ECLI:NL:HR:2016:1134

Hoge Raad

Datum uitspraak
10 juni 2016
Publicatiedatum
9 juni 2016
Zaaknummer
14/06348
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van het arrest van het gerechtshof Den Haag inzake betalingsverplichtingen van Alcatel-Lucent na opzegging van de uitvoeringsovereenkomst met het Pensioenfonds

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 juni 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen het Pensioenfonds en Alcatel-Lucent. Het Pensioenfonds had beroep in cassatie ingesteld tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag, dat op 9 september 2014 was gewezen. De zaak betreft de opzegging van een uitvoeringsovereenkomst door Alcatel-Lucent en de daaruit voortvloeiende betalingsverplichtingen van Alcatel-Lucent jegens het Pensioenfonds. De Hoge Raad oordeelde dat de opzegging van de uitvoeringsovereenkomst niet zonder meer leidt tot het vervallen van de verplichtingen van Alcatel-Lucent. De Hoge Raad vernietigde het arrest van het hof en verwees de zaak naar het gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling. De Hoge Raad oordeelde dat het Pensioenfonds recht heeft op een verklaring voor recht omtrent de verplichtingen van Alcatel-Lucent tot betaling van herstelpremies over de jaren 2013 tot en met 2023. De Hoge Raad benadrukte dat de eisen van redelijkheid en billijkheid in acht moeten worden genomen bij de beoordeling van de opzegging van de uitvoeringsovereenkomst. De uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de rechtsverhouding tussen werkgevers en pensioenfondsen, vooral in het kader van de verplichtingen die voortvloeien uit uitvoeringsovereenkomsten en de gevolgen van opzegging daarvan.

Uitspraak

10 juni 2016
Eerste Kamer
14/06348
LZ/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
STICHTING ALCATEL-LUCENT PENSIOENFONDS,
gevestigd te Amstelveen,
EISERES tot cassatie, verweerster in het incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. H.J.W. Alt,
t e g e n
1. ALCATEL-LUCENT NEDERLAND B.V.,
2. ALCATEL-LUCENT ENTERPRISE NETHERLANDS B.V.,
beide gevestigd te Hoofddorp,
VERWEERSTERS in cassatie, eiseressen in het incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. S.F. Sagel.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als het Pensioenfonds en Alcatel-Lucent.

1.Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak 1136601/12-2184 van de kantonrechter te ’s-Gravenhage van 11 oktober 2012;
b. het arrest in de zaak 200.119.572/01 van het gerechtshof Den Haag van 9 september 2014.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het hof heeft het Pensioenfonds beroep in cassatie ingesteld. Alcatel-Lucent heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld.
De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot referte.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt, zowel in het principaal als het incidenteel beroep, tot vernietiging en verwijzing.
De advocaat van het Pensioenfonds heeft bij brief van 19 februari 2016 op die conclusie gereageerd.

3.Uitgangspunten in cassatie

3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Het Pensioenfonds is een ondernemingspensioenfonds en voerde tot 1 januari 2012 de pensioenregeling uit voor Alcatel-Lucent en de aan Alcatal-Lucent verbonden ondernemingen. Ter uitvoering van de pensioenregeling is (laatstelijk) op 25 september 2008 tussen partijen een uitvoeringsovereenkomst gesloten (hierna: de uitvoeringsovereenkomst).
(ii) Art. 5.2 van de uitvoeringsovereenkomst luidt:
“5.2.1. Langetermijnherstelplan
De Stichting beschikt over een vereist eigen vermogen zoals weergegeven in artikel 132 van de Pensioenwet. Indien de Stichting voorziet of redelijkerwijs kan voorzien dat het niet aan het gestelde vereist eigen vermogen kan voldoen, meldt de Stichting dit onverwijld aan de toezichthouder en aan De Aangesloten Onderneming. Indien de Stichting niet beschikt over het gestelde vereist eigen vermogen dient de Stichting een concreet en haalbaar langetermijnherstelplan in bij de toezichthouder. In dit langetermijnherstelplan werkt de Stichting uit hoe de premiebetalingen zodanig worden verhoogd, dat binnen 15 jaar wordt voldaan aan het vereist eigen vermogen. De maximum premie, voortvloeiend uit de onderdelen, genoemd in Artikel 3 en de herstelbetalingen op grond van het langetermijnherstelplan zal daarbij niet meer bedragen dan 150% van de voorschot doorsneepremie van de som van de pensioengrondslagen per jaar. Bij de vaststelling van het langetermijnherstelplan wordt rekening gehouden met de naar verwachting toe te kennen toeslagverlening.
5.2.2.
Korte termijnherstelplan
Wanneer de Stichting voorziet of redelijkerwijs kan voorzien dat het niet meer voldoet aan de bij of krachtens artikel 131 van de Pensioenwet gestelde eisen ten aanzien van het minimaal vereist eigen vermogen, meldt de Stichting dit onverwijld aan de toezichthouder en aan De Aangesloten Ondeneming. Binnen twee maanden of zoveel eerder de toezichthouder bepaalt, wordt een concreet en haalbaar kortetermijnherstelplan ter instemming bij de toezichthouder ingediend. Uitgangspunt hierbij is dat door middel van extra premiebetalingen uiterlijk binnen 3 jaar aan het minimaal vereist eigen vermogen wordt voldaan. De maximum premie en de herstelbetalingen op grond van het kortetermijnherstelplan zat daarbij niet meer bedragen dan 150% van de voorschot doorsneepremie per jaar.”
(iii) Art. 7 lid 3 van de uitvoeringsovereenkomst luidt:
“Deze overeenkomst is schriftelijk aangegaan voor onbepaalde tijd. Zij kan door elk der partijen schriftelijk worden opgezegd met inachtneming van een opzegtermijn van minstens zes maanden, met dien verstande dat de overeenkomst niet eerder zal eindigen dan op 31 december (…) van het jaar volgend op dat waarin de opzegging heeft plaatsgevonden. Na beëindiging behouden partijen jegens elkaar de verplichtingen uit deze overeenkomst over de periode gelegen voor de datum van beëindiging.”
(iv) Het Pensioenfonds beschikte in 2008 niet over het wettelijk vereiste eigen vermogen. Het heeft begin 2009 bij De Nederlandse Bank (hierna: DNB) een (korte- en langetermijn)herstelplan (hierna: het herstelplan) moeten indienen.
(v) Op Alcatel-Lucent rust op basis van het herstelplan een aantal betalingsverplichtingen, hetgeen zij bij brief van 17 april 2009 aan het Pensioenfonds heeft erkend.
(vi) Bij brief van 16 april 2010 heeft het Pensioenfonds Alcatal-Lucent geïnformeerd over het herstel van de dekkingsgraad van het Pensioenfonds en de hoogte van de herstelpremie over 2010.
(vii) Bij brief van 29 september 2010, gericht aan het Pensioenfonds, heeft Alcatel-Lucent de uitvoerings-overeenkomst opgezegd.
3.2
In dit geding vorderde het Pensioenfonds in eerste aanleg veroordeling van Alcatel-Lucent tot betaling van afwikkelkosten uit hoofde van de uitvoeringsovereenkomst in combinatie met het herstelplan en betaling van indexatiekosten, alsmede een verklaring voor recht dat Alcatel-Lucent de kosten voortvloeiend uit de opzegging van de uitvoeringsovereenkomst moet betalen, zijnde de kosten voor aanpassing van het beleggingsbeleid en/of kosten voor aanpassing van het risicobeleid en/of kosten voor aanpassing van de governance.
De kantonrechter heeft de vorderingen afgewezen.
3.3.1
In hoger beroep heeft het Pensioenfonds na wijziging van eis primair nakoming ineens gevorderd van de betalingsverplichtingen van Alcatel-Lucent om de pensioenregeling te (laten) uitvoeren zoals vastgelegd in de uitvoeringsovereenkomst en het herstelplan, subsidiair een verklaring voor recht omtrent die betalings-verplichtingen (zie voor de diverse meer subsidiaire onderdelen van de vordering de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.4).
3.3.2
Het hof heeft het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd. Daartoe heeft het, samengevat en voor zover in cassatie van belang, als volgt overwogen.
3.3.3
Alcatel-Lucent heeft zich bereid verklaard de betalingen, berekend volgens het door haar aanvaarde herstelplan en uitgaande van hetgeen ter zake daarvan in de uitvoeringsovereenkomst is opgenomen, te blijven voldoen tot uiterlijk 2023 (rov. 4).
3.3.4
De uitvoeringsovereenkomst biedt geen basis voor een verplichting van Alcatel-Lucent om die betalingen, gelet op de opzegging van de uitvoeringsovereenkomst, op een eerder tijdstip te voldoen dan in de uitvoeringovereenkomst voor dergelijke herstelplan-betalingen is omschreven. Dat geldt evenzo voor de andere door het Pensioenfonds daartoe aangevoerde grondslagen. Een en ander onverminderd hetgeen in rov. 9 wordt overwogen. (rov. 5)
De uitvoeringsovereenkomst biedt, onverminderd hetgeen in rov. 9 wordt overwogen, voorts geen basis voor een verplichting van Alcatal-Lucent om (tijdens of na afloop van het herstelplan) de opslagen op de premie ter zake van excassokosten, solvabiliteitsbuffer en benodigde algemene reserve en kosten voor herverzekering te betalen die in rekening zouden zijn gebracht indien de uitvoeringsovereenkomst niet zou zijn opgezegd en de opbouw bij het Pensioenfonds zou zijn voortgezet. Hetgeen daaromtrent in de uitvoeringsovereenkomst – en de daarmee geheel sporende Actuariële en Bedrijfstechnische Nota van het Pensioenfonds (hierna: ABTN) is vermeld, is uitsluitend bestemd ter financiering van de desbetreffende verdere opbouw en dus niet (mede) ter financiering van reeds voordien bij het Pensioenfonds ondergebrachte opbouw. Hierbij is mede in aanmerking genomen dat in de uitvoeringsovereenkomst uitdrukkelijk is bepaald dat die premie vermeerderd met de hiervoor bedoelde opslagen niet minder is dan de door DNB vereiste kostendekkende premie als bedoeld in art. 128 Pensioenwet. Voorts is daarbij in aanmerking genomen dat in zowel de uitvoeringsovereenkomst als het pensioenreglement is vermeld dat de indexering voorwaardelijk is, dat daarvoor geen reserve is gevormd en dat indexering afhankelijk is van het zogenoemde pensioenvermogen van het Pensioenfonds. Ook de andere daartoe door het Pensioenfonds aangevoerde gronden kunnen de vordering niet dragen. (rov. 6)
Voormelde opslag voor excassokosten in combinatie met de bepaling in de uitvoeringsovereenkomst inhoudende dat de beleggingskosten voor rekening van het Pensioenfonds zijn, brengen mee dat Alcatel-Lucent geen rekening ermee behoefde te houden dat de in de uitvoeringsovereenkomst voorziene kosten van maximaal 1% van de loonsom voor uitvoeringskosten ook verschuldigd zouden zijn in een periode waarin geen verdere opbouw bij het Pensioenfonds meer plaatsvindt, onverminderd hetgeen in rov. 9 wordt overwogen (rov. 7).
Het Pensioenfonds heeft (terecht) erop gewezen dat het gegeven dat het na 2011 niet meer van Alcatel-Lucent ontvangt dan de in rov. 4 bedoelde betalingen in het kader van het herstelplan, tot gevolg heeft (gehad) dat die herstelplanbetalingen hoger zijn dan wanneer dat anders zou zijn geweest. Afgezien van de maximering van die herstelplanbetalingen gaat het hier immers om communicerende vaten. (rov. 8)
3.3.5
Alcatel-Lucent heeft zich bij wijze van verweer tegen de vorderingen van het Pensioenfonds op het standpunt gesteld dat zij na de opzegging van de uitvoeringsovereenkomst tot niet meer gehouden is dan waartoe zij zich bereid heeft verklaard zoals in rov. 4 is omschreven. In dat verband overweegt het hof als volgt. (rov. 9.1)
Tussen partijen is niet in geschil dat Alcatel-Lucent de uitvoeringsovereenkomst heeft opgezegd met het oog op de door haar gewenste derisking: het beperken van haar financiële risico’s met betrekking tot de uitvoering van de pensioenregeling (rov. 9.2). Derisking door middel van opzegging van de uitvoeringsovereenkomst kan, indien de verplichtingen van Alcatel-Lucent zouden zijn beperkt tot die welke vallen binnen haar bereidverklaring zoals in rov. 4 omschreven, onder omstandigheden tot gevolg hebben dat risico’s die eerst aan de zijde van Alcatel-Lucent lagen daardoor worden “verschoven” naar het Pensioenfonds en daarmee dus naar de (gewezen) deelnemers. Een situatie van onderdekking en/of dekkingstekort zou zich immers in de toekomst wederom kunnen voordoen en als er dan niet meer een vangnet zoals omschreven in de uitvoeringsovereenkomst is, leidt dat tot beperking van indexeringsmogelijkheden en/of verlaging van opgebouwde pensioenaanspraken. (rov. 9.3)
Het voorgaande leidt ertoe dat moet worden bezien of de uitvoeringsovereenkomst, mede gelet op art. 6:24 lid 1 BW, inderdaad tot voormeld gevolg leidt. In dat verband is de tekst van de exit-bepaling als zodanig niet glashelder. (rov. 9.4) Betoogd kan worden dat de passage “Na beëindiging behouden partijen jegens elkaar de verplichtingen uit deze overeenkomst over de periode gelegen voor de datum van beëindiging” meebrengt dat de uitvoeringsovereenkomst van kracht blijft ten aanzien van (uitsluitend) de tot het einde van de uitvoeringsovereenkomst opgebouwde aanspraken. Het Pensioenfonds mist vanaf het einde van de uitvoeringsovereenkomst de – onweersproken ruim bemeten – premie voor verdere opbouw, en dus ook het positieve effect dat die premie op de vermogenspositie van het Pensioenfonds kan hebben. Aan de andere kant zou er in die interpretatie een vangnet voor (latente) extreme situaties blijven bestaan. (rov. 9.5) De uitvoeringsovereenkomst bepaalt echter in lijn met de ABTN en het pensioenreglement duidelijk dat indexering uit het pensioenvermogen moet plaatsvinden en dat er geen reserve daarvoor is gevormd. Ook het gegeven dat in de uitvoeringsovereenkomst uitdrukkelijk is voorzien in opzegging daarvan weegt in dit verband mee. (rov. 9.6) Alcatel-Lucent en het Pensioenfonds zijn zelfstandige rechtspersonen, die ieder hun eigen structuur en bestuur etc. hebben en dus ook geacht mogen worden hun eigen positie – in het licht van de belangen waarvoor zij verantwoordelijk zijn – afdoende veilig te stellen (rov. 9.7). Alcatel-Lucent heeft met het oog op het vinden van de alomvattende regeling het volgende – naar betrokkenen waaronder ook het Pensioenfonds gecommuniceerde – uitgangspunt gekozen:
“Bij een wijziging van de uitvoering is het uitgangspunt dat de reeds opgebouwde pensioenrechten voor alle deelnemers, gewezen deelnemers en gepensioneerden gerespecteerd dienen te worden inclusief eventuele indexaties (zowel positief als negatief) alsof de overeenkomst niet beëindigd zou zijn.”
Het hof begrijpt het petitum van het Pensioenfonds aldus dat het wil vernemen of het van Alcatel-Lucent meer kan vorderen dan uit dat uitgangspunt voortvloeit. Het antwoord op deze vraag luidt ontkennend. Alcatel-Lucent heeft met dat uitgangspunt – mede gelet op de in rov. 4 omschreven, daarnaast door haar aanvaarde verplichtingen – niet minder verplichtingen aanvaard dan voor Alcatel-Lucent op welke juridische grondslag dan ook voortvloeien uit de opzegging van de uitvoeringsovereenkomst en alles wat daarmee samenhangt. (rov. 9.8-9.10)
Door het Pensioenfonds is niet, althans onvoldoende onderbouwd gesteld dat en waarom Alcatel-Lucent zich niet aan die verplichting heeft gehouden dan wel dat er concrete aanleiding is om te verwachten dat dit in de toekomst wel zo zou zijn, zodat het hof het ervoor houdt dat dit niet het geval is (rov. 10).
3.3.6
Gelet op hetgeen is overwogen – uitdrukkelijk daarbij uitgaande van hetgeen in de rov. 4 en 10 is overwogen – kan naar het oordeel van het hof niet worden gezegd dat het Pensioenfonds meer van Alcatel-Lucent kan verlangen dan waartoe Alcatel-Lucent zich jegens (ook) het Pensioenfonds heeft bereid verklaard. Derhalve kunnen de grieven bij gebreke van voldoende rechtens belang aan de zijde van het Pensioenfonds niet tot een ander dictum ter zake daarvan leiden dan in het vonnis waarvan beroep is opgenomen. (rov. 11)

4.Beoordeling van het middel in het principale beroep

Belang bij verklaring voor recht
4.1.1
De onderdelen 2.1.1-2.1.4 klagen over het niet toewijzen van de gevorderde verklaring voor recht dat Alcatel-Lucent verplicht is over de jaren 2013-2023 jaarlijks herstelpremies te betalen. Betoogd wordt onder meer dat de toezegging van Alcatel-Lucent om de herstelpremies tot uiterlijk 2023 te blijven voldoen, niet meebrengt dat het Pensioenfonds geen belang heeft bij deze verklaring, en dat Alcatel-Lucent in hoger beroep het standpunt heeft ingenomen dat zij zich het recht voorbehoudt de hoogte van betaalde herstelpremies alsnog ter discussie te stellen.
4.1.2
De klacht slaagt. Het oordeel van het hof dat het Pensioenfonds niet meer kan verlangen dan waartoe Alcatel-Lucent zich jegens het Pensioenfonds bereid heeft verklaard (rov. 11), brengt niet mee dat het Pensioenfonds geen belang heeft bij een verklaring voor recht omtrent de verplichting van Alcatel-Lucent tot betaling van herstelpremies over de jaren 2013 tot en met 2023. Dit volgt reeds uit het hiervoor in 4.1.1 genoemde voorbehoud. Het hof heeft hetzij ten onrechte niet op deze vordering beslist, hetzij zijn afwijzing van deze vordering ontoereikend gemotiveerd.
Uitleg petitum in hoger beroep
4.1.3
Onderdeel 2.1.5 is gericht tegen het oordeel van het hof dat het Pensioenfonds wil vernemen of het van Alcatel-Lucent meer kan vorderen dan voortvloeit uit het door Alcatel-Lucent in het kader van de onderhandelingen tussen partijen gehanteerde uitgangspunt (rov. 9.8-9.10). Volgens de klacht is dit oordeel onbegrijpelijk, aangezien het hof in rov. 9.3 onderkent dat Alcatel-Lucent het standpunt inneemt dat zij slechts verplicht is tot betaling van de herstelpremies, zonder enige vorm van opslag ter zake van afwikkelingskosten, excassokosten of indexering, en het hof in de rov. 6, 7 en 9.3 tevens lijkt te onderkennen dat dit minder is dan voortvloeit uit het in rov. 9.8 aangehaalde uitgangspunt.
4.1.4
De klacht slaagt. Het oordeel van het hof dat het Pensioenfonds wil vernemen of het van Alcatel-Lucent meer kan vorderen dan voortvloeit uit het door Alcatel-Lucent in het kader van de onderhandelingen tussen partijen gehanteerde uitgangspunt, is ontoereikend gemotiveerd. Het petitum van het Pensioenfonds in hoger beroep, weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.4, is immers zeer gedetailleerd, terwijl het in rov. 9.8 weergegeven uitgangspunt van Alcatel-Lucent slechts een algemene strekking heeft. In het licht daarvan kon het hof niet volstaan met een algemeen oordeel over de verhouding tussen het standpunt van het Pensioenfonds en het uitgangspunt van Alcatel-Lucent bij de onderhandelingen. Dit brengt mee dat ook rov. 9.10, waarin het hof de aan het Pensioenfonds toegeschreven vraag ontkennend beantwoordt, onvoldoende is gemotiveerd.
Betalingsverplichtingen na het einde van de uitvoeringsovereenkomst
4.2.1
Onderdeel 2.2 richt klachten tegen het oordeel van het hof dat Alcatel-Lucent niet is gehouden meer aan het Pensioenfonds te betalen dan zij heeft toegezegd te willen betalen (rov. 2.11, 3 tot en met 11).
Onderdeel 2.2.1 klaagt onder (ii), (v) en (vii) onder meer dat het hof zich in de rov. 5, 6 en 9.6 uitsluitend heeft gebaseerd op de tekst van de uitvoeringsovereenkomst en aldus in zijn uitleg van de uitvoeringsovereenkomst de Haviltex-maatstaf heeft miskend.
Onderdeel 2.2.1 klaagt onder (ii), (iii), (v) en (viii) onder meer dat het hof onvoldoende in aanmerking heeft genomen dat het ondernemingspensioenfonds in zijn huidige vorm volgens DNB niet langer bestaansrecht heeft en het Pensioenfonds daarmee ingevolge art. 150 Pensioenwet (hierna ook: PW) verplicht is de pensioenverplichtingen over te dragen. Onderdeel 2.3.4 behelst een soortgelijke klacht.
Onderdeel 2.2.1 klaagt onder (iii), (v), (vi) en (viii) dat het hof niet (voldoende gemotiveerd) heeft beslist op de andere door het Pensioenfonds aangevoerde grondslagen van de vorderingen.
4.2.2
Onderdeel 2.3.1 klaagt dat het hof, door in rov. 9.6 mede waarde te hechten aan het feit dat in de uitvoeringsovereenkomst uitdrukkelijk is voorzien in opzegging, heeft miskend dat een uitvoeringsovereenkomst volgens art. 25 lid 1, aanhef en onder h, PW dient te voorzien in een exit-bepaling.
4.2.3
Onderdeel 2.3.1 klaagt voorts dat het oordeel in de rov. 5, 6, 7, 9.6-9.10 en 11 ten onrechte, althans op ontoereikende gronden, slechts is gebaseerd op de tekst van de uitvoeringsovereenkomst, aangezien daarin niet is geregeld, en bij de totstandkoming van de Pensioenwet onvoldoende is voorzien, hoe moet worden omgegaan met de situatie dat als gevolg van opzegging in het kader van zogenoemd de-risken geen actieve pensioenopbouw meer plaatsvindt bij een bedrijfspensioenfonds en dat fonds verantwoordelijk blijft voor het nakomen van de toezeggingen met betrekking tot de opbouw over een reeds verstreken periode.
Onderdeel 2.3.2 klaagt dat het hof in de rov. 5, 6, 7, 9.6-9.10 en 11 ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd, is voorbijgegaan aan het betoog van het Pensioenfonds in hoger beroep dat de bijzondere aard van de uitvoeringsovereenkomst als bedoeld in de art. 23 en 25 PW meebrengt, al dan niet op basis van de redelijkheid en billijkheid en de gerechtvaardigde belangen die contractspartijen jegens elkaar in acht moeten nemen, dat de uitvoeringsovereenkomst niet door Alcatel-Lucent kon worden opgezegd zonder dat adequate schadevergoeding, dat wil zeggen financiële compensatie, wordt geboden voor de gevolgen van de opzegging voor het Pensioenfonds, (gewezen) deelnemers en pensioengerechtigden.
4.3.1
Bij de beoordeling van de hiervoor in 4.2.1-4.2.3 weergegeven klachten moeten de door het Pensioenfonds ingestelde vorderingen en aangevoerde grondslagen daarvan, voor zover deze in de cassatieklachten aan de orde zijn gesteld, in ogenschouw worden genomen. Zij luiden, samengevat weergegeven en voor zover in cassatie van belang, als volgt.
4.3.2
De hiervoor in 3.3.1 weergegeven vorderingen van het Pensioenfonds in hoger beroep stellen de vraag aan de orde welke betalingsverplichtingen Alcatel-Lucent heeft jegens het Pensioenfonds na het einde van de door Alcatel-Lucent opgezegde uitvoeringsovereenkomst.
Volgens het Pensioenfonds rust op Alcatel-Lucent na beëindiging van de uitvoeringsovereenkomst de verplichting tot betaling ineens, althans jaarlijks, van de herstelpremies over de jaren 2013 tot en met 2023.
Daarnaast rusten volgens het Pensioenfonds andere betalingsverplichtingen op Alcatel-Lucent, waaronder een opslag voor het instandhouden van de algemene reserve van het Pensioenfonds waaruit de indexatie wordt gefinancierd, excassokosten (kosten om de pensioenen op de pensioendatum te kunnen uitbetalen) en een solvabiliteitsopslag (een opslag om het vermogen van het Pensioenfonds op peil te houden, zodat het aan zijn verplichtingen kan blijven voldoen).
De gestelde andere betalingsverplichtingen vloeien volgens het Pensioenfonds voort uit de tekst van de uitvoeringsovereenkomst, althans de bedoeling en gerechtvaardigde verwachtingen van partijen.
Voor het geval de gestelde andere betalingsverplichtingen niet uit de uitvoering-overeenkomst volgen, komen de kosten waarop die verplichtingen betrekking hebben, volgens het Pensioenfonds naar redelijkheid en billijkheid voor rekening van Alcatel-Lucent in verband met een leemte in de overeenkomst (te weten dat naast art. 7 lid 3 van de uitvoeringsovereenkomst niets is geregeld over de situatie na opzegging van de uitvoeringsovereenkomst), dan wel in verband met de omstandigheid dat de beëindiging van de uitvoeringsovereenkomst, een duurovereenkomst voor onbepaalde tijd, Alcatel-Lucent noopt tot betaling van schadevergoeding. Het Pensioenfonds heeft zich verder nog beroepen op de aanvullende en derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid, de gewoonte, onvoorziene omstandigheden, gerechtvaardigd vertrouwen, en onrechtmatige daad.
4.3.3
Volgens art. 23 lid 1 PW dient een werkgever omtrent de uitvoering van pensioenovereenkomsten een uitvoeringsovereenkomst te hebben met de betrokken pensioenuitvoerder. Blijkens de parlementaire geschiedenis zijn werkgever en pensioenuitvoerder “in principe vrij ten aanzien van de afspraken die zij in de uitvoeringsovereenkomst op willen nemen” behoudens voor zover bij of krachtens de wet eisen zijn gesteld aan de uitvoeringsovereenkomst (Kamerstukken II 2005-2006, 30 413, nr. 3, p. 56).
Volgens art. 25 lid 1, aanhef en onder h, PW dient een uitvoeringsovereenkomst te voorzien in de voorwaarden die gelden bij beëindiging van de uitvoeringsovereenkomst ingeval deze is gesloten met een verzekeraar, een premiepensioeninstelling of – vanaf 1 januari 2016 – een algemeen pensioenfonds. Deze bepaling, die in de Pensioenwet is opgenomen naar aanleiding van een amendement (Kamerstukken II 2006-2007, 30 413, nr. 65), strekt ertoe voor werkgevers een collectieve waardeoverdracht te vergemakkelijken (Kamerstukken I 2006-2007, 30 413, C, p. 18). De wettekst en de parlementaire geschiedenis bevatten geen aanknopingspunt om aan te nemen dat de verplichting van deze bepaling ook geldt voor de onderhavige uitvoeringsovereenkomst met het Pensioenfonds, dat als pensioenuitvoerder van een ondernemingspensioenfonds niet een in art. 25 lid 1, aanhef en onder h, PW genoemde pensioenuitvoerder is. De hiervoor in 4.2.3 weergegeven klacht van onderdeel 2.3.1 faalt voor zover deze op een andere opvatting berust.
4.3.4
Uit het bestreden oordeel valt niet af te leiden dat het hof heeft miskend dat geschilpunten van partijen over de uitleg van bepalingen van de uitvoeringsovereenkomst met toepassing van de Haviltexmaatstaf moeten worden beoordeeld, zoals ook partijen en de kantonrechter tot uitgangspunt hebben genomen. De enkele omstandigheid dat het hof in de rov. 5, 6 en 9.6 betekenis heeft toegekend aan de tekst van art. 7 lid 3 van de uitvoeringsovereenkomst (zie hiervoor in 3.1 onder (iii)), volstaat daartoe niet.
De (hiervoor in 4.2.1 weergegeven) klachten van onderdeel 2.2.1 onder (ii), (v) en (vii) falen.
4.3.5
Het hof heeft in de rov. 5 en 7 bij de verwerping van de door het Pensioenfonds aangevoerde grondslagen voor de directe opeisbaarheid van de herstelpremies en voor de door het Pensioenfonds gestelde andere betalingsverplichtingen niet kenbaar aandacht besteed aan het betoog van het Pensioenfonds dat de gevorderde betaling ineens, noodzakelijk is doordat DNB van mening is dat het ondernemingspensioenfonds in zijn huidige vorm niet langer bestaansrecht heeft en het Pensioenfonds in verband hiermee ingevolge art. 150 PW verplicht is de pensioenverplichtingen over te dragen. Uit het bestreden oordeel blijkt ook niet dat het hof de stellingen van het Pensioenfonds omtrent de aanvullende en derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid, de gewoonte, onvoorziene omstandigheden en gerechtvaardigd vertrouwen heeft onderzocht. Op deze punten heeft het hof met zijn oordeel dat het Pensioenfonds niet meer van Alcatel-Lucent kan verlangen dan waartoe Alcatel-Lucent zich jegens (ook) het Pensioenfonds bereid heeft verklaard (rov. 11), onvoldoende inzicht gegeven in zijn gedachtegang. De hierop gerichte klachten van de onderdelen 2.2.1 (ii), (iii), (v), (vi) en (viii) en 2.3.4 (hiervoor weergegeven in 4.2.1) slagen.
4.3.6
De klachten van onderdeel 2.2.2 herhalen dat de in de grieven genoemde grondslagen van de vorderingen onvoldoende kenbaar in het bestreden arrest zijn behandeld. Zij missen zelfstandige betekenis.
4.4.1
Bij de beoordeling van de hiervoor in 4.2.3 weergegeven klachten wordt het volgende vooropgesteld.
4.4.2
Voor de opzegging van een uitvoeringsovereenkomst als de onderhavige gelden geen andere regels dan in het algemeen gelden voor de opzegging van duurovereenkomsten die voor onbepaalde tijd zijn aangegaan. Opzegging is dus in beginsel mogelijk, ongeacht of wet en overeenkomst voorzien in een regeling van de opzegging. De eisen van redelijkheid en billijkheid kunnen in verband met de aard en inhoud van de overeenkomst meebrengen dat opzegging slechts mogelijk is indien een voldoende zwaarwegende grond voor de opzegging bestaat, dat een bepaalde opzegtermijn in acht moet worden genomen, of dat de opzegging gepaard moet gaan met het aanbod tot betaling van een (schade)vergoeding. (HR 28 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ9854, NJ 2012/685; HR 14 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ4163, NJ 2013/341) Dit neemt niet weg dat een voor onbepaalde tijd gesloten duurovereenkomst (die niet voorziet in een regeling van de opzegging), naar de bedoeling van partijen niet-opzegbaar kan zijn, met dien verstande dat de wederpartij van degene die zich op de niet-opzegbaarheid beroept, onder omstandigheden daartegen een beroep kan doen op, kort gezegd, de art. 6:248 lid 2 BW en 6:258 BW (HR 15 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:660).
Ook als een overeenkomst voorziet in een regeling van de opzegging, kunnen de eisen van redelijkheid en billijkheid in verband met de aard en inhoud van de overeenkomst in de omstandigheden van het geval in de weg staan aan respectievelijk opzegging, opzegging zonder zwaarwegende grond, opzegging op een bepaald moment, of opzegging zonder aanbod tot betaling van een (schade)vergoeding.
4.4.3
Het antwoord op de vraag of de eisen van redelijkheid en billijkheid in verband met de aard en inhoud van een uitvoeringsovereenkomst als de onderhavige in de weg staan aan opzegging zonder betaling van een (schade)vergoeding, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Daarbij zal onder meer gewicht kunnen toekomen aan de aard van de betrokken belangen, aan de omstandigheid dat in art. 25 lid 1, aanhef en onder h, PW, voor andere pensioenuitvoerders dan een ondernemingspensioenfonds, het belang is onderkend dat is voorzien in voorwaarden die gelden bij de beëindiging van een uitvoeringsovereenkomst, aan eventuele maatregelen die aan het betrokken pensioenfonds zijn opgelegd (zoals de verplichting in verband met een herstelplan of de verplichting tot waardeoverdracht van hetgeen na opzegging resteert), en aan de omstandigheid dat de uitvoeringsovereenkomst betrekking heeft op (opgebouwde) pensioenaanspraken van (gewezen) werknemers, tegenover wie de (voormalige) werkgever op grond van de (voormalige) arbeidsverhouding een zekere verantwoordelijkheid heeft (behouden).
4.5
De hiervoor in 4.2.3 weergegeven onderdelen 2.3.1 en 2.3.2 klagen terecht dat het hof in het bestreden arrest onvoldoende is ingegaan op de stellingen van het Pensioenfonds in hoger beroep dat, indien de gestelde andere betalingsverplichtingen niet volgen uit de uitvoeringsovereenkomst, de kosten waarop die verplichtingen betrekking hebben voor rekening van Alcatel-Lucent komen in verband met een leemte in de uitvoeringsovereenkomst dan wel in verband met de omstandigheid dat de uitvoeringsovereenkomst een duurovereenkomst voor onbepaalde tijd is en de beëindiging daarvan Alcatel-Lucent noopt tot betaling van schadevergoeding.
Het oordeel van het hof in de rov. 5 en 6 dat de vordering niet kan worden gedragen door andere door het Pensioenfonds aangevoerde gronden is niet gemotiveerd, afgezien van een verwijzing naar rov. 9 in rov. 5. In rov. 9 is het hof op de genoemde stellingen echter niet ingegaan. Voor zover die stellingen in het bestreden arrest geacht moeten worden te zijn verworpen, is die verwerping onbegrijpelijk.
Overige klachten
4.6
De klachten van de onderdelen 2.1.7, 2.4.4-2.4.6, 2.5.1-2.5.4 en 2.6 die voortbouwen op in het voorgaande gegrond bevonden klachten, slagen eveneens.
4.7
De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

5.Beoordeling van het middel in het incidentele beroep

5.1.1
De eerste drie klachten van onderdeel 1 voeren aan dat de oordelen van het hof in de rov. 9.8 tot en met 9.10, gelezen in samenhang met rov. 4, in het bijzonder door het woord “daarnaast” in rov. 9.10, onbegrijpelijk zijn voor zover zij inhouden dat Alcatel-Lucent zich naar het oordeel van het hof tot meer zou hebben gecommitteerd dan tot betaling van herstelpremies op grond van het herstelplan. Klacht 1 wijst erop dat Alcatel-Lucent in deze procedure steeds het standpunt heeft ingenomen dat zij na de opzegging van de uitvoeringsovereenkomst uitsluitend is gehouden tot het voldoen van de herstelpremies uit hoofde van het herstelplan. Klacht 2 vermeldt onder meer dat Alcatel-Lucent voor het hof heeft betwist dat zij was gebonden aan de in rov. 9.8 door het hof aangehaalde passage uit een schriftelijke mededeling in brieven van 8 en 28 november 2011 van Alcatel-Lucent aan het Pensioenfonds houdende voorstellen om te komen tot een minnelijke regeling, bestaande in het sluiten van een nieuwe uitvoeringsovereenkomst tussen het Pensioenfonds en Alcatel-Lucent met ingang van 1 januari 2012. Klacht 3 behelst dat het bestreden oordeel geen inzicht biedt in de inhoud en omvang van de verplichtingen die Alcatel-Lucent volgens het hof naast de door haar erkende verplichtingen tot betaling van herstelpremies op grond van het herstelplan zou hebben.
5.1.2
Deze klachten slagen. Voor zover het bestreden oordeel inhoudt dat op Alcatel-Lucent naast de verplichting tot betaling van herstelpremies op grond van het herstelplan andere betalingsverplichtingen rusten, blijkt uit dat oordeel niet welke verplichtingen het betreft en op welke gronden dat het geval is.
5.1.3
De klacht van onderdeel 2 bouwt op het voorgaande voort en treft eveneens doel. Dat laatste geldt ook voor de klacht van onderdeel 3 voor zover die voortbouwt op de eerste drie klachten van onderdeel 1. Onderdeel 3 behoeft voor het overige geen behandeling.
5.2
De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

6.Beslissing

De Hoge Raad:
in het principale en het incidentele beroep:
vernietigt het arrest van het gerechtshof Den Haag van 9 september 2014;
verwijst het geding naar het gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing;
in het principale beroep:
veroordeelt Alcatel-Lucent in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van het Pensioenfonds begroot op € 6.554,70 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris;
in het incidentele beroep:
veroordeelt het Pensioenfonds in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Alcatel-Lucent begroot op € 68,07 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren A.H.T. Heisterkamp, G. Snijders, G. de Groot en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op
10 juni 2016.