ECLI:NL:HR:2013:1260

Hoge Raad

Datum uitspraak
15 november 2013
Publicatiedatum
15 november 2013
Zaaknummer
13/04245
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over machtiging voortgezet verblijf in psychiatrisch ziekenhuis en termijn voor beslissing rechtbank

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 15 november 2013 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een verzoek om machtiging tot voortgezet verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis, ingediend door betrokkene. De zaak betreft de toepassing van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Wet Bopz) en de termijnen waarbinnen de rechtbank dient te beslissen. Betrokkene verbleef tot en met 11 maart 2013 in een psychiatrisch ziekenhuis op basis van een eerder verleende machtiging. Op 22 februari 2013 diende de Officier van Justitie een nieuw verzoek in voor een machtiging tot voortgezet verblijf, dat op 12 maart 2013 mondeling werd behandeld. De rechtbank heeft op 30 mei 2013 de verzochte machtiging verleend, maar het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Betrokkene ging in cassatie tegen deze beschikking.

De Hoge Raad oordeelde dat de rechtbank niet tijdig had beslist op het verzoek van de Officier van Justitie, aangezien de beslissing niet binnen vier weken na ontvangst van het deskundigenbericht was genomen. Dit is in strijd met de Wet Bopz en artikel 5 lid 4 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), dat waarborgt dat eenieder recht heeft op een beslissing binnen een redelijke termijn. De Hoge Raad verklaarde betrokkene niet-ontvankelijk in zijn cassatieberoep voor zover dit gericht was tegen de afwijzing van het verzoek om schadevergoeding, omdat hiertegen hoger beroep openstond. De beschikking van de rechtbank Gelderland werd vernietigd voor zover de machtiging was verleend voor de periode tot en met 12 maart 2014, en de zaak werd terugverwezen naar de rechtbank voor verdere behandeling.

Deze uitspraak benadrukt het belang van tijdige beslissingen door de rechtbank in zaken die betrekking hebben op de vrijheidsbeneming van personen met een psychiatrische aandoening, en de noodzaak om de rechtsbescherming van betrokkenen te waarborgen.

Uitspraak

15 november 2013
Eerste Kamer
nr. 13/04245
TT/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[betrokkene],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. G.E.M. Later,
t e g e n
OFFICIER VAN JUSTITIE IN HET ARRONDISSEMENT OOST-NEDERLAND,
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als betrokkene en de Officier van Justitie.

1.Het geding in feitelijke instantie

Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikkingen in de zaak C/06/136621/ FA RK 13/307 van de rechtbank Oost-Nederland, zittingsplaats Zutphen van 12 maart 2013 en van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 30 mei 2013.
De beschikking van de rechtbank van 30 mei 2013 is aan deze beschikking gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen de beschikking van de rechtbank van 30 mei 2013 heeft betrokkene beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Officier van Justitie heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot niet-ontvankelijk verklaring van het beroep, voor zover gericht tegen de afwijzing van het verzoek tot toekenning van schadevergoeding, en overigens tot verwerping van het beroep.
De advocaat van betrokkene heeft bij brief van 18 oktober 2013 op die conclusie gereageerd.

3.Beoordeling van het middel

3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Betrokkene verbleef tot en met 11 maart 2013 in een psychiatrisch ziekenhuis op basis van een machtiging tot voortgezet verblijf die de rechtbank in 2012 had verleend.
(ii) Op 22 februari 2013 is bij de rechtbank het verzoek van de Officier van Justitie ingekomen om opnieuw een machtiging tot voortgezet verblijf te verlenen.
(iii) Het verzoek is op 12 maart 2013 door een enkelvoudige kamer van de rechtbank mondeling behandeld in aanwezigheid van betrokkene, zijn advocaat en de behandelend psychiater. Op verzoek van de advocaat heeft de rechtbank bij beschikking van dezelfde datum nader onderzoek naar de stoornis van de geestvermogens van betrokkene en het eventueel daaruit voortvloeiende gevaar gelast en daartoe een psychiater als deskundige benoemd.
(iv) Het deskundigenbericht is op 11 april 2013 ingekomen ter griffie van de rechtbank.
(v) Op 16 mei 2013 is de mondelinge behandeling ten overstaan van een meervoudige kamer van de rechtbank voortgezet. Namens betrokkene is onder meer aangevoerd dat de Officier van Justitie niet-ontvankelijk is in het verzoek omdat daarop niet binnen het in art. 5 lid 4 EVRM bedoelde tijdsbestek is beslist, en is schadevergoeding verzocht.
3.2
Bij beschikking van 30 mei 2013 heeft de rechtbank de verzochte machtiging verleend voor de periode tot en met 12 maart 2014 en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De rechtbank heeft het ontvankelijkheidsverweer verworpen en daartoe overwogen:
"Gelet op de datum van de tussenbeschikking (12 maart 2013), het deskundigenbericht van 10 april 2013, welk bericht bij de rechtbank is ingekomen op 11 april 2013 en de datum waarop de zitting is voortgezet, 16 mei 2013, is de beslissing van 30 mei 2013 – geen vier weken na de eerste zitting, maar wel twee weken na de tweede zitting – naar het oordeel van de rechtbank met voldoende voortvarendheid genomen. Dit te meer nu de beslissing op verzoek van betrokkene voor nader onderzoek is aangehouden."
3.3.1
Onderdeel I van het middel komt op tegen het hiervoor in 3.2 weergegeven oordeel van de rechtbank. Het onderdeel klaagt onder meer dat het tijdsverloop van 97 dagen tussen het verzoek van de Officier van Justitie en de bestreden beslissing gezien de Wet Bopz en art. 5 lid 4 EVRM niet acceptabel is, en de beslissing had moeten volgen binnen vier weken na ontvangst van het deskundigenbericht.
3.3.2
Op het verzoek tot het verlenen van een machtiging tot voortgezet verblijf dient de rechtbank volgens art. 17 lid 2 Wet Bopz te beslissen binnen een termijn van vier weken nadat het verzoekschrift is ingediend. Aan overschrijding van deze termijn verbindt art. 48 lid 1 Wet Bopz het gevolg dat de geneesheer-directeur betrokkene op diens verzoek ontslag uit het psychiatrisch ziekenhuis verleent.
Indien op verzoek van betrokkene een deskundige wordt benoemd, dient de rechtbank haar beslissing op het verzoek van de officier van justitie aan te houden totdat het deskundigenbericht is ingekomen. De Wet Bopz bepaalt evenwel niet binnen welke termijn de rechtbank beslist nadat het deskundigenbericht is ingekomen (zie de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.4). Niettemin is de rechter ook in een dergelijk geval gehouden, mede gezien art. 5 lid 4 EVRM, te bevorderen dat op korte termijn wordt beslist, teneinde het uit een oogpunt van rechtsbescherming onaanvaardbare gevolg te voorkomen dat (zeer) geruime tijd verstrijkt voordat wordt geoordeeld over het verzoek tot het verlenen van een machtiging tot voortgezet verblijf (vgl. HR 25 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:1040). Daarbij is van belang dat art. 48 lid 2 Wet Bopz bepaalt dat de geneesheer-directeur betrokkene op diens verzoek geen ontslag uit het psychiatrisch ziekenhuis verleent, indien de rechter de beschikking niet binnen de gestelde termijn heeft gegeven ten gevolge van het horen van een deskundige op verzoek van betrokkene.
Op grond van het vorenstaande heeft in een geval als het onderhavige te gelden dat de rechtbank op het verzoek van de officier van justitie dient te beslissen binnen vier weken nadat het deskundigenbericht ter griffie is ingekomen.
3.3.3
Uit het voorgaande volgt dat het onderdeel slaagt voor zover het erover klaagt dat de rechtbank niet op het verzoek van de Officier van Justitie heeft beslist binnen vier weken nadat het deskundigenbericht ter griffie is ingekomen. De overige klachten van het onderdeel behoeven geen behandeling.
3.4
Onderdeel II van het middel bestrijdt de afwijzing van het verzoek tot toekenning van een schadevergoeding. Aangezien tegen die beslissing hoger beroep openstond op grond van art. 358 lid 1 Rv, is betrokkene in zoverre niet-ontvankelijk in zijn cassatieberoep. Op grond van art. 340 Rv kan betrokkene alsnog hoger beroep instellen tegen de genoemde beslissing. De termijn van hoger beroep bedraagt ingevolge art. 358 lid 1 Rv drie maanden en vangt aan daags na de uitspraak in cassatie (zie HR 14 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT7590).

4.Beslissing

De Hoge Raad:
verklaart betrokkene niet-ontvankelijk in zijn beroep voor zover het is gericht tegen de afwijzing van het verzoek tot toekenning van een schadevergoeding;
vernietigt de beschikking van de rechtbank Gelderland van 30 mei 2013 voor zover de verzochte machtiging is verleend voor de periode tot en met 12 maart 2014;
verwijst de zaak naar die rechtbank ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren M.A. Loth, C.E. Drion, G. de Groot en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.A. Loth op
15 november 2013.