ECLI:NL:PHR:2024:1386

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
17 december 2024
Publicatiedatum
16 december 2024
Zaaknummer
24/01541
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatieberoep tegen gegrondverklaring klaagschrift inzake inbeslagname geldbedrag

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep ingesteld door het Openbaar Ministerie tegen de gegrondverklaring van een klaagschrift van de klager, die de teruggave van een in beslag genomen geldbedrag van € 25.155,25 vorderde. De rechtbank Overijssel had op 6 maart 2024 het klaagschrift gegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat het geldbedrag aan de klager toebehoorde en dat het hoogst onwaarschijnlijk was dat de strafrechter later tot verbeurdverklaring zou overgaan. Het Openbaar Ministerie was van mening dat de rechtbank de summiere aard van de beklagprocedure had miskend en onvoldoende had gemotiveerd waarom het geld aan de klager toebehoorde. De zaak heeft zijn oorsprong in een politiecontrole waarbij twee achterneven van de klager werden aangehouden in verband met een verdenking van witwassen. Tijdens deze controle werd een tas met contant geld aangetroffen, dat later in beslag werd genomen. De klager stelde dat het geld aan hem toebehoorde en had dit bedrag jarenlang gespaard. De rechtbank oordeelde dat de verklaringen van de klager en zijn achterneef geloofwaardig waren, maar het Openbaar Ministerie betwistte dit en stelde dat er voldoende redenen waren om aan de herkomst van het geld te twijfelen. De Hoge Raad oordeelde dat de rechtbank te ver was vooruitgelopen op de uitkomst van de strafzaak en dat de gegrondverklaring van het klaagschrift onvoldoende gemotiveerd was. De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en terugwijzing van de zaak naar de rechtbank voor een nieuwe beoordeling.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer24/01541 B
Zitting17 december 2024
CONCLUSIE
P.M. Frielink
In de zaak
[klager],
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1999,
hierna: de klager

1.Het cassatieberoep

1.1
De rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, heeft bij beschikking van 6 maart 2024 [1] het op grond van art. 552a Sv ingediende klaagschrift van de klager, strekkende tot opheffing van het beslag en teruggave aan de klager van een in beslag genomen geldbedrag van in totaal € 25.155,25, gegrond verklaard.
1.2
Er bestaat samenhang met de zaak 24/01538. In die zaak concludeer ik vandaag ook.
1.3
Het cassatieberoep is op 18 maart 2024 ingesteld door de officier van justitie. [officier van justitie], plaatsvervangend officier van justitie bij het arrondissementsparket Oost-Nederland, heeft één middel van cassatie voorgesteld. In het middel wordt opgekomen tegen (de motivering van) de gegrondverklaring van het klaagschrift.
1.4
Namens de klager heeft A.W. Syrier, advocaat te Utrecht, een schriftuur houdende tegenspraak ingediend.
1.5
Het middel is terecht voorgesteld. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot terugwijzing van de zaak.

2.Het verloop van de zaak

2.1
Chronologisch is de zaak – voor zover daarvan blijkt uit de in cassatie ter beschikking staande stukken – als volgt verlopen.
2.2
Vanwege een defect remlicht en het door de bestuurder negeren van een stopbord heeft de politie een auto met het kenteken [kenteken] onderworpen aan een (voertuig)controle. [2] Twee achterneven van de klager, te weten [achterneef 1] en [achterneef 2], bleken de bestuurder en de bijrijder van de auto te zijn. De klager zat niet in de auto en was niet aanwezig bij de controle. Tijdens de controle is onder de bijrijdersstoel een tas met daarin € 24.090,00 aan contanten aangetroffen. Verder is bij [achterneef 2] € 1.062,25 aan contanten aangetroffen. Vervolgens zijn [achterneef 1] en [achterneef 2] aangehouden in verband met een verdenking van witwassen. De aangetroffen geldbedragen en het Rolex-horloge dat [achterneef 2] tijdens zijn aanhouding om zijn pols droeg, zijn op grond van art. 94 Sv in beslag genomen.
2.3
Op 23 januari 2024 is namens de klager een klaagschrift als bedoeld in art. 552a Sv ingediend, strekkende tot opheffing van het beslag en teruggave aan de klager van het in beslag genomen geldbedrag. Dit klaagschrift houdt in:
“1. Op 15 december 2023 is te [plaats] onder [achterneef 2] in beslag genomen een geldbedrag van € 25.000,-. Een kennisgeving inbeslagneming heeft [achterneef 2] niet ontvangen.
2. Dit geldbedrag behoort in eigendom toe aan klager. Hij heeft dit bedrag gedurende een aantal jaar opgespaard. In het verleden heeft klager problemen gehad met gokken. Omdat hij begin december 2023 niet goed in zijn vel zat en vreesde voor een terugval heeft hij het geld in bewaring gegeven aan zijn vriend en tevens achterneef [achterneef 2]. Op 15 december 2023 was [achterneef 2] op weg naar klager om het geld aan hem terug te brengen zodat klager een auto kon kopen, maar is [achterneef 2] staande gehouden en is het geld door de politie in beslag genomen, zo klager van [achterneef 2] heeft vernomen.
3. Gelet op het feit dat er geen belang van strafvordering is dat zich tegen teruggave van het in beslag genomen voorwerp verzet, heeft klager als rechthebbende alle recht op een last tot teruggave van het voorwerp. Klager meent dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, niet de teruggave van het in beslag genomen voorwerp zal gelasten.
REDENEN WAAROM klager zich wendt tot uw rechtbank met het verzoek de teruggave van het in beslag genomen voorwerp te gelasten.”
2.4
De schriftelijke reactie van het Openbaar Ministerie op het klaagschrift van de klager houdt onder meer in:

5.
Relevante gegevens zaak: korte omschrijving verdenking en strafartikel.
Uit PV verdenking:
“Op donderdag 14 september 2023, omstreeks 19:15 uur, werd het voertuig [kenteken] op de locatie [a-straat] te [plaats] gecontroleerd door de politie. Reden voor de controle was het feit dat er een remlicht defect was en dat de bestuurder van het voertuig een stopbord (bord B7) negeerde. De bestuurder voldeed aan het gegeven stopteken en in het voertuig bleek de bestuurder [achterneef 1] (2002) en de bijrijder [achterneef 2] (1994) [A-G: te zijn]. Tijdens de controle werd het bijrijdersportier geopend waarbij verbalisant zag dat [achterneef 2] een plastic tasje onder de bijrijdersstoel probeerde te duwen. De bijrijder werd onderworpen aan een controle rijden onder invloed en de test hiervan bleek negatief. [achterneef 2] werd bevraagd naar wat er in het tasje zat maar weigerde hierover iets te verklaren. Er werd een voortgezette controle op de Wegenverkeerswet toegepast waarbij er onder andere gecontroleerd werd op de technische eisen van het voertuig. Bij het controleren van de gordel van de bijrijderskant werd de bijrijdersstoel naar achteren geschoven waardoor de opening van de plastic tas zichtbaar werd. In de plastic tas werd een grote hoeveelheid contant geld aangetroffen. Hierop werden verdachten [achterneef 2] en [achterneef 1] aangehouden ter zake witwassen. Het bleek ons niet aannemelijk dat het geld afkomstig is uit een legale inkomstenbron. Verdachte [achterneef 2] verklaarde tegen verbalisanten eigenaar te zijn van het geld.".
(…)
9.
Is voortduring van het beslag nodig? Ja/
Toelichting
Dat het geld van klager zou zijn is ongeloofwaardig nu:
-verdachte [achterneef 2] verklaarde eigenaar te zijn van het geld. Op geen enkel moment hebben verdachten verklaard dat het geld in bewaring was gegeven door [klager].
-verdachte [achterneef 2] geprobeerd heeft het tasje – uit het zicht van de verbalisanten – onder de stoel te schuiven.
-verdachten niet (anders dan door de klaagschriften voor teruggave beslag) hebben gereageerd op de aan hen op 15 december 2023 uitgereikte 3-dagen brieven.
-de stelling dat [klager] het geld zou hebben geleend op geen enkele wijze is onderbouwd.
-de naam [klager] niet voorkomt in het dossier.
-uit de telefoon blijkt dat verdachten kort voor het moment van aanhouding geappt hebben om naar Rotterdam te gaan voor de aankoop van drugs.
-als het geld wel in bewaring was gegeven, dan is het totaalbedrag op zichzelf genomen een vreemd bedrag: € 1.065,25 + €24.090,- = € 25.155,25. Logischer zou dan zijn een rond bedrag van € 25.000,-.
Verdachten zijn aangehouden voor witwassen. Geld is vatbaar voor verbeurdverklaring.
(…)
12.
Conclusie
Gezien het bovenstaande is het Openbaar Ministerie van oordeel dat het beslag wegens het voortduren van strafvorderlijk belang dient te worden gehandhaafd en dat het klaagschrift daarom ongegrond moet worden verklaard.”
2.5
Op 6 maart 2024 heeft de enkelvoudige raadkamer van de rechtbank het klaagschrift behandeld. Het proces-verbaal van deze raadkamerzitting houdt het volgende in:
“Dit betekent dat het enkel gaat om het klaagschrift van [achterneef 2] (met betrekking tot het in beslag genomen Rolex-horloge) en het klaagschrift van [klager] (met betrekking tot het in beslag genomen geldbedrag van € 25.000,00 in contanten).
(…)
Daarnaar gevraagd deelt
klager [achterneef 2], zakelijk weergegeven, het volgende mee.
Het bedrag van € 1.065,00 is onder mij in beslag genomen. Dit bedrag hoorde bij het bedrag van € 24.090,00. Ik had geld nodig en ik zou dit later terugbetalen. U houdt mij voor dat ik bij de politie zou hebben verklaard dat al het geld van mij is, maar dat heb ik niet gezegd. Ik klaag enkel over het horloge. U houdt mij voor dat wij in [plaats] zijn gecontroleerd. Mijn ex-vriendin en kinderen wonen in [plaats] en ik had daar gegeten. Ik wilde daarna naar mijn neef toe gaan.
(…)
Daarnaar gevraagd deelt
[klager], zakelijk weergegeven, het volgende mee.
Hij zou inderdaad langskomen. Ik zat te wachten en ik kon hem niet bereiken. Ik was bang dat ik mijn geld niet terug zou krijgen. Ik ben werkzaam bij de [bedrijf 1] en ik verdien momenteel € 3.100,00 netto per maand.
De raadsman voert het woord en deelt, zakelijk weergegeven, het volgende mee.
Op de door ons overgelegde bankafschriften is te zien dat klager en belanghebbende [klager] wekelijks een salaris krijgt uitbetaald door [bedrijf 2]. Zie bijvoorbeeld de datum 3 december 2019, 10 december 2019 en 17 december 2019, 7 januari 2020 en 14 januari 2020.
(…)
Daarnaar gevraagd deelt
[klager], zakelijk weergegeven, het volgende mee.
Ik kampte in het verleden met een gokverslaving. Ik gokte veel in de snackbar. Ik kan niet bij iedereen terecht om geld in bewaring te geven. Ik ben aan het sparen voor een eigen onderneming in de in- en verkoop van schadeauto‘s. Om snel een goedkope auto te kunnen kopen, moet ik snel over contant geld kunnen beschikken. Er wordt namelijk vaak gebruikgemaakt van contant geld, omdat geld overmaken naar Duitsland niet altijd handig is. Ik woon bij mijn moeder samen met mijn broertje.
(…)
Klager [achterneef 2]deelt, zakelijk weergegeven, het volgende mee.
(…) Ik kan ook niet aantonen dat het geld van mij is, dus het zou raar zijn als ik dat zou zeggen. (…)
De officier van justitie voert het woord en deelt, zakelijk weergegeven, het volgende mee.
Er bestaat [AG: geen] redelijke twijfel dat het geld van klager [achterneef 2] is. Dit steunt niet enkel op de omstandigheid dat hij zou hebben gezegd dat het geld van hem is. Het ziet ook op het wegfrommelen van een plastic tas in de auto en het niet reageren op de 3-dagenbrief. Het dossier biedt geen enkel aanknopingspunt voor de verklaring van [klager] dat het geldbedrag van hem zou zijn. Uit de overgelegde bankafschriften blijkt weliswaar dat hij een legale bron van inkomsten heeft, maar dit is niet direct in verband te brengen met het in beslag genomen geldbedrag. Gelet op het feit dat sprake is van een verdenking van witwassen, is het geldbedrag vatbaar voor verbeurdverklaring. Het is niet hoogst onwaarschijnlijk dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring zal bevelen. Ik stel mij daarom op het standpunt dat het beslag op het geldbedrag wegens het voortduren van strafvorderlijk belang dient te worden gehandhaafd en dat het klaagschrift van [klager] ongegrond moet worden verklaard. (…)
De raadsman voert het woord en deelt, zakelijk weergegeven, het volgende mee.
Het klaagschrift van
[klager]dient gegrond te worden verklaard, het beslag dient te worden opgeheven en het in beslag genomen geldbedrag moet aan hem worden afgegeven. Het geldbedrag van in totaal € 25.155,25, dat klager gedurende een aantal jaren heeft gespaard voor het starten van een onderneming, behoort aan [klager] toe. Het geldbedrag is in beslag genomen onder klager [achterneef 2]. [klager] is dus belanghebbende. Het geld is bestemd voor de aankoop van een auto door [klager]. Hij had het geldbedrag in bewaring gegeven aan zijn achterneef [achterneef 2] (klager [achterneef 2]) omdat hij vreesde voor een terugval in zijn gokverslaving. [klager] wilde een auto kopen en toen is afgesproken dat klager [achterneef 2] het geld aan hem terug zou geven. Toen is het geld in beslag genomen. Klager [achterneef 2] heeft het bovenstaande ter zitting bevestigd en ontkent dat hij op 14 december 2023 tegen de verbalisanten zou hebben gezegd dat het geldbedrag van hem zou zijn. Ik stel mij op het standpunt dat deze verklaring buiten beschouwing moet worden gelaten, nu enig stuk ter onderbouwing daarvan ontbreekt in het dossier. Het inkomen van [klager] van de afgelopen jaren is toereikend om een dergelijk bedrag te kunnen sparen. Ter onderbouwing van het vorenstaande heb ik bankafschriften overgelegd. Deze bankafschriften bieden tevens steun voor de verklaring van [klager] dat hij in het verleden kampte met een gokverslaving. Hij heeft nauwelijks kosten, nu hij bij zijn moeder woont. De officier van justitie merkt op dat een rond bedrag van € 25.000,00 aannemelijker zou zijn geweest, maar dit heeft klager [achterneef 2] uitgelegd. Hij had geld nodig voor een reparatie. Gelet op het bovenstaande, kan niet anders worden geconcludeerd dan dat [klager] redelijkerwijs als rechthebbende kan worden aangemerkt. Het is hoogst onwaarschijnlijk dat de strafrechter, later oordelend, zal overgaan tot verbeurdverklaring van het geldbedrag en niet de teruggave van het in beslag genomen geldbedrag zal gelasten. (…)
De officier van justitie deelt desgevraagd mede dat zij niet weet of er momenteel nog onderzoek wordt gedaan.
Aan [klager] en klager [achterneef 2] wordt het recht gelaten het laatst te spreken.
Klager [achterneef 2]deelt, zakelijk weergegeven, het volgende mee.
Het gehele geldbedrag is van [klager]. Ik vind het vreemd dat er staat dat ik heb gezegd dat het geld van mij is. Er worden dingen omgedraaid.
De rechter deelt mede dat hij de behandeling van de klaagschriften niet zal aanhouden en geeft aan dat de reden hiervoor (mede) is gelegen in de omstandigheid dat op dit moment niet duidelijk is of sprake is van een lopend onderzoek of een strafrechtelijke vervolging van [klager] en/of klager [achterneef 2].
De rechter sluit de behandeling in raadkamer en deelt mee dat hij meteen uitspraak doet.
De rechter overweegt, zakelijk weergegeven, het volgende.
Vooropgesteld dient te worden dat het beslag op het geldbedrag, gelet op de feiten en omstandigheden waaronder het geld in beslag is genomen onder klager [achterneef 2], rechtmatig is gelegd. Klager [achterneef 2] kon geen verklaring geven voor het geld en uit onderzoek aan de telefoon zou blijken dat sprake zou zijn van de intentie om in Rotterdam drugs te kopen. Het verhaal van de telefoon is niet te verifiëren. Klager [achterneef 2] verklaart dat hij bij zijn ex-partner en kinderen in [plaats] op bezoek was geweest en geeft nu wel een verklaring voor het geld. Het is niet onvoorstelbaar dat klager [achterneef 2] zenuwachtig was ten tijde van de controle en dat hij het geld toch heeft weggefrommeld in de auto. [klager] en zijn raadsman hebben ter terechtzitting middels de overgelegde bankafschriften op een controleerbare en verifieerbare wijze laten zien dat [klager] over een legale bron van inkomsten beschikt en dus over de middelen beschikte om het in beslag genomen geldbedrag (…) te sparen. Deze bankafschriften bieden tevens steun voor zijn verklaring dat [klager] in het verleden kampte met een gokverslaving, nu op de bankafschriften vele afschrijvingen van ‘[cafetaria]’ te zien zijn. Klager [achterneef 2], als beslagene en belanghebbende, heeft ter terechtzitting bevestigd dat het geld van [klager] is. De verklaring van [klager] dat het geldbedrag van € 25.155,25 aan hem toebehoort, komt de rechter gelet op het bovenstaande dan ook niet zonder meer onaannemelijk voor. (…) Kortom, de rechter heeft geen aanleiding om te twijfelen aan het verhaal van zowel [klager] als klager [achterneef 2]. Het is een toevalstreffer geweest. De rechter is gelet op het verhandelde ter zitting van oordeel dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring van het in beslag genomen geldbedrag (…) zal bevelen. De rechter dient een marginale toetsing te hanteren. De klaagschriften worden gelet op het bovenstaande beide gegrond verklaard.”
2.6
In de van de op de raadkamerzitting genomen beslissing opgemaakte beschikking heeft de rechtbank het volgende overwogen:

5. De beoordeling
Maatstaf
Het beklag richt zich tegen een beslag dat is gelegd op grond van artikel 94 Sv. De raadkamer dient daarom a) te beoordelen of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert, en zo neen, b) de teruggave van het in beslag genomen voorwerp aan de beslagene te gelasten, tenzij een ander redelijkerwijs als rechthebbende ten aanzien van dat voorwerp moet worden beschouwd. In dat laatste geval moet het beklag ongegrond worden verklaard.
De raadkamer stelt hierbij voorop dat het onderzoek in raadkamer naar aanleiding van een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a Sv een summier karakter draagt. Niet gevergd kan worden dat ten gronde in de mogelijke uitkomst van een nog te voeren hoofdzaak wordt getreden. Daarvoor is in de beklagprocedure geen plaats omdat ten tijde van een dergelijke procedure veelal het dossier zoals dat uiteindelijk aan de zittingsrechter zal worden voorgelegd, nog niet compleet is en omdat voorkomen moet worden dat de beklagraadkamer vooruitloopt op het in de strafzaak te geven oordeel. De raadkamer tekent hier echter bij aan dat moet worden beslist op grond van alle relevante feiten en omstandigheden van het geval op het moment van het beoordelen van het beklag. Het summiere karakter van de beklagprocedure leidt er daarom niet toe dat niet kritisch naar deze feiten en omstandigheden zal worden gekeken.
Het belang van strafvordering verzet zich tegen teruggave indien het veiligstellen van de belangen waarvoor artikel 94 Sv de inbeslagneming toelaat, het voortduren van het beslag nodig maakt. Dat is bijvoorbeeld het geval wanneer de desbetreffende voorwerpen kunnen dienen om de waarheid aan de dag te brengen, ook in een zaak betreffende een ander dan de klager, of om wederrechtelijk verkregen voordeel aan te tonen. Voorts verzet het door artikel 94 Sv beschermde belang van strafvordering zich tegen teruggave indien niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer zal bevelen, al dan niet naar aanleiding van een afzonderlijke vordering daartoe als bedoeld in artikel 36b, eerste lid onder 4°, Sr in verbinding met art 552f Sv.
Beoordeling
(…)
Vooreerst is de raadkamer van oordeel dat gelet op de feiten en omstandigheden waaronder het geld in beslag genomen is onder [achterneef 2], het beslag rechtmatig is gelegd.
Klager en zijn raadsman hebben ter terechtzitting middels de overgelegde bankafschriften op een controleerbare en verifieerbare wijze laten zien dat klager over een legale bron van inkomsten beschikt en dus over de middelen beschikt om het in beslag genomen geldbedrag (…) te sparen. Deze bankafschriften bieden tevens steun voor zijn verklaring dat klager in het verleden kampte met een gokverslaving. [achterneef 2], als beslagene en belanghebbende, heeft ter terechtzitting bevestigd dat het geld van klager is. De verklaring van klager dat het geldbedrag van € 25.155,25 aan hem toebehoort, komt de raadkamer gelet op het bovenstaande niet zonder meer onaannemelijk voor. De raadkamer is gelet op het verhandelde ter zitting dan ook van oordeel dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring van het in beslag genomen geldbedrag zal bevelen. Het klaagschrift wordt daarom gegrond verklaard.

6.De beslissing

De raadkamer verklaart het beklag
gegronden gelast de
teruggavevan
het geldbedrag van € 25.155,25aan klager.”

3.Het middel

3.1
Het middel komt op tegen (de motivering van) de gegrondverklaring van het klaagschrift en valt uiteen in drie deelklachten.
3.2
In de eerste deelklacht wordt geklaagd dat “het oordeel van de rechtbank dat het haar niet zonder meer onaannemelijk voorkomt dat het onder [achterneef 2] in beslag genomen geldbedrag aan klager toebehoort, gelet op hetgeen door de officier van justitie is aangevoerd, niet zonder meer begrijpelijk is, althans ontoereikend is gemotiveerd”. In de tweede deelklacht wordt geklaagd dat “onbegrijpelijk is, althans ontoereikend [is] gemotiveerd, dat het enkele feit dat het bij [achterneef 2] in beslag genomen geldbedrag aan klager zou toebehoren leidt tot de conclusie dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, dit geldbedrag zal verbeurdverklaren”. In de derde deelklacht wordt aangevoerd dat “de rechtbank met haar kennelijke oordeel dat het onder [achterneef 2] in beslag genomen geld niet van enig misdrijf afkomstig is, te ver is vooruitgelopen op het oordeel dat zal worden genomen in de strafzaak”. De deelklachten lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.
Het juridisch kader
3.3
Vooropgesteld moet worden dat het onderzoek in raadkamer naar aanleiding van een klaagschrift als bedoeld in art. 552a Sv een summier karakter draagt. Daaraan ligt ten grondslag dat de beklagrechter niet ten gronde in de mogelijke uitkomst van een nog te voeren hoofdzaak of ontnemingsprocedure dient te treden. Daarvoor is in de beklagprocedure geen plaats, omdat ten tijde van een dergelijke procedure veelal het dossier zoals dat uiteindelijk aan de zittingsrechter in de hoofd- of ontnemingszaak zal worden voorgelegd, nog niet compleet is en omdat voorkomen moet worden dat de beklagrechter vooruitloopt op het in de hoofd- of de ontnemingszaak te geven oordeel. [3]
3.4
De rechter moet bij de beoordeling van een klaagschrift van een derde/ander dan de beslagene dat is gericht tegen een beslag dat is gelegd op grond van art. 94 Sv, a. beoordelen of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert, en zo nee, b. beoordelen of de klager die stelt rechthebbende te zijn van het voorwerp, redelijkerwijs als rechthebbende daarop kan worden aangemerkt. [4] Het door art. 94 Sv beschermde belang van strafvordering verzet zich onder meer tegen teruggave indien het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring van het voorwerp zal bevelen. [5]
3.5
De beklagrechter moet in een procedure als de onderhavige met het oog op de beantwoording van de vraag of een belang van strafvordering aanwezig is voor het voortduren van het beslag beoordelen of op basis van het dossier en hetgeen in raadkamer door de officier van justitie en door of namens de klager is aangevoerd – en derhalve uitgaande van de stand van zaken ten tijde van de behandeling van het klaagschrift – jegens de beslagene een redelijk vermoeden van schuld aan de verweten gedraging kan volgen. [6] Evenals in mijn conclusies vóór HR 2 april 2024, ECLI:NL:HR:2024:506 en HR 24 september 2024, ECLI:NL:HR:2024:1121 verwijs ik ook hier naar de conclusies van A-G Spronken vóór HR 3 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:1886 en HR 4 april 2023, ECLI:NL:HR:2023:417,
NJ2023/152, m.nt. P.A.M. Mevis, waarin zij heeft opgemerkt dat eigenlijk alleen een redelijk vermoeden dat “volstrekt uit de lucht gegrepen is”, kan leiden tot het oordeel dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat verbeurdverklaring (of onttrekking aan het verkeer) van het in beslag genomen voorwerp zal volgen.
De bespreking van het middel
3.6
De rechtbank heeft in haar beschikking op zichzelf het juiste, in randnr. 3.3 vooropgestelde toetsingskader, benoemd. Daarover wordt in de cassatieschriftuur terecht niet geklaagd. Wel wordt geklaagd over het oordeel van de rechtbank dat de verklaring van de klager dat het in beslag genomen geldbedrag aan hem toebehoort niet zonder meer onaannemelijk is en het derhalve hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring van dat geldbedrag zal bevelen. Voor zover de rechtbank tot dat oordeel is gekomen doordat zij geloof heeft gehecht aan de verklaringen van [achterneef 2] en de klager over de herkomst van het geldbedrag, is zij daarmee onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd voorbijgegaan aan hetgeen door het Openbaar Ministerie naar voren is gebracht en is zij te ver vooruitgelopen op de mogelijke uitkomst van een nog te voeren procedure in de hoofdzaak, aldus de steller van het middel.
3.7
De steller van het middel heeft wat mij betreft het gelijk aan zijn zijde. Zie ik het goed, dan gaat het eigenlijk al mis doordat de rechtbank bij de beoordeling van het klaagschrift niet de maatstaven heeft aangelegd die gelden bij de beoordeling van een op grond van art. 552a Sv gedaan beklag door een
derde(zie hiervoor randnr. 3.4), maar de maatstaven die gelden bij zo’n beklag van de
beslagene. Voor zover de rechtbank wel de juiste maatstaven voor ogen heeft gehad, is de gegrondverklaring van het klaagschrift ontoereikend gemotiveerd. In dat verband valt in de eerste plaats op dat de beklagrechter de beslissing tot opheffing van het beslag neemt op basis van een incompleet dossier. Wanneer de beklagrechter op basis van een onvolledig dossier oordeelt dat het belang van strafvordering zich niet langer verzet tegen opheffing van het beslag, begeeft hij zich op glad ijs. Nergens uit blijkt in hoeverre de politie al nader onderzoek heeft kunnen doen naar de (nauwelijks onderbouwde) verklaringen van de klager en [achterneef 2]. Juist de onvolledigheid van het dossier is voor de Hoge Raad steevast een van de twee redenen om het onderzoek naar aanleiding van een klaagschrift als bedoeld in art. 552a Sv aan te merken als een onderzoek dat een summier karakter draagt. In de tweede plaats valt op dat de rechtbank van oordeel lijkt te zijn dat van een verdenking van witwassen geen sprake meer is. De te zijner tijd door de zittingsrechter in de bewijsvoering voor witwassen te beantwoorden vraag of [achterneef 2] en de klager – mede gelet op de door of namens hen overgelegde documenten – een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring hebben gegeven voor de legale herkomst van het in beslag genomen geldbedrag, heeft de beklagrechter in feite al beantwoord. Daarmee heeft hij plaatsgenomen op de stoel van de strafrechter en is hij vooruitgelopen op een in de strafzaak door de zittingsrechter te geven oordeel. En dat laatste is wat de Hoge Raad in zijn rechtspraak wil voorkomen en steeds als tweede reden noemt voor het summiere karakter van de beklagprocedure (zie hiervoor onder randnr. 3.3). Een en ander is niet goed te rijmen met de – terechte – vooropstelling van de rechtbank dat het onderzoek in raadkamer naar aanleiding van een beklag als bedoeld in art. 552a Sv een summier karakter draagt.
3.8
Gelet op de schriftelijke reactie van het Openbaar Ministerie op het klaagschrift van de klager en hetgeen de officier van justitie in raadkamer naar voren heeft gebracht, te weten kort gezegd dat i) [achterneef 1] en [achterneef 2] zijn aangehouden in verband met een verdenking van witwassen, ii) het in beslag genomen geldbedrag vermoedelijk een voorwerp van dat witwassen betreft, iii) ondanks de ontkenning van [achterneef 2] er redelijke twijfel bestaat dat niet de klager, maar hij de rechthebbende van het geldbedrag is, iv) het dossier geen enkel aanknopingspunt biedt voor het standpunt dat de klager de rechthebbende van het geldbedrag is, v) uit de namens de klager overgelegde bankafschriften weliswaar blijkt dat hij een legale bron van inkomsten heeft, maar dat dit niet direct in verband is te brengen met het in beslag genomen geldbedrag en vi) het Openbaar Ministerie voornemens is in de strafzaak tegen [achterneef 2] de verbeurdverklaring van het geldbedrag te vorderen, kan in redelijkheid niet worden gezegd dat het redelijk vermoeden van schuld aan het verweten witwassen door [achterneef 2] volstrekt uit de lucht is gegrepen. In het licht daarvan voert de steller van het middel terecht aan dat – anders dan de rechtbank heeft overwogen – de omstandigheid dat de rechtbank de verklaring van de klager dat het geldbedrag aan hem toebehoort
niet zonder meer onaannemelijkacht onvoldoende is om het oordeel van de rechtbank te kunnen dragen dat het dús
hoogst onwaarschijnlijkis dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring van het geldbedrag zal bevelen. Op voorhand is niet ondenkbaar dat in de strafprocedure de verklaringen van [achterneef 2] en de klager worden weerlegd en de strafrechter over de vraag of sprake is van witwassen, anders zal oordelen dan de beklagrechter. Derhalve is het oordeel van de beklagkamer dat “het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring van het in beslag genomen geldbedrag zal bevelen”, mede gelet op hetgeen door het Openbaar Ministerie naar voren is gebracht, ontoereikend gemotiveerd.

4.Slotsom

4.1
Het middel slaagt.
4.2
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden beschikking aanleiding behoren te geven.
4.3
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en terugwijzing van de zaak naar de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, teneinde op het bestaande beklag opnieuw te worden beoordeeld en afgedaan.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G

Voetnoten

1.De bestreden beschikking houdt onder het kopje “6. De beslissing” in dat deze is uitgesproken op 6 maart 2023. Het klaagschrift van de klager als bedoeld in art. 552a Sv dateert echter van 22 januari 2024 en is op 6 maart 2024 behandeld door de enkelvoudige raadkamer van de rechtbank. Het proces-verbaal van deze raadkamerzitting houdt onder meer in dat de rechter de behandeling in raadkamer sluit en meedeelt dat hij meteen uitspraak doet. Verder houdt de bestreden beschikking in dat het klaagschrift is behandeld op de openbare zitting van de raadkamer van 6 maart 2024. De cassatieakte houdt in dat op 18 maart 2024 door de officier van justitie beroep in cassatie wordt ingesteld tegen de beschikking van de enkelvoudige raadkamer van de rechtbank Overijssel, locatie Almelo, van 6 maart 2024 in de zaak tegen de klager. Gelet op het voorgaande wordt er in deze conclusie vanuit gegaan dat in de bestreden beschikking sprake is van een kennelijke misslag wat betreft het jaar waarin de beschikking is uitgesproken: dat is niet 2023, maar 2024.
2.De stukken van het geding verschaffen geen, althans onvoldoende zekerheid over de datum van de controle. In het klaagschrift van de klager wordt als datum genoemd 15 december 2023. In het proces-verbaal van verdenking dat wordt geciteerd in de schriftelijke reactie van het Openbaar Ministerie op het klaagschrift van de klager staat als datum vermeld 14 september 2023. In het proces-verbaal van de raadkamerzitting van 6 maart 2024 is te lezen dat het gaat om 14 december 2023.
3.HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823,
4.HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823,
5.HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823,
6.HR 3 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:502,