In deze zaak heeft de Hoge Raad op 1 februari 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een voorlopige machtiging op basis van de Wet Bopz. De zaak betreft een verzoek van de officier van justitie om een voorlopige machtiging voor betrokkene, die op dat moment in een penitentiaire inrichting verbleef. De rechtbank Overijssel had op 26 juni 2018 een voorlopige machtiging verleend voor de duur van twee maanden, maar had ook het verzoek van de advocaat van betrokkene ingewilligd om een second opinion van een psychiater. De Hoge Raad oordeelde dat deze combinatie in strijd was met de Wet Bopz, omdat er twijfel bestond over de geestelijke toestand van betrokkene. De Hoge Raad vernietigde de beschikking van de rechtbank en wees de zaak terug voor verdere behandeling.
De Hoge Raad benadrukte dat volgens artikel 2 van de Wet Bopz een voorlopige machtiging alleen kan worden verleend als er geen twijfel bestaat over de geestelijke toestand van de betrokkene en het gevaar dat hij of zij kan veroorzaken. In dit geval was er twijfel over de diagnose en de noodzaak van de machtiging, wat leidde tot de conclusie dat de rechtbank de machtiging niet had mogen verlenen. De uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de toepassing van de Wet Bopz en de rechten van betrokkene in dergelijke procedures.