ECLI:NL:PHR:2024:251

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
5 maart 2024
Publicatiedatum
4 maart 2024
Zaaknummer
22/00601
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer22/00601

Zitting5 maart 2024
CONCLUSIE
M.E. van Wees
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1993,
hierna: de verdachte.

Inleiding

1.1
De verdachte is bij arrest van 10 februari 2022 door het gerechtshof Den Haag wegens 1. "verkrachting", veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 365 dagen, waarvan 362 voorwaardelijk, en een taakstraf voor de duur van 240 uren. Aan het voorwaardelijk strafdeel heeft het hof bijzondere voorwaarden en een proeftijd van twee jaren verbonden. Het hof heeft de verdachte vrijgesproken van het onder 2. tenlastegelegde.
1.2
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en T.V. Seedorf, advocaat te 's‑Gravenhage, heeft één middel van cassatie voorgesteld.

Het middel

2.1
Het middel bevat de klacht dat het bewijsminimumvoorschrift (art. 342 lid 2 Sv) zou zijn geschonden. Meer concreet wordt (i) geklaagd dat het hof de benodigde ‘voldoende steun’ heeft gevonden in getuigenverklaringen die niet meer inhouden dan dat het slachtoffer emotioneel en in paniek was. Daarnaast (ii) wordt door de steller van het middel gewezen op een door de verdachte naar voren gebracht alternatieve verklaring voor de emoties en paniek.
De bewezenverklaring en bewijsvoering
2.2
Het hof heeft ten laste van de verdachte bewezen verklaard dat:
“hij op 28 juli 2018 te Delft door geweld, te weten
 het naar beneden trekken van de slaapzak waar [slachtoffer] in lag en
 het naar beneden trekken van de broek en onderbroek van [slachtoffer] en
 het vasthouden van de armen van [slachtoffer] en
 het met zijn, verdachtes, been uit elkaar duwen van de benen van [slachtoffer]
die [slachtoffer] heeft gedwongen tot het ondergaan van handelingen die bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [slachtoffer] , immers heeft verdachte meermalen zijn penis in de vagina van die [slachtoffer] gebracht.”
2.3
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“1. Een proces-verbaal van
bevindingen informatie gesprek zedend.d. 29 juli 2018 [ik begrijp uit het dossier, 28 juli 2018, MvW] van de politie Eenheid Den Haag met nr. PL1500-2018203624-10. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 56 e.v.):
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaren:
Informatief gesprek met [slachtoffer] . [slachtoffer] had tegen [verdachte] uit Syrië gezegd dat ze geen seks wilde. Hij ging met zijn hand verder naar beneden, maar ze duwde zijn hand weg en zei: "Niet doen". Hij trok even later haar slaapzak met kracht naar beneden, zodat ze uit de slaapzak kwam en haar broek en onderbroek ook naar beneden werden getrokken. Hij had ondertussen ook zijn onderbroek naar beneden gedaan. Zij trok haar kleding weer omhoog. Ze gaf vervolgens weer aan dat ze dat niet wilde. Ze lag op haar rug en hij had haar beide armen omhoog gedaan en hield beide armen vast. Hij duwde met zijn been haar benen uit elkaar en het lukte hem zijn piemel in haar vagina te doen. Dat was kort, doordat zij onder hem lag te kronkelen en ze gaf telkens aan dat ze dat niet wilde en dat hij dat niet moest doen. Het lukte hem daarna weer om de piemel in haar vagina te doen. Ze kon van hem loskomen en liep naar een andere kamer. [betrokkene 1] werd toen wakker. In de kantine heeft ze tegen [betrokkene 1] verteld dat [verdachte] dingen bij haar had gedaan die ze niet wilde, dat hij te ver was gegaan. Ze had dat toen ook tegen [betrokkene 2] verteld die er bij kwam.
V: Hoe reageerde [verdachte] op het tegenstribbelen van jou?
A: Hij zei: "Kom schat je, doe het voor mij, kom nou joh!.. Ik zei steeds: "Nee dat wil ik niet". Ik heb gezegd: "Ik wil dit niet, hou op, serieus!".
Waar is het gebeurd: [a-straat 1] te [plaats] .
Wanneer is het gebeurd: 28 juli 2018.
2.
Een proces-verbaal van
bevindingend.d. 28 juli 2018 van de politie Eenheid Den Haag met nr. PL1500-2018203624-4. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 83 e.v.):
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
Op 28 juli 2018 kregen een collega en ik de melding te gaan naar de [a-straat 1] in [plaats] . Ter plaatse trof ik een vrouwelijk persoon aan die aangaf slachtoffer te zijn. Zij gaf op te zijn: [slachtoffer] . Ik hoorde [slachtoffer] verklaren dat zij aangifte wilde doen tegen [verdachte] van verkrachting. Ik hoorde [slachtoffer] verklaren:
- dat zij meerdere malen aan [verdachte] had aangegeven niet meer te willen dan zoenen en knuffelen,
- dat [verdachte] met zijn handen ging voelen bij haar geslachtsdeel,
- dat zij duidelijk aangaf dat ze dit niet wilde en hem weg begon te duwen,
- dat [verdachte] haar onderbroek uit kreeg,
- dat zij hem wederom mondeling aan gaf dit niet te willen en hem weer weg begon te duwen,
- dat [verdachte] tot twee maal toe met zijn geslachtsdeel in haar geslachtsdeel binnen is gedrongen.
3.
Een proces-verbaal van
verhoor getuiged.d. 28 juli 2018 van de politie Eenheid Den Haag met nr. PL1500-2018203624-7. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 60 e.v.):
als de op genoemde datum afgelegde verklaring van [betrokkene 1] :
Op 28 juli 2018 lag ik te slapen. [slachtoffer] kwam binnen. Ik zag dat ze in paniek was. Ik zag dat aan haar gezicht en aan hoe ze reageerde. Ze ademde heftig en ze had een geschrokken gezicht. Ze zei dat [verdachte] (het hof begrijpt: de verdachte) handelingen had uitgevoerd die zij niet wilde. [slachtoffer] vertelde dat ze heel duidelijk had gezegd dat ze het niet wilde.
4.
Een proces-verbaal van
verhoor getuiged.d. 28 juli 2018 van de politie Eenheid Den Haag met nr. PL1500-2018203624-11. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 66 e.v.):
als de op genoemde datum afgelegde verklaring van [betrokkene 2] :
Op 28 juli 2018 werd ik wakker gemaakt door [betrokkene 1] . [betrokkene 1] zei dat [slachtoffer] hem had wakker gemaakt, en toen had ze gezegd dat [verdachte] (het hof begrijpt: de verdachte) iets had gedaan wat zij niet prettig vond. Ik vroeg aan [slachtoffer] wat er was gebeurd. Ze zei dat toen [verdachte] seks wilde, zij had gezegd dat hij moest stoppen en dat ze het niet wilde en dat hij van haar af moest gaan. Dat deed hij niet en toen is hij met zijn penis bij haar naar binnengegaan. Ze had meerdere malen stop gezegd. Ze was zichtbaar aangedaan. Ik zag verdriet en onmacht. Haar stem klonk emotioneel.”
2.4
Het hof heeft in het arrest niet inhoudelijk gemotiveerd waarom aan het bewijsminimumvoorschrift zou zijn voldaan. Wel heeft het de volgende bewijsoverweging opgenomen:
“Het hof acht het onder 1 tenlastegelegde feit wettig en overtuigend bewezen. Anders dan de verdediging ziet het hof geen reden om te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de verklaringen van [slachtoffer] . Haar verklaringen zijn consistent en worden naar het oordeel van het hof voldoende ondersteund door andere bewijsmiddelen.”
Het procesverloop
2.5
Ter zitting is door de raadsvrouw van de verdachte het woord gevoerd overeenkomstig haar pleitnota (arrest, p. 6). Blijkens deze pleitnota heeft zij ter zitting een beroep gedaan op het voorschrift van art. 342 lid 2 Sv. Kort gezegd is door haar aangevoerd dat:
 de getuigenverklaringen van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] (onderscheidenlijk bewijsmiddel 3 en 4) geen eigen waarneming bevatten die in voldoende nauw verband staan met het tenlastegelegde om tot steunbewijs te kunnen dienen;
 dat het slachtoffer geen aangifte heeft willen doen en er daarom slechts een informatief gesprek zeden in het dossier zit, waaraan “slechts een zeer beperkte bewijswaarde” zou kunnen worden toegekend; en
 de eigen waarneming dat het slachtoffer in paniek was ook anders verklaard kan worden, namelijk door het feit dat de verdachte had aangegeven geen probleem te hebben met onbeschermde seks en dat het voor hem niet uitmaakte of een van hen “HIV-positief” was.
2.6
Dat sprake is geweest van enige vorm van intiem contact tussen het slachtoffer en de verdachte is noch door het slachtoffer noch door de verdachte betwist. De verklaringen van beiden lopen wel uiteen over wat dit contact heeft behelsd. Ter zitting in hoger beroep heeft de verdachte verklaard over hoe dit intieme contact er volgens hem heeft uitgezien:
“Het klikte tussen [slachtoffer] en mij. Het was duidelijk dat ze met mij flirtte. Ze maakte grapjes, liep achter mij aan en raakte mij soms aan. We hadden die dag en avond gedronken. Het was gezellig. Het was haar beslissing om samen te slapen. Ik vond dat prima. Zij had een kamer voor ons samen geregeld. We hebben samen onze slaapzakken daarheen gebracht. In de kamer ben ik gaan liggen. We hebben toen aan elkaar gezeten. We trokken elkaars kleding uit en we zoenden en knuffelden. Dat duurde ongeveer dertig minuten. [slachtoffer] zei dat ze mij lekker en mooi vond. Op een gegeven moment heeft ze mij gepijpt. Dat duurde ongeveer vijftien minuten. Toen ik bijna klaarkwam, zei ze dat ik dat in haar mond mocht doen. Maar ik wilde haar graag penetreren. Kort daarna zei ze dat ik van haar af moest blijven. Dat vond ik een beetje raar. Ik deed wat ze zei en toen ging ze weg. Ik dacht dat ze een condoom ging halen of dat ze ging plassen, maar ik heb haar niet meer terug gezien. Daarna zag ik die begeleider en hij vroeg aan mij wat er was gebeurd. Ik heb hem verteld wat er was gebeurd en toen kwam de politie.
U houdt mij voor dat [slachtoffer] anders verklaart. Het was voor iedereen overduidelijk dat ze met mij aan het flirten was. Iemand anders uit de groep vroeg aan mij of ik een condoom had en wenste ons veel plezier. Het was duidelijk dat we seks zouden gaan hebben. Het klopt niet dat ik haar uit de slaapzak heb getrokken, dat haar broek en onderbroek daardoor naar beneden werden getrokken en dat ik haar armen heb vastgehouden zodat ik haar onder dwang kon penetreren. Dat is helemaal niet waar. Het was gewoon normaal en romantisch, maar plotseling zei ze dat ik van haar af moest blijven. Net daarvoor had ik tegen haar gezegd dat het mij niet uitmaakte als zij of ik iets zou hebben. Met iets bedoel ik een seksueel overdraagbare aandoening. Misschien heeft ze dat verkeerd begrepen. Ik kon toen ook nog niet zo goed Nederlands spreken als nu. Ik wil benadrukken dat er wederzijdse instemming was voor het hebben van seks met elkaar. Ik verwijs ook naar het filmpje dat in het dossier zit. [1]
Ik kwam bijna klaar toen ze mij aan het pijpen was. Toen wilde ik graag mijn penis in haar vagina doen en heb ik gezegd dat het mij niet uitmaakte als zij of ik iets zou hebben. Ik zei dat omdat ik in extase was. Misschien heeft ze mij verkeerd begrepen. Ze zei dat ik moest stoppen. Dat kwam voor mij als een verrassing. Ik was opgewonden en lag bijna bovenop haar, maar ik begreep dat zij niet verder wilde en ik heb toen naar haar geluisterd. Vervolgens is ze de kamer uitgegaan. Mijn penis is uiteindelijk dus niet in haar vagina geweest.”
2.7
De ter zitting afgelegde verklaring van de verdachte verschilt niet van de verklaring van het slachtoffer (in overgebrachte vorm in bewijsmiddel 1 en 2) voor wat betreft het onderdeel dat hij haar graag vaginaal wilde penetreren en dat zij dit niet wilde. Het verschil in verklaring betreft dus de vraag of dit uiteindelijk wel of niet is gebeurd. Daarnaast houdt de ter zitting van het hof door de verdachte gepresenteerde lezing van de gebeurtenissen in dat hij op enig moment gezegd zou hebben dat het hem niet uitmaakte of hij of het slachtoffer “iets zou hebben” en dat hij hiermee zou hebben gedoeld op een seksueel overdraagbare aandoening.
2.8
Ik stel vast dat deze laatste opmerking minder specifiek is dan wat zijn raadsvrouw daarover in haar pleitnota heeft opgenomen, te weten dat de verdachte zou hebben gezegd dat het hem niet uitmaakte of een van hen “HIV-positief” was (zie hiervoor onder 2.6). Daarnaast kan worden vastgesteld dat deze ‘alternatieve toedracht’ voor de emoties van het slachtoffer - voor zover de opmerking van de verdachte inderdaad als zodanig moet worden begrepen - niet eerder dan ter zitting in hoger beroep naar voren is gebracht. [2]
Het juridisch kader
2.9
Het juridisch kader dat bij het beoordelen van de vraag of is voldaan aan het bewijsminimumvoorschrift van art. 342 lid 2 Sv zal bekend zijn. Meest recent (HR 5 september 2023, ECLI:NL:HR:2023:1152) heeft de Hoge Raad dat kader nog herhaald:
“2.3 Volgens artikel 342 lid 2 Sv kan het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, door de rechter niet uitsluitend worden aangenomen op de verklaring van één getuige. Deze bepaling heeft betrekking op de tenlastelegging in haar geheel en niet op een onderdeel daarvan. Zij beoogt de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing te waarborgen, in die zin dat artikel 342 lid 2 Sv de rechter verbiedt tot een bewezenverklaring te komen als de door één getuige naar voren gebrachte feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal. De vraag of aan het bewijsminimum van artikel 342 lid 2 Sv is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vereist een beoordeling van het concrete geval. De Hoge Raad kan daarom geen algemene regels geven over de toepassing van artikel 342 lid 2 Sv, maar daarover slechts tot op zekere hoogte duidelijkheid geven door het beslissen van concrete gevallen. Opmerking verdient nog dat het bij de beoordeling in cassatie of aan het bewijsminimum van artikel 342 lid 2 Sv is voldaan, van belang kan zijn of de feitenrechter zijn oordeel dat dat het geval is, nader heeft gemotiveerd. (Vgl. HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM2452.)”
2.1
Algemene regels laten zich volgens de Hoge Raad dus niet formuleren. Ik licht - met het oog op de twee klachten die in het middel naar voren worden gebracht (zie hiervoor onder 2.1) - twee relevante gezichtspunten uit.
2.11
Om te beginnen de vraag of en in hoeverre aan verklaringen van derden over waargenomen emoties bij het slachtoffer “voldoende steun” kan worden ontleend. In de literatuur wordt vaak als vuistregel aangenomen dat bewijsmiddelen die enkel bestaan uit waargenomen “emoties” of “gedragsveranderingen” onvoldoende zijn om van “voldoende steun” te kunnen spreken, omdat dergelijke informatie in essentie valt terug te voeren op dezelfde bron. [3] Op die vuistregel lijkt in het middel de hoop - in elk geval gedeeltelijk - te worden gevestigd. Het gaat hier echter slechts om een vuistregel; indien een getuige het slachtoffer in een emotionele toestand treft direct na het vermeende delict, en/of die waarneming van emoties gepaard gaat met waarnemingen van de fysieke gesteldheid van het slachtoffer (gedacht kan worden aan huilen, abnormale ademhaling en/of hartslag, zichtbare pijnbeleving), is sprake van een eigen waarneming die - onder omstandigheden - voldoende steun zou kunnen opleveren. [4]
2.12
Het antwoord op de vraag wanneer waarnemingen van emoties voldoende zijn om de drempel van “voldoende steun” te halen, valt moeilijk in algemene bewoordingen te geven en de relevante rechtspraak hieromtrent is in de literatuur al weleens samengevat. [5] Ik wijs zelf op een tweetal zaken. In een arrest uit 2018 oordeelde de Hoge Raad dat voldoende steun aanwezig was, mede omdat het hof naast de verklaring van de aangeefster twee verklaringen tot het bewijs had gebezigd die inhielden dat de aangeefster “kort nadat het incident had plaatsgevonden overstuur bij een woning aankwam, waarbij zij trilde, schokte, huilde en naar adem snakte.” Daarnaast had het hof de verklaring van de verdachte nog als bewijsmiddel gebruikt, die steun gaf aan de verklaring van het slachtoffer had “beetgepakt en opgebeurd”. [6] In een wat oudere zaak - uit 2013 - accordeerde de Hoge Raad het oordeel van het hof dat aan het bewijsminimumvoorschrift was voldaan, mede omdat verklaringen voor het bewijs waren gebruikt dat het minderjarige slachtoffer van seksueel misbruik, kort nadat dit zou hebben plaatsgevonden, huilend en met een dekentje om zich heen op zoek was gegaan naar haar moeder. Daarbij kende de Hoge Raad betekenis toe aan de nadere motivering die het hof ten aanzien van het bewijsminimumvoorschrift had opgenomen. [7]
2.13
Een tweede punt - dat deels in het verlengde ligt van het vorige - is dat bij de vraag of sprake is van ‘voldoende steun’ ook betekenis kan toekomen aan een namens de verdachte naar voren gebracht alternatief scenario en/of alternatieve mogelijke oorzaak voor de waargenomen emoties. [8] Wanneer door of namens de verdachte een lezing van de gebeurtenissen wordt gegeven die slechts op onderdelen afwijkt van de lezing van het slachtoffer (of: de getuige wiens/wier verklaring de gehele althans de essentie van de tenlastelegging ‘dekt’), zal de voldoende steun met name op die betwiste onderdelen betrekking moeten hebben. In de woorden van AG Aben: bewijsmiddelen die niet “discrimineren” tussen het “schuldig-“ en het “onschuldigscenario”, zullen in beginsel minder snel de benodigde voldoende steun opleveren. [9]
2.14
Een voorbeeld betreft het arrest van 2 november 2021: in deze zaak was de verdachte veroordeeld wegens aanranding. [10] Feitelijk hield de verdenking in het knijpen in de billen van de aangeefster bij publieke toiletten door de toiletmedewerker. Vaststond - mede op basis van de verklaringen van het slachtoffer en de verdachte (de toiletmedewerker) - dat de toiletmedewerker de aangeefster - een dertienjarig meisje - naar de herentoiletten had gewezen omdat hij dacht dat zij een jongen was. De toiletmedewerker ontkende evenwel dat hij het meisje bij die gelegenheid in haar billen had geknepen. De bewijsvoering van het hof steunde in de kern op (i) op de verklaring van de aangeefster, (ii) de verklaring van een vriendin van de aangeefster die door haar was gebeld en had verklaard dat de aangeefster ‘in shock’ was geweest en (iii) een proces-verbaal waaruit bleek dat op camerabeelden te zien was dat de aangeefster bij het verlaten van de toiletten ogenschijnlijk ‘overstuur’ was. Ter zitting was door de advocaat van de verdachte uitgebreid verweer gevoerd dat deze emotionele toestand ook verklaard kon worden door het feit dat zij voor een jongen was aangezien. [11] Het hof was hier in een aanvullende bewijsoverweging gemotiveerd aan voorbijgegaan, maar had in die motivering slechts aandacht gehad voor de geloofwaardigheid van de verklaring van de aangeefster en niet voor het bewijsminimum. De Hoge Raad casseerde. Hij oordeelde dat het kennelijke oordeel van het hof dat aan het bewijsminimumvoorschrift was voldaan niet zonder meer begrijpelijk was, “mede in aanmerking genomen wat de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep – in lijn met de door het hof voor het bewijs gebruikte verklaring van de verdachte – heeft aangevoerd met betrekking tot de mogelijke oorzaak van de door de aangeefster getoonde emoties.” [12]
2.15
Het voorgaande neemt niet weg dat het slechts ‘in beginsel’ zo is dat in het geval een alternatieve oorzaak voor de waargenomen emoties wordt aangedragen, het steungevende bewijsmiddel moet ‘discrimineren’ tussen het schuldig- en onschuldigscenario om de vereiste voldoende steun te halen. Anders is het indien de aannemelijkheid reeds vanwege andere redenen aan een alternatief scenario komt te ontvallen. Bijvoorbeeld indien het scenario in het geheel niet plausibel is of omdat het pas in een laat stadium in de procedure naar voren is gebracht. Daarnaast kan het zo zijn dat een alternatief scenario niet aan het voldoen aan het bewijsminimumvoorschrift in de weg staat omdat het alternatieve scenario duidelijk minder goed past op het onschuldig- dan op het schuldigscenario (in welk geval het dus in niet voldoende mate afbreuk doet aan het steungevende bewijs, waardoor nog wel “voldoende” steun overblijft). Uiteindelijk - zo komt al naar voren in de hiervoor onder 2.9 weergegeven algemene vooropstelling die de Hoge Raad pleegt te hanteren - komt het altijd aan op een beoordeling van al het bewijs in onderlinge samenhang bezien, waarbij ook betekenis kan toekomen aan hetgeen daar zijdens de verdachte tegenover is gesteld.
De beoordeling van het middel
2.16
In de onderhavige zaak wordt allereerst geklaagd dat het hof onterecht zou hebben geoordeeld dat aan het bewijsminimumvoorschrift is voldaan omdat de waarnemingen van de getuigen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] niet meer inhouden dan waarnemingen van emoties en paniekerig gedrag van het slachtoffer. Daarmee verbonden wordt geklaagd dat deze emoties c.q. dit gedrag ook anders verklaard kunnen worden, namelijk door de lichtzinnige houding van de verdachte ten opzichte van seksueel overdraagbare aandoeningen, hetgeen zou zijn gebleken uit zijn opmerking dat het voor hem niet uitmaakte of hij of het slachtoffer “iets zou hebben” - in die zin dat dit er voor hem niet aan in de weg zou staan onbeschermde seks te willen hebben.
2.17
Zoals vaak, is de afweging of het hof terecht heeft geoordeeld dat aan het bewijsminimum is voldaan, een lastige. Alles afwegende kom ik echter tot de slotsom dat dit niet het geval is, waarbij ik met name van belang acht dat in deze zaak een nadere motivering van het hof ontbreekt.
2.18
Ik stel vast dat het hof kennelijk de waarnemingen van de getuigen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] als voldoende steunbewijs heeft aangemerkt. Op zichzelf is juist dat deze verklaringen meer inhouden dan dat het slachtoffer aan hen op emotionele wijze heeft verteld wat zij ook aan de politie heeft verteld. Hun verklaringen (onderscheidenlijk bewijsmiddel 3 en 4) bevatten eigen waarnemingen van direct na het strafbare feit, terwijl deze waarnemingen meer behelzen dan subjectieve oordelen over emoties (te weten heftig ademen, fysiek waarneembaar verdriet en onmacht en paniek). Tegelijkertijd is dit een zeer beperkte vorm van steunbewijs.
2.19
Tegenover dit steunbewijs staat dat het hof heeft volstaan met de vaststelling dat dit bewijs voldoende is, zonder in zijn motivering nader uiteen te zetten waarom aan het bewijsminimum is voldaan, terwijl deze vraag ter zitting nadrukkelijk aan de orde is gesteld. Het hof heeft wel geoordeeld dat de verklaring van de aangeefster betrouwbaar is. Ook een betrouwbare verklaring heeft echter steunbewijs nodig. Een nadere motivering van het hof was naar het mij voorkomt wel geboden, gelet op de ter zitting besproken mogelijke alternatieve oorzaak voor de emoties, ook al is de verklaring van de verdachte, anders dan in de hiervoor besproken zaak van de medewerker van de publieke toiletten, niet voor het bewijs gebruikt. Over deze gestelde alternatieve oorzaak is van alles te zeggen, zoals het moment dat de verklaring naar voren is gebracht en het feit dat er in (de toelichting op) op het cassatiemiddel meer van wordt gemaakt (“HIV-positief”) dan de verdachte zelf verklaart. Het hof heeft echter in deze zaak op geen enkele manier duidelijk gemaakt hoe het de verklaring van de verdachte waardeert of hoe aannemelijk het acht dat de reactie van de aangeefster wordt verklaard door de gang van zaken die de verdachte heeft geschetst. Evenmin heeft het hof laten blijken welke betekenis het voor zijn bewijswaardering heeft dat het slachtoffer heeft geweigerd een verdere aangifte te doen. [13]
2.2
Al met al ben ik dan ook van mening dat het kennelijke oordeel van het hof dat met de onder 2.3 en 2.4 weergegeven bewijsvoering aan het bewijsminimum van art. 342 lid 2 Sv is voldaan, niet zonder meer begrijpelijk is.

Afronding

3.1
Het middel slaagt.
3.2
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
3.3
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest voor wat betreft de beslissingen ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde en de strafoplegging en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Den Haag, teneinde in zoverre op het bestaande beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
plv. AG

Voetnoten

1.Ter toelichting (MvW): uit het dossier maak ik op (p. 15-16) dat dit een filmpje betreft van 4 seconden waarop te zien is dat de verdachte en het slachtoffer (deels) ontkleed en deels in een slaapzak op elkaar liggen en zoenen.
2.Ter zitting in eerste aanleg is noch door de verdachte, noch door zijn raadsvrouw, iets in die richting naar voren gebracht. De verdachte heeft hier - in het kort - verklaard: ‘‘[z]ij vond mij leuk. Zij heeft niet gezegd dat ze wel met mij wilde zoenen, maar geen seks wilde. Ik heb niet haar armen vastgehouden. Het is ook helemaal niet waar dat ik haar benen uit elkaar heb geduwd met mijn benen en vervolgens mijn penis in haar vagina heb gestopt. Als dat zo zou zijn, dan zou ik nagels op mijn lichaam moeten hebben. Ze zei ineens “blijf van mij af’. Ik vond dat heel raar. We waren toen gewoon lekker bezig.” Uit het dossier blijkt evenmin dat de verdachte hier op enig moment de alternatieve mogelijke oorzaak van de emoties en paniek heeft benoemd.
3.Vgl. G.J.M. Corstens,
4.
5.Vgl. voor een samenvatting de noot van Rozemond onder
6.HR 10 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1117.
7.HR 12 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1158.
8.Vgl. Corstens/ Borgers & Kooijmans 2021, a.w., p. 855-856.
9.CAG van 26 januari 2010, ECLI:NL:PHR:2010:BK2094, onder 4.5.5 en 4.5.6. Vgl., in dezelfde bewoordingen, M.J. Dubelaar,
10.HR 2 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1594.
11.De inhoud van het verweer ten aanzien van de alternatieve ‘mogelijke oorzaak’ is weergegeven in het arrest, noch in de daaraan voorafgaande (contraire) conclusie. Zie daarvoor de noot van Vellinga onder
12.rov. 2.4.2.
13.Zo volgt onder meer uit de appelmemorie van het OM van 16 december 2020 (p. 1) en uit de pleitnota van de raadsvrouw van de verdachte (p. 1). Uit het dossier maak ik op dat het slachtoffer op 28 juli om 12:00, dat is zes uur na het informatief gesprek (dat volgens het dossier in de vroege ochtend van 28 juli en niet zoals in bewijsmiddel 1 staat op 29 juli plaatsvond) heeft aangegeven geen aangifte te willen doen (zie doorgenummerde p. 16 van het dossier, p. 4 van het proces-verbaal met nummer PL1500-2018203624).