatie overgelegd als productie 1. Een historisch overzicht van de eerder ten aanzien van betrokkene verleende machtigingen is bijgevoegd als bijlage bij het verzoekschrift van de officier van justitie.
3.Bijlage bij het verzoekschrift van de officier van justitie, dat in cassatie is overgelegd als productie 1.
4.Aldus de pleitnota van de advocaat van betrokkene in eerste aanleg, die in cassatie is overgelegd als productie 2.
5.ECLI:NL:RBMNE:2024:3424, mondelinge uitspraak van 29 februari 2024, schriftelijk uitgewerkt en ondertekend op 6 maart 2024.
6.Voor de machtiging tot voortzetting van de crisismaatregel geldt hetzelfde krachtens art. 7:10 onder a Wvggz.
7.
8.
9.
10.
11.
12.Vgl. ook W.J.A.M. Dijkers, Sdu Commentaar Gedwongen zorg, art. 6:1 Wvggz, aant. 7.3.4 (publicatiedatum: 6 maart 2023) en R.B.M. Keurentjes, De Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg. Handleiding voor de praktijk, Den Haag:
13.Zie W.J.A.M. Dijkers, Sdu Commentaar Gedwongen zorg, art. 6:2 Wvggz, aant. 5 (publicatiedatum 1 maart 2023) en art. 6:6 Wvggz, aant. 2.3 (publicatiedatum: 1 november 2023). Zie ook R.B.M. Keurentjes, De Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg. Handleiding voor de praktijk, Den Haag:
14.Zie HR 15 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1260, r.o. 3.3.2,
15.Vgl. ook W.J.A.M. Dijkers, Sdu Commentaar Gedwongen zorg, art. 6:6 Wvggz, aant. 2.3 (publicatiedatum: 1 november 2023). Onder verwijzing naar HR 4 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:818, r.o. 3.1.4,
16.Zie over dergelijke overbruggingsmachtigingen, ook wel aangeduid als deelbeschikkingen of partiële beschikkingen: W.J.A.M. Dijkers, Sdu Commentaar Gedwongen zorg, art. 6:1 Wvggz, aant. 7.3.1 (publicatiedatum 6 maart 2023) en art. 6:4 Wvggz, aant. 7.6 (publicatiedatum: 17 november 2023).
18.Zoals geciteerd door de Hoge Raad in r.o. 3.2: ECLI:NL:HR:2019:147,
19.Zie Eerste evaluatie Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg en Wet zorg en dwang, deel 1, Den Haag:
20.Aldus de pleitnota van de advocaat van betrokkene in eerste aanleg, die in cassatie is overgelegd als productie 2. Zie ook r.o. 2.4 van de bestreden beschikking, hiervoor onder 2.6 geciteerd.
21.Aldus de medische verklaring van 7 februari 2024, onder 4 f en g, bijlage bij het verzoekschrift van de officier van justitie dat in cassatie als productie 1 is overgelegd.
22.Hiervoor onder 2.6 geciteerd.
23.Vgl. de bestreden beschikking, r.o. 2.11, hiervoor geciteerd onder 2.7.
24.Vgl. ook de suggestie van Dijkers voor het formuleren van onderzoeksvragen in het kader van een overbruggingsmachtiging: W.J.A.M. Dijkers, Sdu Commentaar Gedwongen zorg, art. 6:4 Wvggz, aant. 7.6 (publicatiedatum: 17 november 2023).
25.ECLI:NL:HR:2019:147, r.o. 3.3.2,