In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 december 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die voortvloeide uit een geschil tussen [eiser 1] en KONSULT B.V. aan de ene kant, en NIBC BANK N.V. aan de andere kant. De zaak betreft een onrechtmatige daad in het kader van de kredietverlening door de bank aan de BV. De bank had de laatste tranche van een overeengekomen krediet niet verstrekt, wat leidde tot het faillissement van de BV. De centrale vraag was of de bank onrechtmatig had gehandeld jegens de medeschuldenaar en (indirect) aandeelhouder van de BV, en of er sprake was van een vooropgezet plan van de bank om de BV in handen te krijgen. Tevens werd de vraag opgeworpen of de bank een reddingsplan had moeten voorstellen en of de voorstellen van de BV serieus genomen hadden moeten worden.
De Hoge Raad oordeelde dat de klachten die in het principale beroep naar voren waren gebracht, niet tot cassatie konden leiden. Dit oordeel was gebaseerd op artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie, wat inhoudt dat de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. Aangezien het principale beroep faalde, kwam het voorwaardelijk incidentele beroep niet aan de orde.
De Hoge Raad heeft de eisers in cassatie veroordeeld in de kosten van het geding, die aan de zijde van NIBC zijn begroot op een totaal van € 3.054,34, vermeerderd met wettelijke rente indien deze kosten niet binnen veertien dagen na de uitspraak zijn voldaan.