Conclusie
1.Het cassatieberoep
2.Het verloop van de zaak
5.
klager [achterneef 2], zakelijk weergegeven, het volgende mee.
[klager], zakelijk weergegeven, het volgende mee.
[klager], zakelijk weergegeven, het volgende mee.
[klager]dient gegrond te worden verklaard, het beslag dient te worden opgeheven en het in beslag genomen geldbedrag moet aan hem worden afgegeven. Het geldbedrag van in totaal € 25.155,25, dat klager gedurende een aantal jaren heeft gespaard voor het starten van een onderneming, behoort aan [klager] toe. Het geldbedrag is in beslag genomen onder klager [achterneef 2]. [klager] is dus belanghebbende. Het geld is bestemd voor de aankoop van een auto door [klager]. Hij had het geldbedrag in bewaring gegeven aan zijn achterneef [achterneef 2] (klager [achterneef 2]) omdat hij vreesde voor een terugval in zijn gokverslaving. [klager] wilde een auto kopen en toen is afgesproken dat klager [achterneef 2] het geld aan hem terug zou geven. Toen is het geld in beslag genomen. Klager [achterneef 2] heeft het bovenstaande ter zitting bevestigd en ontkent dat hij op 14 december 2023 tegen de verbalisanten zou hebben gezegd dat het geldbedrag van hem zou zijn. Ik stel mij op het standpunt dat deze verklaring buiten beschouwing moet worden gelaten, nu enig stuk ter onderbouwing daarvan ontbreekt in het dossier. Het inkomen van [klager] van de afgelopen jaren is toereikend om een dergelijk bedrag te kunnen sparen. Ter onderbouwing van het vorenstaande heb ik bankafschriften overgelegd. Deze bankafschriften bieden tevens steun voor de verklaring van [klager] dat hij in het verleden kampte met een gokverslaving. Hij heeft nauwelijks kosten, nu hij bij zijn moeder woont. De officier van justitie merkt op dat een rond bedrag van € 25.000,00 aannemelijker zou zijn geweest, maar dit heeft klager [achterneef 2] uitgelegd. Hij had geld nodig voor een reparatie. Gelet op het bovenstaande, kan niet anders worden geconcludeerd dan dat [klager] redelijkerwijs als rechthebbende kan worden aangemerkt. Het is hoogst onwaarschijnlijk dat de strafrechter, later oordelend, zal overgaan tot verbeurdverklaring van het geldbedrag en niet de teruggave van het in beslag genomen geldbedrag zal gelasten. (…)
5. De beoordeling
6.De beslissing
gegronden gelast de
teruggavevan
het geldbedrag van € 25.155,25aan klager.”
3.Het middel
NJ2023/152, m.nt. P.A.M. Mevis, waarin zij heeft opgemerkt dat eigenlijk alleen een redelijk vermoeden dat “volstrekt uit de lucht gegrepen is”, kan leiden tot het oordeel dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat verbeurdverklaring (of onttrekking aan het verkeer) van het in beslag genomen voorwerp zal volgen.
derde(zie hiervoor randnr. 3.4), maar de maatstaven die gelden bij zo’n beklag van de
beslagene. Voor zover de rechtbank wel de juiste maatstaven voor ogen heeft gehad, is de gegrondverklaring van het klaagschrift ontoereikend gemotiveerd. In dat verband valt in de eerste plaats op dat de beklagrechter de beslissing tot opheffing van het beslag neemt op basis van een incompleet dossier. Wanneer de beklagrechter op basis van een onvolledig dossier oordeelt dat het belang van strafvordering zich niet langer verzet tegen opheffing van het beslag, begeeft hij zich op glad ijs. Nergens uit blijkt in hoeverre de politie al nader onderzoek heeft kunnen doen naar de (nauwelijks onderbouwde) verklaringen van de klager en [achterneef 2]. Juist de onvolledigheid van het dossier is voor de Hoge Raad steevast een van de twee redenen om het onderzoek naar aanleiding van een klaagschrift als bedoeld in art. 552a Sv aan te merken als een onderzoek dat een summier karakter draagt. In de tweede plaats valt op dat de rechtbank van oordeel lijkt te zijn dat van een verdenking van witwassen geen sprake meer is. De te zijner tijd door de zittingsrechter in de bewijsvoering voor witwassen te beantwoorden vraag of [achterneef 2] en de klager – mede gelet op de door of namens hen overgelegde documenten – een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring hebben gegeven voor de legale herkomst van het in beslag genomen geldbedrag, heeft de beklagrechter in feite al beantwoord. Daarmee heeft hij plaatsgenomen op de stoel van de strafrechter en is hij vooruitgelopen op een in de strafzaak door de zittingsrechter te geven oordeel. En dat laatste is wat de Hoge Raad in zijn rechtspraak wil voorkomen en steeds als tweede reden noemt voor het summiere karakter van de beklagprocedure (zie hiervoor onder randnr. 3.3). Een en ander is niet goed te rijmen met de – terechte – vooropstelling van de rechtbank dat het onderzoek in raadkamer naar aanleiding van een beklag als bedoeld in art. 552a Sv een summier karakter draagt.
niet zonder meer onaannemelijkacht onvoldoende is om het oordeel van de rechtbank te kunnen dragen dat het dús
hoogst onwaarschijnlijkis dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring van het geldbedrag zal bevelen. Op voorhand is niet ondenkbaar dat in de strafprocedure de verklaringen van [achterneef 2] en de klager worden weerlegd en de strafrechter over de vraag of sprake is van witwassen, anders zal oordelen dan de beklagrechter. Derhalve is het oordeel van de beklagkamer dat “het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring van het in beslag genomen geldbedrag zal bevelen”, mede gelet op hetgeen door het Openbaar Ministerie naar voren is gebracht, ontoereikend gemotiveerd.