2.2.2Het hof heeft de verdachte daarvan vrijgesproken en heeft daartoe het volgende overwogen:
“Het hof heeft uit het onderzoek ter terechtzitting niet door de inhoud van wettige bewijsmiddelen de overtuiging bekomen dat verdachte het onder 2 tenlastegelegde heeft begaan. Het hof overweegt daarbij in het bijzonder als volgt.
Op 11 oktober 2015 heeft verdachte in Utrecht tijdens een demonstratie van Pegida (Hof: Patriotische Europäer gegen Islamisierung des Abendlandes) een toespraak gehouden die zij zelf heeft geschreven en later op Facebook heeft geplaatst. Op basis van procesdossier en het verhandelde ter zitting kan het hof overigens niet vaststellen wanneer verdachte de tekst van haar toespraak op Facebook heeft geplaatst. In haar toespraak heeft verdachte een aantal gevolgen benoemd als gevolg van de komst van asielzoekers naar Nederland, de aanwezigheid van moslims in Nederland en de invloed van de Islam. Zij wijst daarbij onder meer op de (negatieve) gevolgen daarvan voor huisvesting en het grote beroep dat op de bijstand wordt gedaan. Ook benoemt zij tegen die achtergrond thema’s als homohaat en vrouwenmishandeling. Verder heeft zij in haar toespraak gezegd dat moslims in onder meer Europa “hun systeem door middel van de Sharia” willen opdringen en vervolgens gewezen op de ernstige, negatieve gevolgen daarvan voor (de positie van) vrouwen en jonge meisjes. Als conclusie van dit deel van haar toespraak volgt dan de zin: “Een andere reden om moslims te verachten en te haten om hun krankzinnige ideologie, want het is nooit een religie van vrede.” Deze zin is in de tenlastelegging opgenomen. De verdachte wordt verweten dat zij zich met deze uitlating schuldig heeft gemaakt aan groepsbelediging, zoals strafbaar gesteld in artikel 137c Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr). In deze zaak dient door het hof beoordeeld te worden of daarvan sprake is geweest. Bij die beoordeling speelt in deze zaak ook de vrijheid van meningsuiting een rol, zoals onder meer vastgelegd in art. 10 EVRM. De vraag is dus of de verdachte, gegeven het wettelijk en verdragsrechtelijk kader, de tenlastegelegde uitlating heeft mogen doen of dat zij daarmee te ver is gegaan.
Voor de beoordeling van deze zaak zijn de navolgende wettelijke en verdragsrechtelijke bepalingen van belang:
Artikel 137c, eerste lid, Sr:
Hij die zich in het openbaar, mondeling of bij geschrift of afbeelding, opzettelijk beledigend uitlaat over een groep mensen wegens hun ras, hun godsdienst of levensovertuiging, hun hetero- of homoseksuele gerichtheid of hun lichamelijke, psychische of verstandelijke handicap, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de derde categorie.
Artikel 10 EVRM, dat in de Nederlandse vertaling als volgt luidt:
1. Een ieder heeft recht op vrijheid van meningsuiting. Dit recht omvat de vrijheid een mening te koesteren en de vrijheid om inlichtingen of denkbeelden te ontvangen of te verstrekken, zonder inmenging van enig openbaar gezag en ongeacht grenzen. Dit artikel belet Staten niet radio- omroep-, bioscoop- of televisieondernemingen te onderwerpen aan een systeem van vergunningen.
2. Daar de uitoefening van deze vrijheden plichten en verantwoordelijkheden met zich brengt, kan zij worden onderworpen aan bepaalde formaliteiten, voorwaarden, beperkingen of sancties, die bij de wet zijn voorzien en die in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van de nationale veiligheid, territoriale integriteit of openbare veiligheid, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, de bescherming van de goede naam of de rechten van anderen, om de verspreiding van vertrouwelijke mededelingen te voorkomen of om het gezag en de onpartijdigheid van de rechterlijke macht te waarborgen.
Het toetsingskader van artikel 10 EVRM
Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) heeft in de rechtspraak met betrekking tot de verschillende aspecten van artikel 10 EVRM benadrukt dat de vrijheid van meningsuiting één van de essentiële fundamenten van de democratische rechtsstaat vormt. Artikel 10 EVRM bevat echter geen absoluut recht op vrijheid van meningsuiting.
Dit recht kan krachtens artikel 10, tweede lid, EVRM worden onderworpen aan ‘bepaalde formaliteiten, voorwaarden, beperkingen of sancties, die bij de wet zijn voorzien en die in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van de nationale veiligheid, territoriale integriteit of openbare veiligheid, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of goede zeden, de bescherming van de goede naam of de rechten van anderen, om de verspreiding van vertrouwelijke mededelingen te voorkomen of om het gezag en de onpartijdigheid van de rechterlijke macht te waarborgen’.
De term ‘noodzakelijk’ houdt in dat er een dringende maatschappelijke noodzaak moet zijn voor zodanige beperking. Daarbij moet de zaak als geheel worden bekeken en moet acht worden geslagen op de inhoud van de bestreden bewoordingen of afbeeldingen en de context waarin deze werden gebruikt. Tevens moet vastgesteld worden of de tussenkomst van de autoriteiten proportioneel was in relatie tot de legitieme doelstellingen van de beperking van de vrijheid van meningsuiting.
Bij de beoordeling van een uitlating in verband met de strafbaarheid daarvan wegens groepsbelediging in de zin van artikel 137c Sr dient volgens de jurisprudentie van de Hoge Raad acht te worden geslagen op de bewoordingen van die uitlating, alsmede op de context waarin zij is gedaan. Daarbij dient onder ogen te worden gezien of de gewraakte uitlating een bijdrage kan leveren aan het publiek debat of een uiting is van artistieke expressie. Tevens dient onder ogen te worden gezien of de uitlating in dat verband niet onnodig grievend is.
Zijn de uitlatingen op zichzelf beledigend?
De door verdachte gedane uitlating richt zich op moslims. Zij heeft daarbij, anders dan door de verdediging is betoogd, geen onderscheid gemaakt tussen religie en ideologie. De uitlating van verdachte is naar het oordeel van het hof gericht op de belijders van de religie islam, moslims. Zij is naar het oordeel van het hof kwetsend en grievend voor moslims door de gebruikte termen “verachten” en “haten” die in samenhang zijn gebruikt waardoor de negatieve connotatie van beide woorden nog eens wordt versterkt. Moslims worden door deze uitlating in diskrediet gebracht en het beeld over moslims wordt ernstig aangetast. De uitlating heeft derhalve naar objectieve maatstaven op zichzelf beoordeeld een beledigend karakter.
Neemt de context het beledigende karakter van de uitlatingen weg?
Nu de uitlating op 11 oktober 2015 naar het oordeel van het hof een beledigend karakter heeft, dient het hof vervolgens te beoordelen of de uitlating is gedaan in een bepaalde context die dat beledigende karakter kan wegnemen. Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad blijkt dat de context waarin een uitlating is gedaan het beledigende karakter van de uitlating weg kan nemen, indien de uitlating een bijdrage kan leveren of dienstig kan zijn aan een publiek maatschappelijk debat, een geloofsopvatting of als de uitlating onder de bescherming van artistieke expressie valt. De reikwijdte van die context wordt gevormd door verdachtes recht op vrijheid van meningsuiting als bedoeld in artikel 10 EVRM.
In een democratie mag niet te snel uit het kwetsende karakter van bepaalde uitlatingen een rechtvaardiging voor een beperking van het in artikel 10 EVRM gewaarborgde recht op vrijheid van meningsuiting worden afgeleid. Het hof is van oordeel dat voornoemde uitlating door verdachte is gedaan binnen de context van een publiek debat over een zaak van algemeen belang (de komst van moslims naar Europa). Verdachte deed haar uitlating in een toespraak tijdens een demonstratie van Pegida, een protestbeweging die zich verzet tegen de “islamisering” van Europa, een thema dat de gemoederen zowel in de politiek als binnen de maatschappij bezighoudt. Een openbare demonstratie is dan een aangewezen manier waarop burgers hun opvattingen kunnen laten horen en vormt aldus een podium voor publiek debat. Niet gezegd kan worden dat de uitlating van verdachte niet dienstig kan zijn aan het publiek debat. Daarmee is het hof van oordeel dat de uitlating wel als beledigend aangemerkt kan worden, maar dat het beledigende karakter daarvan wordt weggenomen door de uitlating in de context van de toespraak in zijn geheel te bezien en tevens doordat deze werd gedaan tijdens een door een protestbeweging gehouden demonstratie.
Zijn de uitlatingen onnodig grievend?
Ook in de context van het publiek debat is het recht op vrijheid van meningsuiting niet onbeperkt. Met name dient bezien te worden of de uitlating in dat verband niet onnodig grievend is geweest. In het licht van het voorgaande dient het hof te beoordelen of de verdachte zich op 11 oktober 2015 met deze uitlating onnodig grievend heeft uitgelaten.
Bij de beoordeling van de vraag of de uitlating onnodig grievend is, dient onder ogen te worden gezien dat verdachte in staat moet zijn zaken van algemeen belang aan de orde te stellen, ook als haar uitlatingen kunnen kwetsen, choqueren of verontrusten. Het hof beantwoordt deze vraag ontkennend. Binnen de context van het publiek debat acht het hof de gedane uitlating weliswaar grof en onaangenaam, maar niet onnodig grievend, temeer nu haar uitspraak is ingebed in een betoog waarin zij op meer inhoudelijke gronden - zij het in sterk kritische bewoordingen - haar opvattingen weergeeft. De gewraakte uitlating moet naar het oordeel van het hof dan ook in dat licht bezien worden.
Oordeel van het hof
De verdachte heeft, met andere woorden, zowel tijdens haar toespraak als met het publiceren van de tekst van die toespraak op Facebook, de grenzen van hetgeen in het licht van het in art. 10 EVRM gegarandeerde recht op vrijheid van meningsuiting toelaatbaar moet worden geacht niet overschreden. Daarom kan de hier aan de orde zijne uitlating niet als 'beledigend' jegens moslims 'wegens hun godsdienst' als bedoeld in art. 137c, eerste lid, Sr worden aangemerkt.
Het voorgaande brengt mee dat niet kan worden bewezen hetgeen de verdachte is tenlastegelegd, zodat zij daarvan moet worden vrijgesproken.”