dat noch uit de verklaringen van de bij voorlopig getuigenverhoor gehoorde getuigen, zoals die opgenomen zijn in het proces-verbaal van de Arrondissements-Rechtbank te Middelburg van 15 maart 1971, van welk proces-verbaal door [verweerder] een afschrift in het geding is gebracht, waarvan de inhoud als hier ingelast wordt beschouwd, noch anderszins is komen vast te staan, dat [betrokkene 1] en [betrokkene 2] het onderhavige touwtje zelf gespannen hebben;
dat het springen van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] over het betreffende touwtje naar de mening van de Rechtbank op zich zelf niets onrechtmatigs inhoudt;
dat echter het laten hangen van een dergelijk touwtje na afloop van het springen zonder rekening te houden met eventuele passanten wel onrechtmatig kan zijn;
dat, nu niet gesteld en anderszins ook niet gebleken is, dat [betrokkene 1] en [betrokkene 2] , waarvan de Rechtbank aan de hand van de onweersproken verklaringen van de getuigen Zweedijk en Cappello aanneemt, dat zij in ieder geval destijds in de onmiddellijke nabijheid van hun ouderlijk huis waren, [verweerder] voor het onderhavige touwtje gewaarschuwd hebben, beide kinderen onder deze omstandigheden naar de mening van de Rechtbank onrechtmatig gehandeld hebben door het touwtje te laten hangen;
dat het de Rechtbank niet aannemelijk voorkomt, dat [betrokkene 1] en [betrokkene 2] schuld zouden hebben aan het onderhavige ongeval, daar het hier spelende kleine kinderen betreft, aan wie in verband met hun zeer jeugdige leeftijd niet verweten kan worden, dat zij het onderhavige touwtje hebben laten hangen;
dat dit ontbreken van schuld bij genoemde kinderen echter niet aan de eventuele aansprakelijkheid van de [eisers] afdoet, daar artikel 1403 van het Burgerlijk Wetboek in gevallen als deze toerekeningsvatbaarheid van het kind niet vereist;
dat de [eisers] dan ook in beginsel voor de onrechtmatige daad van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] aansprakelijk zijn, tenzij komt vast te staan, dat zij zodanige zorg hebben in acht genomen ter voorkoming van nadeel voor derden door de gedragingen van hun kinderen als in de gegeven omstandigheden van goede ouders mocht worden verwacht, rekening houdend met de leeftijd en aard van de kinderen en de eisen van het dagelijks leven en met de levensomstandigheden van hen als ouders;
dat de [eisers] niet verweten kan worden, dat zij [betrokkene 1] en [betrokkene 2] op de stoep voor hun huis hebben laten spelen, mits een van hen er regelmatig op lette wat de kinderen uitvoerden;
dat echter noch uit de getuigenverklaringen, noch anderszins is gebleken, dat de [eisers] in deze de vereiste zorg hebben in acht genomen, reden waarom de Rechtbank hen voorshands in beginsel aansprakelijk acht voor de door [verweerder] geleden schade, tenzij de [eisers] alsnog aantonen dat zij in deze wel de nodige zorg hebben betracht, waartoe de Rechtbank hen conform hun aanbod in de gelegenheid zal stellen als in het dictum te omschrijven;
dat de [eisers] subsidiair nog aangevoerd hebben, dat [verweerder] aanzienlijke medeschuld aan zijn ongeval zou hebben, hetgeen door [verweerder] gemotiveerd betwist is, zodat de [eisers] ook deze stelling zullen moeten bewijzen, waartoe zij eveneens conform hun aanbod in de gelegenheid gesteld zullen worden als bij dictum te bepalen;
dat de Rechtbank hierbij opmerkt, dat zij van mening is, dat het niet zien van het gespannen touwtje door [verweerder] zonder meer geen medeschuld oplevert, aangezien [verweerder] dat touwtje op die plaats niet hoefde te verwachten;’’;
dat de [eisers] van dit vonnis in hoger beroep zijn gekomen bij het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch;
dat het Hof het vonnis van de Rechtbank heeft bekrachtigd, na daartoe te hebben overwogen:
‘’dat de [eisers] de navolgende grieven hebben geformuleerd:
1) Ten onrechte heeft de Rechtbank overwogen, dat hun minderjarige kinderen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] onrechtmatig jegens [verweerder] hebben gehandeld door het touwtje na het beëindigen van hun spel te hebben laten hangen zonder — hoewel die kinderen, naar de Rechtbank aanneemt op grond van de verklaringen van de in het voorlopig getuigenverhoor gehoorde getuigen Zweedijk en Cappello, in de onmiddellijke nabijheid van het touwtje speelden, toen [verweerder] naderde — [verweerder] daarvoor te hebben gewaarschuwd;
2) Ten onrechte heeft de Rechtbank aan de [eisers] te bewijzen opgedragen dat zij het onrechtmatig gedrag van hun kinderen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] , hierin bestaande, dat zij na hun spel met het touwtje dit hebben laten hangen en [verweerder] niet voor dat touwtje hebben gewaarschuwd, niet hebben kunnen beletten;
3) Ten onrechte heeft de Rechtbank de [eisers] opgedragen te bewijzen, dat [verweerder] medeschuld heeft aan het hem overkomen ongeval;
ad grief 1:
dat het zonder veiligheidsmaatregelen laten hangen van een enige decimeters boven de begane grond over het voetpad naar de voordeur van [eisers] 's woning gespannen touwtje een acute gevaarssituatie medebrengt voor al degenen, die — zoals leveranciers, postboden, kwitantielopers, bezoekers — zich via dit voetpad naar [eisers] 's voordeur willen begeven;
dat immers, nu niet is gesteld dat dit touwtje door zijn bijzondere dikte of kleur opviel en genoemde personen dit touwtje ter plaatse ook allerminst behoefden te verwachten, het in hoge mate waarschijnlijk was dat dit gevaarsobject bij het betreden van genoemd voetpad aan hun aandacht zou ontsnappen;
dat de door de [eisers] in dit verband opgeworpen vraag of en in hoeverre willekeurige derden bij het ontdekken van deze acute gevaarssituatie rechtens verplicht zouden zijn deze op te heffen of daarvoor te waarschuwen in het midden kan blijven, daar deze rechtsplicht in ieder geval moet worden aangenomen, wanneer, zoals het geval was bij de kinderen van [eisers] , deze gevaarssituatie wordt waargenomen op het eigen erf, aangezien men hiervoor een in het maatschappelijk verkeer aanvaarde en daardoor rechtens relevante verantwoordelijkheid draagt;
dat dit alles ertoe leidt het litigieuze nalaten door [eisers] 's kinderen onrechtmatig te achten;
dat de [eisers] desondanks in hun toelichting op deze grief het onrechtmatig karakter van de aan hun kinderen verweten nalatigheid blijven ontkennen, daartoe aanvoerend dat deze kinderen (toen respectievelijk vier en vijf jaar oud) nog te jong waren om het aan voorschreven feitelijke situatie verbonden acute gevaar (indien al aanwezig) te beseffen;
dat dit onvermogen bij genoemde kinderen inderdaad bezwaarlijk kan worden ontkend doch evenmin voor betwisting vatbaar is dat, indien een redelijk denkend volwassene van normale levenservaring met de litigieuze feiten zou zijn geconfronteerd, deze het daaraan verbonden gevaar ongetwijfeld had moeten onderkennen;
dat mitsdien de nog jeugdige leeftijd van [eisers] 's kinderen wel hun schuld aan maar niet de onrechtmatigheid van hun nalaten kan opheffen, doch het eerste in tegenstelling tot het laatste voor de aansprakelijkheid van de ouder ex artikel 1403 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek geen rol speelt;
dat de [eisers] derhalve in de onderhavige grief tevergeefs het onrechtmatig karakter van het litigieuze nalaten trachten aan te tasten, zodat deze grief ongegrond moet worden geoordeeld;
ad grief 2:
dat, eenmaal vooropgesteld dat de nalatige houding der kinderen een onrechtmatig karakter draagt, artikel 1403 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek van het vermoeden uitgaat dat de ouders in hun zorg ten opzichte van hun kinderen zijn tekort geschoten;
dat tegenover dit vermoeden van schuld de ouders mogen bewijzen dat hun geen verwijt treft;
dat er weliswaar gevallen denkbaar zijn waarin aan zulk een bewijs geen behoefte bestaat, namelijk wanneer reeds bij voorbaat moet worden aangenomen dat aan de ouders met betrekking tot het onrechtmatig gedrag van hun kinderen in redelijkheid geen verwijt kan worden gemaakt;
dat zulk een geval thans echter niet voordoet, daar de gegeven casuspositie de mogelijkheid openlaat dat de nalatigheid van de kinderen bij voldoende toezicht van de ouders zou zijn uitgebleven;
dat derhalve de Rechtbank de [eisers] terecht met de in deze grief omschreven bewijsopdracht heeft belast, zodat ook deze grief faalt;
ad grief 3:
dat de vaststaande feiten geenszins van die aard zijn, dat voorshands medeschuld van [verweerder] aan het hem overkomen ongeval moet worden aangenomen;
dat immers, zoals reeds hierboven werd overwogen, niet is gesteld dat het gespannen touwtje door vorm of kleur opviel en dit touwtje door [verweerder] ter plaatse ook niet behoefde te worden verwacht, zodat er voorshands van moet worden uitgegaan dat dit touwtje door [verweerder] , wiens aandacht in beslag werd genomen door de bakkersmand, die hij aan de arm droeg, niet behoefde te worden opgemerkt;
dat het Hof in dit verband geheel misplaatst acht de in de toelichting op deze grief door de [eisers] gemaakte opmerking dat het touwtje door diverse getuigen van geruime afstand is waargenomen en dus aan [verweerder] kan worden verweten het touwtje niet tijdig te hebben opgemerkt;
dat de [eisers] daarbij immers geheel uit het oog verliezen dat blijkens de door hen afgelegde verklaringen, deze getuigen op genoemd touwtje opmerkzaam werden gemaakt, doordat zij er kinderen mee zagen spelen en er overheen zagen springen;
dat echter dit spel bij de komst van [verweerder] reeds was geëindigd en daardoor diens aandacht dus niet meer op dit gevaarsobject kon worden gevestigd;
dat derhalve ook de derde grief geen doel kan treffen;
dat mitsdien, nu alle grieven falen, het vonnis waarvan beroep moet worden bekrachtigd, met veroordeling van de [eisers] als de in het ongelijk gestelde partij, in de kosten van het hoger beroep.’’;
Overwegende dat de [eisers] deze uitspraak bestrijden met het volgende middel van cassatie:
‘’Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen, doordat het Hof op de daartoe in zijn arrest aangevoerde en hier als ingelast te beschouwen gronden het vonnis van de Rechtbank heeft bekrachtigd, zulks ten onrechte,