Conclusie
Inleiding
Bewezenverklaring en bewijsvoering
Bewijsmiddelen feiten 1 en 2
NJ2018/282, m.nt. Dommering, in welk arrest de Hoge Raad het onder meer in art. 10 EVRM gegarandeerde recht op vrijheid van meningsuiting belicht, is het hof nagegaan of met de uitlatingen van de verdachte sprake is van, kort gezegd, groepsbelediging en aanzetten tot discriminatie. Ter beantwoording van die vraag heeft het hof drie, aan dat arrest van de Hoge Raad ontleende, toetsingscriteria aangelegd, door het hof ook wel stappen genoemd, te weten: (i) is de uitlating naar haar bewoordingen of gelet op de context beledigend voor een groep of zet deze aan tot discriminatie; (ii) zo ja, kan de uitlating in de context waarin zij is gedaan een bijdrage leveren aan het publiek debat of is het een uiting van artistieke expressie; (iii) zo ja, is de uitlating in dat verband onnodig grievend. Het komt mij voor dat het hof daarmee het juiste juridisch kader heeft toegepast.
Het cassatiemiddel en de bespreking daarvan
allemensen van kleur.
NJ2024/168, m.nt. Rozemond. [3] Relevant daaruit zijn hier de volgende overwegingen van de Hoge Raad. Een uitlating kan als beledigend worden beschouwd als zij de strekking heeft een ander bij het publiek in een ongunstig daglicht te stellen en hem aan te randen in zijn eer en goede naam. Dat betekent toegespitst op een zaak als het onderhavige dat onder het zich beledigend uitlaten over een groep mensen wegens hun ras, als bedoeld in art. 137c lid 1 Sr, moet worden verstaan het zich nodeloos krenkend uitlaten over een groep mensen omdat die groep van een bepaald ras is. Het gaat er daarbij om dat men de mensen, die tot de groep behoren, collectief treft in wat voor die groep kenmerkend is, namelijk hun ras, en men hen beledigt juist omdat zij tot dat ras behoren. Vereist is dat de uitlating onmiskenbaar betrekking heeft op een bepaalde groep mensen die door hun ras wordt gekenmerkt en zich daardoor onderscheidt van anderen
De bespreking van het middel
allemensen van kleur heeft gehad, meen ik dat dit punt op een terminologisch misverstand berust. Ik lees de nadere bewijsmotivering onder het kopje “Stap 3: Onnodig grievend” aldus, dat het hof het door de verdachte gebruikte woord “neger(s)” zelf heeft willen mijden om redenen die ik in het huidige tijdsgewricht als bekend mag veronderstellen. Daarom rept het hof
in plaats daarvanover “mensen met een donkere huiskleur” en “mensen van kleur”. Gezien de bewoordingen van de tenlastelegging en de bewezenverklaring, en gelet op de inhoud van de nadere bewijsoverweging van het hof, acht ik het in het licht van de context waarbinnen het hof zijn overwegingen heeft geplaatst, evident dat het hof met zijn, wellicht wat ongelukkige, woordkeus geen andere, ruimere, groep mensen voor ogen heeft dan die waarover de verdachte zich in de podcast uitliet. Hetzelfde geldt mijns inziens mutatis mutandis voor ‘s hofs gebruik van het woord “allen” onder het kopje “Stap 3: Onnodig grievend” in de overweging: “De uitlatingen die er in de kern op neerkomen: dat mensen van kleur toonaangevend zijn in geweldscriminaliteit ontberen iedere onderbouwing en scheren allen over een kam als gewelddadige burgers” etc. Het onbepaalde voornaamwoord “allen” heeft betrekking op de groep als door de verdachte in de podcast is bedoeld, en in die zin is tenlastegelegd en bewezenverklaard. Uit de uitlatingen van de verdachte blijkt geen verdere specificering, in die zin dat uit niets volgt dat zijn opmerking betrekking heeft op een mogelijk concreet deel van de groep. Het hof heeft, meen ik, deze generalisering met gebruik van het woord ‘allen’ overgenomen in de motivering van het oordeel over het onnodig grievende karakter van de uitlating; daaraan ontleent dit woord ‘allen’ hier zijn concrete betekenis.
Slotsom