ECLI:NL:PHR:2024:1411

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
20 december 2024
Publicatiedatum
19 december 2024
Zaaknummer
24/01401
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechters
  • B.F. Assink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opzegging van duurovereenkomsten en de aanvullende werking van redelijkheid en billijkheid

In deze zaak gaat het om de opzegging van raamovereenkomsten tussen DPD en Get Moving c.s. DPD heeft in 2018 de overeenkomsten opgezegd met inachtneming van een opzegtermijn van één maand. Get Moving c.s. vorderde schadevergoeding, omdat DPD volgens hen een langere opzegtermijn had moeten hanteren. De rechtbank Oost-Brabant wees de vorderingen van Get Moving c.s. af, maar in hoger beroep heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch het vonnis vernietigd en DPD veroordeeld tot schadevergoeding. DPD heeft cassatie ingesteld tegen dit arrest, maar de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad heeft geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep. De zaak draait om de vraag of de opzegtermijn in de overeenkomsten kan worden aangevuld op basis van de aanvullende werking van redelijkheid en billijkheid (art. 6:248 lid 1 BW). Het hof oordeelde dat er sprake was van een leemte in de overeenkomsten, omdat de opzegregeling niet meer aansloot op de actuele situatie ten tijde van de opzegging. Het hof bepaalde dat een opzegtermijn van drie maanden redelijk was jegens Get Moving en twee maanden jegens Bosch Transport. DPD had bij de opzegging dus een langere opzegtermijn in acht moeten nemen dan de overeengekomen termijn van één maand.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer24/01401
Zitting20 december 2024
CONCLUSIE
B.F. Assink
In de zaak
DPD (Nederland) B.V. (hierna:
DPD),
tegen

1.Get Moving B.V. (hierna: Get Moving),

2. Bosch Transport B.V. (hierna:
Bosch Transport, en samen met Get Moving:
Get Moving c.s., in vrouwelijk enkelvoud).
Inleiding
DPD en Get Moving c.s. hebben raamovereenkomsten gesloten. Eind 2018 heeft DPD deze opgezegd, met inachtneming van de daarin genoemde opzegtermijn van één maand. In hoger beroep is DPD veroordeeld om aan Get Moving c.s. schadevergoeding te betalen (art. 6:74 BW), omdat DPD jegens Get Moving c.s. een langere opzegtermijn had moeten hanteren. Daarbij speelt de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid als bedoeld in art. 6:248 lid 1 BW. Daartegen komt DPD in cassatie op, m.i. zonder succes.

1.Feiten

1.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten, ontleend aan rov. 3.1-3.6 van het bestreden arrest (hierna: het
arrest). [1]
(i) Zowel Get Moving als Bosch Transport exploiteert een transportbedrijf gericht op pakketbezorging aan huis. DPD voert een expeditiebedrijf. Get Moving is in 2008 in opdracht van DPD pakketten gaan vervoeren. Bosch Transport is vanaf 2011 pakketten voor DPD gaan vervoeren. In dit kader zijn tussen DPD en Get Moving c.s. diverse raamovereenkomsten gesloten.
(ii) De laatste raamovereenkomst tussen DPD en Bosch Transport is op 19 december 2012 ondertekend en in werking getreden, die tussen DPD en Get Moving is op 1 januari 2013 ondertekend en in werking getreden. Deze raamovereenkomsten “tot vervoer van pakketten” (hierna: de
Overeenkomsten) hebben dezelfde inhoud.
(iii) In de Overeenkomsten is onder meer het volgende bepaald:

Artikel 27 Inwerkingtreding en duur van de Overeenkomst
(…)
27.2. De Overeenkomst wordt aangegaan voor de duur van één jaar en wordt daaropvolgend telkens stilzwijgend verlengd voor de duur van telkens één jaar.
27.3.
Zowel de Expediteur als de Ondernemer kan de Overeenkomst opzeggen. Opzegging dient schriftelijk te geschieden tegen het einde van de maand en met een opzegtermijn van één maand.”
(iv) Op 28 november 2018 heeft DPD telefonisch aan Get Moving c.s. medegedeeld dat de Overeenkomsten worden opgezegd met inachtneming van een opzegtermijn van één maand. Bij e-mailberichten van 28 en 30 november 2018 (met bijgevoegde brieven van 29 november 2018) heeft DPD de opzegging tegen 1 januari 2019 bevestigd.
(v) Ondanks e-mailcorrespondentie, waarin Get Moving c.s. aan DPD heeft verzocht het besluit tot opzegging te herzien, heeft DPD volhard in dit besluit. Op 31 december 2018 heeft DPD aan Get Moving c.s. de laatste opdrachten verstrekt. [2]

2.Procesverloop

In eerste aanleg

2.1
Bij dagvaarding van 30 april 2020 heeft Get Moving c.s. een procedure tegen DPD aanhangig gemaakt bij de rechtbank Oost-Brabant (hierna: de
rechtbank). Get Moving c.s. vorderde, samengevat en voor zover in cassatie van belang, betaling van schadevergoeding door DPD uit hoofde van wanprestatie onder de Overeenkomsten.
2.2
Daarna heeft DPD een conclusie van antwoord genomen.
2.3
Op 20 december 2021 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden, waarvan proces-verbaal is opgemaakt. Partijen hebben spreekaantekeningen doen overleggen.
2.4
Bij vonnis van 2 februari 2022 (hierna: het
vonnis) heeft de rechtbank, samengevat, de vorderingen van Get Moving c.s. afgewezen.
In hoger beroep
2.5
Bij dagvaarding van 15 maart 2022 is Get Moving c.s. in hoger beroep gekomen van het vonnis bij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch (hierna: het
hof).
2.6
Daarna: heeft Get Moving c.s. een memorie van grieven tevens houdende vermindering van eis genomen; heeft DPD een memorie van antwoord in principaal appel tevens houdende memorie van grieven in incidenteel appel genomen; en heeft Get Moving c.s. een memorie van antwoord in incidenteel appel genomen.
2.7
Op 15 november 2023 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden, waarvan proces-verbaal is opgemaakt. [3] Partijen hebben spreekaantekeningen doen overleggen.
2.8
Op 16 januari 2024 heeft het hof het arrest uitgesproken. Daarbij heeft het hof, rechtdoende in principaal en incidenteel hoger beroep (rov. 4, dictum):
- het vonnis vernietigd en opnieuw rechtdoende, samengevat:
- DPD veroordeeld om aan Get Moving c.s. schadevergoeding te betalen;
- bepaald dat de schade in een art. 612 Rv-procedure zal worden opgemaakt en vereffend;
- DPD niet-ontvankelijk verklaard in het incidenteel hoger beroep;
- DPD veroordeeld in de proceskosten;
- het arrest uitvoerbaar bij voorraad verklaard;
- het (in hoger beroep) meer of anders gevorderde, afgewezen.
2.9
Voor de daaraan ten grondslag liggende beoordeling door het hof verwijs ik naar het arrest, in het bijzonder rov. 3.14-3.52. Onderdeel daarvan zijn rov. 3.17 en 3.39:
“3.17.
Primairstellen Get Moving c.s. zich op het standpunt dat aan de opzegging op grond van de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid (artikel 6:248 lid 1 BW) nadere eisen gesteld hadden moeten worden, in die zin dat aan de opzegging een langere opzeggingstermijn verbonden had moeten worden. De tekortkoming in de wijze van opzeggen vertaalt zich volgens Get Moving c.s. in de verplichting tot het voldoen van schadevergoeding door DPD. (…)
(…)
3.39. Het voorgaande [kort gezegd: rov. 3.18-3.38, A-G] betekent dat DPD toerekenbaar is tekortgeschoten jegens Get Moving c.s. door conform de opzegregeling de overeenkomsten op te zeggen met inachtneming van een opzegtermijn van een maand. Op basis van deze toerekenbare tekortkoming kunnen Get Moving c.s. aanspraak maken op vergoeding van de hieruit voor hun voortvloeiende schade (artikel 6:74 BW).” [4]
In cassatie
2.1
Bij procesinleiding van 10 april 2024 heeft DPD (tijdig) cassatieberoep ingesteld van het arrest. Vervolgens heeft Get Moving c.s. een verweerschrift ingediend, strekkende tot verwerping van het cassatieberoep. Partijen hebben daarna hun standpunten schriftelijk doen toelichten. DPD heeft nog gerepliceerd.

3.Bespreking van het cassatiemiddel

3.1
Het cassatiemiddel van DPD bestaat uit een inleiding zonder klachten (onder I) en twee onderdelen met klachten (onder II). Het eerste onderdeel bevat twee subonderdelen (1.A-1.B) en is gericht tegen (delen van) rov. 3.22-3.38 van het arrest. Het tweede onderdeel bevat een voortbouwklacht (nr. 2.1) en is gericht tegen rov. 3.39-3.43, 3.45, 3.47-3.49 en 3.51.
Onderdeel 1(“Verlenging overeengekomen opzegtermijn is niet mogelijk op grond van de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid (artikel 6:248 lid 1 BW)”)
3.2
De subonderdelen 1.A-1.B worden voorafgegaan door een inleiding zonder klachten (nr. 1.1). Deze inleiding bevat een samenvatting van rov. 3.22-3.38 van het arrest.
Subonderdeel 1.A(“Geen sprake van een leemte in de Overeenkomst ten aanzien van de opzegregeling”)
3.3
Subonderdeel 1.A bestaat uit nrs. 1.2-1.8 met klachten. Zij komen hierop neer.
3.3.1
Van een leemte in een overeenkomst is (enkel) sprake als partijen ten aanzien van een bepaald onderwerp geen wilsovereenstemming hebben bereikt, zij een bepaald probleem onbewust ongeregeld hebben gelaten of een bepaling (ver)nietig(d) is, terwijl wet en gewoonte niet in een oplossing voorzien, maar een oplossing wél nodig is om een redelijke uitkomst te kunnen bereiken. Van een leemte is (dus) géén sprake als partijen, zoals hier ten aanzien van de opzegregeling (in het bijzonder: de opzegtermijn) in de Overeenkomsten, omtrent dat onderwerp een uitdrukkelijke regeling hebben getroffen. Oók niet als zich sinds de totstandkoming van die regeling veranderde omstandigheden hebben voorgedaan en/of partijen niet (om die reden) tot heronderhandeling van die regeling zijn overgegaan. Bij gebreke van een leemte komt de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid niet voor toepassing in aanmerking. Het hof miskent dat. Dit is
klacht a(en bestrijkt nr. 1.2).
3.3.2
Althans: het hof miskent dat de uit het
Goglio/SMQ Group-arrest [5] voortvloeiende regel dat een in een duurovereenkomst opgenomen opzegregeling op grond van de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid met “nadere eisen” kan worden aangevuld, niet meebrengt dat een in een duurovereenkomst overeengekomen opzegtermijn met toepassing van de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid kan worden verlengd respectievelijk dat een langere opzegtermijn mag worden aangenomen dan is overeengekomen. Dan wel ziet het hof eraan voorbij dat voor zodanige “nadere eisen” (enkel) ruimte is indien partijen die eisen (in het geheel) niet in de opzegregeling hebben opgenomen. [6] Deze “nadere eisen” kunnen geen aanvulling betreffen van eisen die partijen wél reeds uitdrukkelijk in de opzegregeling hebben opgenomen, [7] want er is dan geen sprake van een leemte (die met een nader vereiste kan worden ingevuld), maar van een wijziging van de door partijen getroffen regeling. Dit is
klacht b(en bestrijkt nr. 1.3).
3.3.3
In ieder geval is het oordeel dat de Overeenkomsten ten aanzien van de opzegregeling (in het bijzonder: de opzegtermijn) een leemte bevatten onbegrijpelijk. In de Overeenkomsten is een opzegregeling opgenomen, met een opzegtermijn van één maand. Partijen hebben dus juist uitdrukkelijk voorzien in een opzegtermijn. Daartoe verhoudt zich niet op begrijpelijke wijze ’s hofs oordeel dat desondanks ten aanzien van de opzegregeling (in het bijzonder: de opzegtermijn) sprake is van een leemte in de Overeenkomsten, ten gevolge waarvan DPD op grond van de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid niet de overeengekomen opzegtermijn van één maand in acht moet nemen, maar een (verlengde) opzegtermijn van twee maanden jegens Bosch Transport en van drie maanden jegens Get Moving. Dit is
klacht c(en bestrijkt nr. 1.4).
3.3.4 ’
’s Hofs oordeel is voorts onjuist, omdat de (enkele) omstandigheid dat aanpassing van de opzegregeling aan sinds het begin van de samenwerking veranderde omstandigheden in de rede had gelegen, dan wel dat met betrekking tot de opzegregeling een verplichting tot heronderhandeling bestaat, nog niet tot gevolg heeft dat een door partijen getroffen regeling op dat punt een leemte bevat. Of een partijregeling een leemte bevat, dient namelijk steeds door middel van uitleg van de desbetreffende regeling te worden vastgesteld. In ieder geval valt zonder (ontbrekende) motivering niet in te zien om welke redenen het uitblijven van enige aanpassing van de opzegregeling aan sinds het begin van de samenwerking veranderde omstandigheden, terwijl dat wél in de rede had gelegen, respectievelijk het uitblijven van enige heronderhandeling van de opzegregeling zou kunnen leiden tot, dan wel zou kunnen bijdragen aan, het oordeel dat de Overeenkomsten op het punt van de opzegregeling (in het bijzonder: de opzegtermijn) een leemte bevatten. Die omstandigheden brengen immers niet mee dat partijen géén opzegregeling zijn overeengekomen waarin een opzegtermijn van één maand is vervat. Dit is
klacht d(en bestrijkt nr. 1.5).
3.3.5
Voor zover het hof oordeelt dat de Overeenkomsten ten aanzien van de opzegregeling (in het bijzonder: de opzegtermijn) een leemte bevatten, omdat DPD en Get Moving c.s. niet wegens veranderde omstandigheden tot heronderhandeling van de opzegregeling zijn overgegaan, is dat oordeel ook onjuist dan wel onvoldoende gemotiveerd. Want uit de wet vloeit geen verplichting tot heronderhandeling van een contractuele regeling voort ingeval van veranderde omstandigheden. Zonder nadere motivering, die ontbreekt, valt ook niet in te zien op welke (andere) grondslag en/of om welke (andere) reden(en) DPD en Get Moving c.s. gehouden waren om gedurende de looptijd van de Overeenkomsten tot heronderhandeling van de opzegregeling of anderszins van de Overeenkomsten over te gaan. [8] Dit is
klacht e(en bestrijkt nr. 1.6).
3.3.6
Met het (kennelijke) oordeel dat de Overeenkomsten ten aanzien van de opzegregeling (in het bijzonder: de opzegtermijn) een leemte bevatten, omdat DPD en Get Moving c.s. niet wegens veranderde omstandigheden tot heronderhandeling van de opzegregeling zijn overgegaan, treedt het hof bovendien buiten de grenzen van de rechtsstrijd. Get Moving c.s. heeft immers niet gesteld dat partijen, al dan niet wegens veranderde omstandigheden, verplicht waren om tot heronderhandeling van de opzegregeling over te gaan en dat om die reden op dat punt sprake is van een leemte in de Overeenkomsten. Dit is
klacht f(en bestrijkt nr. 1.7).
3.3.7 ’
’s Hofs oordeel is innerlijk tegenstrijdig en, aldus, onbegrijpelijk. Het hof komt in rov. 3.25 tot het oordeel dat de in de Overeenkomsten opgenomen opzegregeling een leemte bevat, terwijl het in rov. 3.38 oordeelt dat een “correctie” op de in de Overeenkomsten opgenomen opzegregeling gerechtvaardigd is. Uit “correctie” volgt dat het hof kennelijk oordeelt dat de opzegregeling niet hoeft te worden aangevuld, maar materieel moet worden gewijzigd c.q. gecorrigeerd. Dan is geen sprake van een leemte die aanleiding kan gegeven tot toepassing van de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid. Dit is
klacht g(en bestrijkt nr. 1.8).
Behandeling
3.4
Het subonderdeel faalt, gelet op het volgende.
3.5
Te beginnen met
klacht a.
3.5.1
Deze strandt op een gebrek aan feitelijke grondslag door een onjuiste lezing van het arrest, voor zover zij ervan uitgaat dat het hof de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid als bedoeld in art. 6:248 lid 1 BW toepast zonder te hebben vastgesteld (op basis van uitleg van de Overeenkomsten) dat sprake is van een leemte in de Overeenkomsten. Uit rov. 3.22-3.25 blijkt al dat en waarom volgens het hof sprake is van zo’n leemte op het punt van de opzegregeling (in het bijzonder wat betreft de opzegtermijn). Daarbij betrekt het hof dus onder meer - zie rov. 3.22, het vertrekpunt - dat voor die aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid plaats is indien een overeenkomst ter zake van een bepaald onderwerp, zoals in dit geval de contractuele opzegregeling, een leemte bevat. En dat het antwoord op de vraag of de overeenkomst in kwestie een leemte bevat, zoals in dit geval dus inzake die opzegregeling, moet worden bepaald door uitleg van die overeenkomst. [9] Waarna het hof overgaat tot toepassing hiervan op de Overeenkomsten, met inachtneming ook van het partijdebat.
3.5.2
Voor het overige loopt de klacht erop vast dat de daarin verdedigde opvatting, die het hof niet huldigt in het arrest, te categorisch is en reeds daarom geen steun vindt in het recht. Want anders dan de klacht in algemene zin veronderstelt, [10] brengt het enkele feit dat partijen in (de tekst van) een overeenkomst omtrent een bepaald onderwerp “een uitdrukkelijke regeling” hebben getroffen níet mee dat zich ten aanzien van dit onderwerp ‘dus’ geen (voor aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid als bedoeld in art. 6:248 lid 1 BW relevante) leemte in deze overeenkomst (dat wil zeggen: de rechtsverhouding) meer kan voordoen, ongeacht de verdere omstandigheden van het concrete geval. Het enkele feit dat in de Overeenkomsten een opzegregeling met een opzegtermijn van één maand is opgenomen, betekent derhalve níet dat zich in de desbetreffende rechtsverhoudingen ten aanzien van de in een concreet geval in acht te nemen opzegtermijn per definitie geen leemte meer kan voordoen (die zich, afhankelijk ook van de omstandigheden van het geval, laat aanvullen op basis van die aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid).
3.5.3
Zo kan van een dergelijke leemte ook sprake zijn bij gebleken onvolledigheid van wat contractueel is geregeld inzake opzegging, bijvoorbeeld doordat gedurende de looptijd van de Overeenkomsten de samenwerking tussen DPD en Get Moving c.s. in dat kader zich zodanig heeft ontwikkeld dat de daarin opgenomen opzegregeling (in het bijzonder wat betreft de opzegtermijn) niet meer aansluit op de actuele, inmiddels sterk gewijzigde situatie ten tijde van de opzegging door een partij, welke situatie partijen niet bewust ongeregeld hebben gelaten met de bedoeling dat er in dat opzicht geen leemte zal zijn. [11] In zoverre voorzien de Overeenkomsten niet in een regeling voor die actuele, voorliggende situatie en doet zich daarin een leemte voor (die zich, afhankelijk ook van de omstandigheden van het geval, laat aanvullen op basis van die aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid). Het hof onderkent dit een en ander in het arrest.
3.5.4
Wordt die leemte aangevuld op basis van die aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid, met het oog op een goede werking van de rechtsverhouding tussen partijen en met inachtneming van de aard en inhoud van de Overeenkomsten en de omstandigheden van het geval, dan is dus ook geen sprake van een ‘wijziging’ van wat wel uitdrukkelijk is geregeld in de Overeenkomsten. Die aanvulling heeft immers geen betrekking op een situatie als bestreken door deze uitdrukkelijke regeling, maar biedt een voorziening voor die actuele, inmiddels sterk gewijzigde situatie waarop voornoemde regeling niet meer aansluit, welke situatie - laatstgenoemde dus - partijen niet bewust ongeregeld hebben gelaten met de bedoeling dat er in dat opzicht geen leemte zal zijn. [12] , [13] Het hof ziet ook hieraan niet voorbij.
3.6
Dan
klacht b.
3.6.1
Deze strandt in het voetspoor van klacht a, die faalt. Zie onder 3.5.1-3.5.4 hiervoor.
3.6.2
Naar daaruit volgt, vloeit ook uit het
Goglio/SMQ Group-arrest van de Hoge Raad niet een rechtsregel voort die het hof in het bestreden oordeel miskent. In het bijzonder betekent de verwijzing in dit arrest naar “nadere eisen”, [14] anders dan de klacht wil, níet dat van dergelijke eisen geen sprake kan zijn met betrekking tot een punt waarop in een overeenkomst al een regeling is opgenomen, omdat inzake dit punt dan al, met die uitdrukkelijke regeling, een regeling is getroffen. [15] Of anders gezegd: níet geldt dat van dergelijke eisen slechts sprake kan zijn bij
extraeisen waaraan moet worden voldaan, dus
bovenopde punten waarop partijen al regelingen hebben getroffen en die dan blijven staan. [16] Zo’n restrictieve rechtsregel bestaat derhalve niet. [17]
3.6.3
Daarmee ontvalt tevens de bodem aan het vervolg van de klacht, ook voor zover daarin nog wordt geredeneerd vanuit “een verplichting tot inachtneming van een langere opzegtermijn dan de opzegtermijn die partijen zijn overeengekomen“ als “een wijziging van de door partijen getroffen regeling”, niet zijnde “een leemte die met een nader vereiste kan worden ingevuld”. Dit ziet eraan voorbij dat van een (voor aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid als bedoeld in art. 6:248 lid 1 BW relevante) leemte in een overeenkomst dus ook sprake kan zijn bij gebleken onvolledigheid van wat contractueel is geregeld inzake opzegging doordat die regeling de actuele, voorliggende situatie niet afdekt, welke situatie partijen niet bewust ongeregeld hebben gelaten met de bedoeling dat er in dat opzicht geen leemte zal zijn. En dat als die leemte wordt aangevuld op basis van die aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid, dus ook geen sprake is van een ‘wijziging’ van wat wel uitdrukkelijk is geregeld in die overeenkomst. Zie nader onder 3.5.2-3.5.4 hiervoor.
3.7
Dan
klacht c.
3.7.1
Ook deze mist doel.
3.7.2
Voor zover de klacht voortbouwt op klachten a-b (specifiek de daarin gepropageerde (onjuiste) rechtsopvatting), [18] die falen, deelt zij in het lot daarvan. Zie onder 3.5-3.6.3 hiervoor. Dit behoeft geen verdere toelichting.
3.7.3
Ook voor het overige mislukt de klacht. Zij gaat niet in op wat het hof ter zake doet in het arrest. [19] En wat het hof ter zake doet in het arrest is geenszins onbegrijpelijk.
3.7.4
Als gezegd: uit rov. 3.22-3.25 blijkt al dat en waarom volgens het hof sprake is van een leemte in de Overeenkomsten op het punt van de opzegregeling (in het bijzonder wat betreft de opzegtermijn). Wat het hof daarbij tot vertrekpunt neemt in rov. 3.22 zette ik ook uiteen onder 3.5.1 hiervoor. Uit rov. 3.23-3.25 volgt dat het hof die leemte aanneemt mede tegen de achtergrond van de in rov. 3.24 bedoelde substantiële uitbreiding van de samenwerking tussen DPD en Get Moving c.s. sinds het begin van de samenwerking in 2008 (DPD en Get Moving) respectievelijk 2011 (DPD en Bosch Transport). [20] Kort en goed: gedurende de looptijd van de Overeenkomsten heeft de samenwerking tussen DPD en Get Moving c.s. in dat kader zich zodanig ontwikkeld dat de daarin opgenomen opzegregeling (in het bijzonder wat betreft de opzegtermijn) niet meer aansluit op de actuele, inmiddels sterk gewijzigde situatie ten tijde van de onderhavige opzegging door DPD eind 2018, welke situatie partijen niet bewust ongeregeld hebben gelaten met de bedoeling dat er in dat opzicht geen leemte zal zijn. In zoverre voorzien de Overeenkomsten niet in een regeling voor die actuele, voorliggende situatie en doet zich daarin een leemte voor (die zich, afhankelijk ook van de omstandigheden van het geval, laat aanvullen op basis van de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid als bedoeld in art. 6:248 lid 1 BW), aldus het hof. Zie ook onder 3.5.2-3.5.4 hiervoor.
3.7.5
Daarbij betrekt het hof, blijkens rov. 3.25 en kort gezegd, dat het op de weg van partijen had gelegen om de Overeenkomsten tegen het licht te houden en zo nodig aan te passen aan die sinds het begin van de samenwerking sterk veranderde omstandigheden. Alsmede dat aanpassing van de in rov. 3.23 samengevatte opzegregeling in de Overeenkomsten (met een opzegtermijn van één maand) aan die veranderde omstandigheden daarom in de rede had gelegen, en in zoverre dus sprake is van een leemte in de Overeenkomsten. [21] Dit met de aantekening dat niet is gebleken dat partijen die veranderde omstandigheden bewust niet hebben meegenomen in de Overeenkomsten, dat - zo komt het het hof voor - partijen eenvoudigweg niet onder ogen hebben gezien dat die opzegregeling aanpassing behoefde vanwege die veranderde omstandigheden. In rov. 3.25 benadrukt het hof ook nog eens dat die opzegregeling niet meer aansloot op de actuele, inmiddels sterk gewijzigde situatie ten tijde van de onderhavige opzegging, door erop te wijzen dat zowel Get Moving c.s. als DPD heeft gesteld dat die opzegging met inachtneming van één maand haar schade heeft berokkend/voor problemen stelde.
3.7.6
Gegeven dit een en ander is ’s hofs oordeel dat en waarom sprake is van een leemte in de Overeenkomsten op het punt van de opzegregeling (in het bijzonder wat betreft de opzegtermijn) niet onbegrijpelijk. Dit wordt naar de aard nog niet anders door de enkele stelling in de klacht dat DPD en Get Moving c.s. in de Overeenkomsten een opzegregeling met een opzegtermijn van één maand hebben opgenomen, welke omstandigheid het hof dus ook betrekt in rov. 3.22-3.25. Overigens meen ik dat dit - sterk feitelijke - oordeel blijk geeft van een passende terughoudendheid bij het hof en ook verder niet getuigt van een onjuiste rechtsopvatting.
3.7.7
Blijkens rov. 3.38 is het hof van oordeel dat voornoemde leemte in de Overeenkomsten aldus aangevuld dient te worden op basis van de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid als bedoeld in art. 6:248 lid 1 BW, dat een opzegtermijn van drie maanden redelijk is jegens Get Moving en een opzegtermijn van twee maanden redelijk is jegens Bosch Transport; DPD had bij de onderhavige opzegging dus een langere opzegtermijn in acht moeten nemen (die drie respectievelijk twee maanden) dan zij deed (één maand). Het hof geeft dit oordeel onder het gesternte van het slot van rov. 3.25, gevolgd door rov. 3.26-3.37. Daarin gaat het hof in op de relevante feiten en omstandigheden [22] en de betrokken belangen, wat insluit dat het hof ook let op de aard en inhoud van de Overeenkomsten.
3.7.8
Gegeven dit een en ander is voornoemde oordeel van het hof in rov. 3.38 evenmin onbegrijpelijk te noemen. Ook dit wordt naar de aard nog niet anders door de enkele stelling in de klacht dat DPD en Get Moving c.s. in de Overeenkomsten een opzegregeling met een opzegtermijn van één maand hebben opgenomen, welke omstandigheid het hof dus ook betrekt in rov. 3.25-3.38. Overigens meen ik dat ook dit - sterk feitelijke - oordeel blijk geeft van een passende terughoudendheid bij het hof en ook verder niet getuigt van een onjuiste rechtsopvatting.
3.8
Dan
klacht d.
3.8.1
Voor zover deze voortbouwt op klachten a-b (specifiek de daarin gepropageerde (onjuiste) rechtsopvatting), [23] die falen, deelt zij in het lot daarvan. Zie onder 3.5-3.6.3 hiervoor. Dit behoeft geen verdere toelichting.
3.8.2
Ook voor het overige mislukt de klacht.
3.8.3
Voor zover deze het hof een onjuiste rechtsopvatting tracht aan te wrijven, strandt zij reeds op een gebrek aan feitelijke grondslag door een onjuiste lezing van het arrest. Anders dan de klacht hier veronderstelt, gaat het hof in het arrest wél ervan uit dat het antwoord op de vraag of de Overeenkomsten (specifiek: de opzegregeling) een leemte bevatten, moet worden vastgesteld door uitleg daarvan. Het hof stelt dit zelfs voorop in rov. 3.22, en geeft daaraan vervolgens uitvoering. Zie onder 3.5.1 hiervoor. Dit is hier al fataal voor de klacht.
3.8.4
In dit verband wijs ik ten overvloede nog op het volgende.
3.8.5
Nergens in het arrest oordeelt het hof dat inzake de opzegregeling in de Overeenkomsten “een verplichting tot heronderhandeling bestaat” voor partijen. Het oordeelt wel in rov. 3.25, maar dit is iets anders, dat het op de weg van partijen had gelegen om de Overeenkomsten tegen het licht te houden en zo nodig aan te passen aan de sinds het begin van de samenwerking sterk veranderde omstandigheden (zie rov. 3.24). Alsmede dat aanpassing van de in rov. 3.23 samengevatte opzegregeling in de Overeenkomsten (met een opzegtermijn van één maand) aan die veranderde omstandigheden daarom in de rede had gelegen, en in zoverre dus sprake is van een leemte in de Overeenkomsten. Waarbij het hof nog het een en ander aantekent en benadrukt. Zie nader onder 3.7.4-3.7.5 hiervoor.
3.8.6
Evenmin is het zo dat het hof in het arrest tot het oordeel komt dat de Overeenkomsten (specifiek: de opzegregeling) een leemte bevatten op basis van “de (enkele) omstandigheid dat aanpassing van de opzegregeling aan sinds het begin van de samenwerking veranderde omstandigheden in de rede had gelegen”. Zoals reeds blijkt uit rov. 3.22-3.25 is ’s hofs basis voor dat oordeel bepaald breder. Zie wederom onder 3.7.4-3.7.5 hiervoor.
3.8.7
Succes blijft eveneens uit voor zover de klacht nog aanvoert dat ’s hofs oordeel ontoereikend is gemotiveerd. Op basis van wat het hof uiteenzet in rov. 3.22-3.25 valt prima in te zien waarom de Overeenkomsten op het punt van de opzegregeling (in het bijzonder wat betreft de opzegtermijn) een leemte bevatten. Zie onder 3.7.4-3.7.6 hiervoor. Dit wordt niet anders door hetgeen de klacht hier aanvoert, in essentie dat de door het hof betrokken omstandigheden onverlet laten dat in de Overeenkomsten een opzegregeling met een opzegtermijn van één maand is opgenomen. Dit laatste onderkent het hof (ook) in rov. 3.22-3.25, maar vormt begrijpelijkerwijs geen obstakel voor diens vaststelling van voornoemde leemte. Daartoe komt het hof immers op grond van het oordeel dat gedurende de looptijd van de Overeenkomsten de samenwerking tussen DPD en Get Moving c.s. in dat kader zich zodanig heeft ontwikkeld dat de daarin opgenomen opzegregeling (in het bijzonder wat betreft de opzegtermijn) niet meer aansluit op de actuele, inmiddels sterk gewijzigde situatie ten tijde van de onderhavige opzegging door DPD eind 2018, welke situatie partijen niet bewust ongeregeld hebben gelaten met de bedoeling dat er in dat opzicht geen leemte zal zijn. In zoverre voorzien de Overeenkomsten niet in een regeling voor die actuele, voorliggende situatie en doet zich daarin een leemte voor (die zich, afhankelijk ook van de omstandigheden van het geval, laat aanvullen op basis van de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid als bedoeld in art. 6:248 lid 1 BW), aldus het hof. Zie onder 3.7.4-3.7.5 hiervoor.
3.8.8
Overigens geldt hier eveneens dat voor zover de klacht redeneert vanuit een door het hof aangenomen verplichting van partijen tot heronderhandeling, zij strandt op een gebrek aan feitelijke grondslag door een onjuiste lezing van het arrest. Zie onder 3.8.5 hiervoor.
3.9
Dan
klacht e.
3.9.1
Deze strandt reeds op een gebrek aan feitelijke grondslag door een onjuiste lezing van het arrest. Want zij veronderstelt, ten onrechte, dat het hof daarin een verplichting van partijen tot heronderhandeling aanneemt. [24] Zie onder 3.8.5 en 3.8.8 hiervoor. Dit is al fataal voor de klacht.
3.9.2
Overigens oordeelt het hof in het arrest evenmin, anders dan de klacht tot vertrekpunt neemt, dat de Overeenkomsten ten aanzien van de opzegregeling (in het bijzonder wat betreft de opzegtermijn) een leemte bevatten “omdat DPD en Get Moving c.s. niet wegens veranderende omstandigheden tot heronderhandeling van de opzegregeling zijn overgegaan.” Wat het hof ter zake wel doet, zette ik uiteen onder 3.7.4-3.7.5 hiervoor.
3.1
Dan
klacht f.
3.10.1
Deze strandt in het voetspoor van klacht e, die faalt. [25] Zie onder 3.9-3.9.2 hiervoor. Dit behoeft geen verdere toelichting.
3.11
Tot slot
klacht g.
3.11.1
Ook deze loopt vast, want de daarin veronderstelde innerlijke tegenstrijdigheid (en daarmee onbegrijpelijkheid) van ’s hofs oordeel doet zich in werkelijkheid niet voor. Anders dan de klacht wil, daarbij redenerend vanuit een “kennelijk” andersluidend oordeel van het hof (in termen van materiële wijziging van de in de Overeenkomsten opgenomen opzegregeling), [26] doelt het hof in rov. 3.38 van het arrest met “correctie” uiteraard op
aanvullingvan de in de Overeenkomsten opgenomen opzegregeling vanwege de vastgestelde leemte dienaangaande, en wel op basis van de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid als bedoeld in art. 6:248 lid 1 BW. [27] Het betreft dus geen correctie van de desbetreffende rechtsverhoudingen, maar een aanvulling in dat kader. De aanloop naar rov. 3.38, in het bijzonder vanaf rov. 3.22 (waaronder dus rov. 3.25), staat helemaal in de sleutel van zo’n aanvulling - gelijk rov. 3.38. Bovendien moet rov. 3.22-3.38 worden gelezen tegen de achtergrond van rov. 3.20-3.21, waarin het hof ingaat op het juridische kader van opzegging van duurovereenkomsten (specifiek art. 6:248 lid 1-2 BW) en overweegt dat in zoverre de redelijkheid en billijkheid, dus ook de aanvullende werking daarvan als bedoeld in art. 6:248 lid 1 BW, fungeert als correctiemechanisme op het beginsel van contractsvrijheid (wat daar ook van zij). Daarop sluit ook rov. 3.38 dus mooi aan. Kortom, ook deze klacht mist feitelijke grondslag door een onjuiste lezing van het arrest.
Subonderdeel 1.B(“Hof had moeten toetsen aan de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid”)
3.12
Subonderdeel 1.B bestaat uit nrs. 1.9-1.10 met klachten. Zij komen hierop neer.
3.12.1
Het hof miskent voorts dat een overeengekomen contractuele regeling, die op grond van het aan het contractenrecht ten grondslag liggende uitgangspunt van “pacta sunt servanda” in beginsel dient te worden nagekomen, in een concrete situatie (enkel) terzijde kan worden gesteld op grond van de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid (art. 6:248 lid 2 BW), maar niét op basis van de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid (art. 6:248 lid 1 BW). Dat geldt in ieder geval voor opzegregelingen en/of -termijnen. De beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid kan meebrengen dat een door partijen getroffen regeling niet van toepassing is, voor zover die toepassing in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Dat geldt in gelijke zin indien partijen in een duurovereenkomst een opzegregeling zijn overeengekomen. Toepassing van de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid kan dat rechtsgevolg dus niet bewerkstelligen. Dit is
klacht a(en bestrijkt nr. 1.9).
3.12.2
In ieder geval is ’s hofs oordeel onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. Het hof onderzoekt immers niet (kenbaar) of het beroep van DPD op de opzegregeling op basis van de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid van art. 6:248 lid 2 BW in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Dit terwijl het hof, in het bijzonder in rov. 3.22, 3.25 en de tussenkopjes boven rov. 3.22 en 3.26, juist aanknoopt bij de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid van art. 6:248 lid 1 BW. Het hof toetst zelfs nergens aan de onaanvaardbaarheidsmaatstaf, terwijl dat wél is vereist. Zonder nadere motivering, die ontbreekt, valt dan ook niet in te zien dat en om welke reden(en) de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid volgens het hof tot gevolg zou hebben dat DPD zich niet kan beroepen op de met Get Moving c.s. overeengekomen opzegtermijn van één maand. Dit is
klacht b(en bestrijkt nr. 1.10).
Behandeling
3.13
Het subonderdeel faalt, gelet op het volgende.
3.14
Te beginnen met
klacht a.
3.14.1
Anders dan deze tot vertrekpunt neemt, [28] miskent het hof in het arrest niet dat een tussen partijen overeengekomen contractuele (opzeg)regeling in een concrete situatie (enkel) terzijde kan worden gesteld op grond van art. 6:248 lid 2 BW, niet ook van de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid als bedoeld in art. 6:248 lid 1 BW. Het hof oordeelt nergens dat een in de Overeenkomsten opgenomen regeling, in het bijzonder de opzegregeling, tussen DPD en Get Moving c.s. als gevolg van de Overeenkomsten op zich ook integraal geldt voor een opzegging daarvan als de onderhavige (door DPD eind 2018), maar in de gegeven omstandigheden niet integraal van toepassing is op die opzegging.
3.14.2
Het hof gaat juist ervan uit dat gedurende de looptijd van de Overeenkomsten de samenwerking tussen DPD en Get Moving c.s. in dat kader zich zodanig heeft ontwikkeld dat voornoemde opzegregeling (in het bijzonder wat betreft de opzegtermijn) niet meer aansluit op de actuele, inmiddels sterk gewijzigde situatie ten tijde van de onderhavige opzegging, welke situatie partijen niet bewust ongeregeld hebben gelaten met de bedoeling dat er in dat opzicht geen leemte zal zijn. In zoverre voorzien de Overeenkomsten niet in een regeling voor die actuele, voorliggende situatie en doet zich daarin een leemte voor (die zich, afhankelijk ook van de omstandigheden van het geval, laat aanvullen op basis van de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid als bedoeld in art. 6:248 lid 1 BW), aldus het hof. Zie onder 3.7.4-3.7.5 en 3.8.7 hiervoor. [29]
3.14.3
Nu het hof in het arrest dus niet redeneert vanuit enige terzijdestelling van een in de Overeenkomsten opgenomen (opzeg)regeling waarop art. 6:248 lid 2 BW betrekking heeft, is er evenmin sprake van dat het hof daarin ten onrechte overgaat tot zo’n terzijdestelling op de voet van de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid als bedoeld in art. 6:248 lid 1 BW. Kortom, de klacht mist feitelijke grondslag door een onjuiste lezing van het arrest.
3.15
Tot slot
klacht b.
3.15.1
Ook deze strandt reeds op een gebrek aan feitelijke grondslag door een onjuiste lezing van het arrest. Want zij veronderstelt, ten onrechte, dat het hof van oordeel is dat de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid als bedoeld in art. 6:248 lid 2 BW tot gevolg heeft dat DPD zich niet kan beroepen op de in de Overeenkomsten opgenomen opzegregeling (specifiek de daarin genoemde opzegtermijn van één maand), evenwel zonder daarbij (kenbaar) te toetsen aan de onaanvaardbaarheidsmaatstaf in deze bepaling.
3.15.2 ’
’s Hofs oordeel in rov. 3.22-3.38 staat in een andere sleutel dan die beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid. Namelijk die van een leemte in de Overeenkomsten op het punt van de opzegregeling, en aanvulling daarvan op basis van de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid als bedoeld in art. 6:248 lid 1 BW. Zie mede onder 3.14.1-3.14.3 hiervoor. Gegeven dat oordeel was er voor het hof trouwens ook geen reden nog te bezien of die beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid tot gevolg heeft dat DPD zich niet kan beroepen op de in de Overeenkomsten opgenomen opzegregeling. [30]
3.16
Daarmee is gegeven dat onderdeel 1 faalt.
Onderdeel 2(“Voortbouwklacht”)
3.17
Dit onderdeel bevat enkel een voortbouwklacht, [31] erop neerkomende dat het slagen van (één van) de klachten uit onderdeel 1 ook het oordeel van het hof in rov. 3.39-3.43, 3.45, 3.47-3.49 en 3.51 van het arrest aantast.
Behandeling
3.18
Het onderdeel bouwt voort op en deelt daarom in het lot van onderdeel 1, dat faalt. Zie, concluderend, onder 3.16 hiervoor. Dit behoeft geen verdere toelichting.
3.19
Daarmee is gegeven dat ook onderdeel 2 faalt.
Slotsom
3.2
Het cassatiemiddel van DPD is derhalve vergeefs voorgesteld.

4.Conclusie

De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G

Voetnoten

1.Zie Hof ’s-Hertogenbosch 16 januari 2024, ECLI:NL:GHSHE:2024:73.
2.In rov. 3.7-3.8 van het arrest wordt nog erop gewezen, samengevat, dat vervolgens Get Moving c.s. DPD heeft gedagvaard in kort geding. En dat bij vonnis in kort geding van 28 februari 2019 de vorderingen zijn afgewezen.
3.Zoals daaruit ook blijkt (p. 2), heeft DPD tijdens de mondelinge behandeling het incidenteel hoger beroep ingetrokken.
4.Blijkens rov. 3.18 plaatst het hof de Overeenkomsten in de sleutel van duurovereenkomsten.
5.Gedoeld wordt op HR 2 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:141,
6.Zoals een verplichting tot het doen van een aanbod tot betaling van een (schade)vergoeding indien die verplichting (in het geheel) niet is overeengekomen.
7.Zoals een verplichting tot inachtneming van een langere opzegtermijn dan de opzegtermijn die partijen zijn overeengekomen.
8.DPD en Get Moving c.s. hebben een zodanige verplichting niet in de Overeenkomsten opgenomen en zijn deze ook niet anderszins overeengekomen, terwijl het hof niet expliciteert uit hoofde waarvan wél een verplichting tot heronderhandeling zou gelden.
9.M.i. doelt het hof daarmee op bekende rechtspraak inzake de Haviltex-maatstaf, zoals (uiteraard) HR 13 maart 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4158,
10.Zie ook de schriftelijke toelichting zijdens DPD, nr. 13.
11.Relevante rechtspraak laat die ruimte. Zie bijv. HR 10 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1134,
12.Daarop stuit ook al af de opmerking in de schriftelijke toelichting zijdens DPD, nr. 12 dat of zo’n uitdrukkelijke regeling “in een concrete situatie moet worden gewijzigd, moet worden beoordeeld aan de hand van het (andersoortige) leerstuk van onvoorziene omstandigheden (artikel 6:258 lid 1 BW).”
13.Overigens: zo’n aanvulling van een leemte op voornoemde basis is derhalve een inherent contextafhankelijke aangelegenheid. Daarmee strookt bijv. niet dat op voorhand langs die weg in een concreet geval enkel een langere opzegtermijn zou kunnen gelden dan is opgenomen in de overeenkomst in kwestie, nimmer een kortere.
14.Zie HR 2 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:141,
15.Zie ook de schriftelijke toelichting zijdens DPD, nr. 14.
16.Zie ook de schriftelijke toelichting zijdens DPD, nrs. 18, 21.
17.Zie bijv. ook A-G Wissink (ECLI:NL:PHR:2018:1182) voor HR 14 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2300,
18.Zie ook de schriftelijke toelichting zijdens DPD, nr. 22: “
19.Dit gebeurt evenmin in de toelichting op de klacht, in de schriftelijke toelichting zijdens DPD, nrs. 22-24.
20.Rov. 3.24 luidt: “Vast staat dat de omvang van de samenwerking tussen partijen in de loop der lijd is uitgebreid. Get Moving c.s. hebben onweersproken gesteld dat zij aanvankelijk vier touren (postcodegebieden waarin pakketten worden bezorgd) voor DPD reden, dat zij eind 2012 achttien touren voor DPD reden, dat zij medio 2016 vierenveertig touren (met ongeveer 55 chauffeurs en 48 bestelbussen) voor DPD reden en dat zij aan het eind van de samenwerking dertig touren (met ongeveer 44 chauffeurs en 33 bestelbussen) voor DPD reden.” In rov. 3.27 duidt het hof die substantiële uitbreiding als de samenwerking tussen partijen die in de loop der jaren sterk is geïntensiveerd. In rov. 3.26 herhaalt het hof dat de samenwerking tussen DPD en Get Moving elf jaar heeft geduurd, en die tussen DPD en Bosch Transport acht jaar. Met die samenwerking houdt ook verband rov. 3.28-3.29 waarin het hof, kort gezegd, wijst op de omzetafhankelijkheid bij Get Moving c.s. van opdrachten van DPD en wetenschap ter zake bij DPD.
21.Rov. 3.23 luidt: “Uit de in de overeenkomsten opgenomen opzeggingsregeling volgt niet onder welke omstandigheden de overeenkomsten opgezegd mogen worden. Aan de opzegging zijn geen eisen gesteld, anders dan dat opzegging schriftelijk moet geschieden en met inachtneming van een opzegtermijn van een maand.”
22.Het hof wijst, kort gezegd: in rov. 3.26 (onder a) op de duur van de contractuele relatie; in rov. 3.27 (onder b) op de samenwerking tussen partijen die in de loop der jaren sterk is geïntensiveerd; in rov. 3.28-3.29 (onder c) op de omzetafhankelijkheid bij Get Moving c.s. van opdrachten van DPD en wetenschap ter zake bij DPD; en in rov. 3.30-3.33 (onder d) op de voorzienbaarheid voor Get Moving c.s. van de onderhavige opzegging door DPD.
23.Zie ook de schriftelijke toelichting zijdens DPD, nr. 25 onder a. Daarin wordt o.a. teruggevallen op nr. 12 aldaar inzake klacht a (ook relevant voor nrs. 14-21 aldaar inzake klacht b), en art. 6:258 lid 1 BW weer van stal gehaald (in lijn met nr. 12 aldaar, zie ook noot 12 hiervoor).
24.Zie ook de schriftelijke toelichting zijdens DPD, nr. 25 onder b: “Daarnaast bestaat geen verplichting tot heronderhandeling van een contractuele regeling in het geval van veranderde omstandigheden. Het hof maakt niet inzichtelijk op welke grondslag het een zodanige verplichting baseert”, etc.
25.Zoals nog eens wordt onderstreept door de schriftelijke toelichting zijdens DPD, nr. 25 onder c: “(…) Het was het hof niet toegestaan om dat oordeel te geven, nu Get Moving c.s. zich niet op enige heronderhandelingsverplichting heeft beroepen”, etc.
26.Zie ook de schriftelijke toelichting zijdens DPD, nr. 27 over een “door het hof noodzakelijke geachte
27.In rov. 3.38 rept het hof ook van een in de gegeven omstandigheden gerechtvaardigde “correctie op” de in de Overeenkomsten opgenomen opzegregeling. Aldus dat in het onderhavige geval, waar het gaat over de opzegging van de Overeenkomsten door DPD eind 2018, een andere opzegtermijn moet worden gehanteerd dan de opzegtermijn van één maand als genoemd in de Overeenkomsten (die niet meer aansluit op de actuele, inmiddels sterk gewijzigde situatie ten tijde van die opzegging door DPD, welke situatie partijen niet bewust ongeregeld hebben gelaten met de bedoeling dat er in dat opzicht geen leemte zal zijn). Jegens Get Moving acht het hof een opzegtermijn van drie maanden redelijk, jegens Bosch Transport een opzegtermijn van twee maanden.
28.Zie ook de schriftelijke toelichting zijdens DPD, nrs. 28-41.
29.Dat dit oordeel van het hof niet getuigt van een onjuiste rechtsopvatting volgt al uit 3.5-3.11.1 hiervoor. Daaruit blijkt ook dat en waarom de motiveringsklachten in subonderdeel 1.A eveneens falen.
30.Ten overvloede nog dit. A-G Van Peursem (ECLI:NL:PHR:2022:679) voor HR 11 november 2022, ECLI:NL:HR:2022:1610,
31.Aldus ook de schriftelijke toelichting zijdens DPD, nr. 42.