ECLI:NL:HR:2022:1468

Hoge Raad

Datum uitspraak
18 oktober 2022
Publicatiedatum
14 oktober 2022
Zaaknummer
21/01879
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van verdachte in zaak van groepsbelediging tijdens demonstratie van PEGIDA

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 oktober 2022 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De zaak betreft een verdachte die op 11 oktober 2015 tijdens een demonstratie van PEGIDA in Utrecht een toespraak hield waarin zij beledigende uitlatingen deed over moslims. Het openbaar ministerie had de verdachte aangeklaagd voor groepsbelediging op grond van artikel 137c lid 1 van het Wetboek van Strafrecht. Het hof had de verdachte echter vrijgesproken, omdat het van oordeel was dat de uitlatingen niet als onnodig grievend konden worden aangemerkt, gezien de context van de toespraak en het publiek debat waarin deze was gedaan. De Hoge Raad herhaalt in zijn uitspraak relevante overwegingen uit eerdere jurisprudentie over de vrijheid van meningsuiting en de beoordeling van beledigende uitlatingen. De Hoge Raad concludeert dat de uitlatingen van de verdachte weliswaar beledigend zijn, maar dat deze niet als onnodig grievend kunnen worden aangemerkt in de context van het publiek debat. De Hoge Raad verwerpt het beroep van het openbaar ministerie en bevestigt de vrijspraak van de verdachte.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer21/01879
Datum18 oktober 2022
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 16 april 2021, nummer 21-006140-19, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1951,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door het openbaar ministerie. Het heeft bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing van de zaak naar een aangrenzend gerechtshof opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.

2.Beoordeling van het cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt over het oordeel van het hof dat geen sprake is van een beledigende uitlating in de zin van artikel 137c lid 1 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr).
2.2.1
Aan de verdachte is onder 2 tenlastegelegd dat:
“zij op of omstreeks 11 oktober 2015 in de gemeente Utrecht, zich in het openbaar mondeling, bij geschrift en/of afbeelding opzettelijk beledigend heeft uitgelaten over een groep mensen, te weten Moslims, wegens hun ras en/of godsdienst en/of levensovertuiging, door op een openbare (Pegida-)bijeenkomst een speech te houden en de schriftelijke uitwerking van deze speech op Facebook te plaatsen en daarin te zeggen en/of schrijven: "Een andere reden om Moslims te verachten en te haten is/om hun krankzinnige ideologie, want het is nooit de/een religie van vrede."
2.2.2
Het hof heeft de verdachte daarvan vrijgesproken en heeft daartoe het volgende overwogen:
“Het hof heeft uit het onderzoek ter terechtzitting niet door de inhoud van wettige bewijsmiddelen de overtuiging bekomen dat verdachte het onder 2 tenlastegelegde heeft begaan. Het hof overweegt daarbij in het bijzonder als volgt.
Op 11 oktober 2015 heeft verdachte in Utrecht tijdens een demonstratie van Pegida (Hof: Patriotische Europäer gegen Islamisierung des Abendlandes) een toespraak gehouden die zij zelf heeft geschreven en later op Facebook heeft geplaatst. Op basis van procesdossier en het verhandelde ter zitting kan het hof overigens niet vaststellen wanneer verdachte de tekst van haar toespraak op Facebook heeft geplaatst. In haar toespraak heeft verdachte een aantal gevolgen benoemd als gevolg van de komst van asielzoekers naar Nederland, de aanwezigheid van moslims in Nederland en de invloed van de Islam. Zij wijst daarbij onder meer op de (negatieve) gevolgen daarvan voor huisvesting en het grote beroep dat op de bijstand wordt gedaan. Ook benoemt zij tegen die achtergrond thema’s als homohaat en vrouwenmishandeling. Verder heeft zij in haar toespraak gezegd dat moslims in onder meer Europa “hun systeem door middel van de Sharia” willen opdringen en vervolgens gewezen op de ernstige, negatieve gevolgen daarvan voor (de positie van) vrouwen en jonge meisjes. Als conclusie van dit deel van haar toespraak volgt dan de zin: “Een andere reden om moslims te verachten en te haten om hun krankzinnige ideologie, want het is nooit een religie van vrede.” Deze zin is in de tenlastelegging opgenomen. De verdachte wordt verweten dat zij zich met deze uitlating schuldig heeft gemaakt aan groepsbelediging, zoals strafbaar gesteld in artikel 137c Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr). In deze zaak dient door het hof beoordeeld te worden of daarvan sprake is geweest. Bij die beoordeling speelt in deze zaak ook de vrijheid van meningsuiting een rol, zoals onder meer vastgelegd in art. 10 EVRM. De vraag is dus of de verdachte, gegeven het wettelijk en verdragsrechtelijk kader, de tenlastegelegde uitlating heeft mogen doen of dat zij daarmee te ver is gegaan.
Voor de beoordeling van deze zaak zijn de navolgende wettelijke en verdragsrechtelijke bepalingen van belang:
Artikel 137c, eerste lid, Sr:
Hij die zich in het openbaar, mondeling of bij geschrift of afbeelding, opzettelijk beledigend uitlaat over een groep mensen wegens hun ras, hun godsdienst of levensovertuiging, hun hetero- of homoseksuele gerichtheid of hun lichamelijke, psychische of verstandelijke handicap, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de derde categorie.
Artikel 10 EVRM, dat in de Nederlandse vertaling als volgt luidt:
1. Een ieder heeft recht op vrijheid van meningsuiting. Dit recht omvat de vrijheid een mening te koesteren en de vrijheid om inlichtingen of denkbeelden te ontvangen of te verstrekken, zonder inmenging van enig openbaar gezag en ongeacht grenzen. Dit artikel belet Staten niet radio- omroep-, bioscoop- of televisieondernemingen te onderwerpen aan een systeem van vergunningen.
2. Daar de uitoefening van deze vrijheden plichten en verantwoordelijkheden met zich brengt, kan zij worden onderworpen aan bepaalde formaliteiten, voorwaarden, beperkingen of sancties, die bij de wet zijn voorzien en die in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van de nationale veiligheid, territoriale integriteit of openbare veiligheid, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, de bescherming van de goede naam of de rechten van anderen, om de verspreiding van vertrouwelijke mededelingen te voorkomen of om het gezag en de onpartijdigheid van de rechterlijke macht te waarborgen.
Het toetsingskader van artikel 10 EVRM
Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) heeft in de rechtspraak met betrekking tot de verschillende aspecten van artikel 10 EVRM benadrukt dat de vrijheid van meningsuiting één van de essentiële fundamenten van de democratische rechtsstaat vormt. Artikel 10 EVRM bevat echter geen absoluut recht op vrijheid van meningsuiting.
Dit recht kan krachtens artikel 10, tweede lid, EVRM worden onderworpen aan ‘bepaalde formaliteiten, voorwaarden, beperkingen of sancties, die bij de wet zijn voorzien en die in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van de nationale veiligheid, territoriale integriteit of openbare veiligheid, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of goede zeden, de bescherming van de goede naam of de rechten van anderen, om de verspreiding van vertrouwelijke mededelingen te voorkomen of om het gezag en de onpartijdigheid van de rechterlijke macht te waarborgen’.
De term ‘noodzakelijk’ houdt in dat er een dringende maatschappelijke noodzaak moet zijn voor zodanige beperking. Daarbij moet de zaak als geheel worden bekeken en moet acht worden geslagen op de inhoud van de bestreden bewoordingen of afbeeldingen en de context waarin deze werden gebruikt. Tevens moet vastgesteld worden of de tussenkomst van de autoriteiten proportioneel was in relatie tot de legitieme doelstellingen van de beperking van de vrijheid van meningsuiting.
Bij de beoordeling van een uitlating in verband met de strafbaarheid daarvan wegens groepsbelediging in de zin van artikel 137c Sr dient volgens de jurisprudentie van de Hoge Raad acht te worden geslagen op de bewoordingen van die uitlating, alsmede op de context waarin zij is gedaan. Daarbij dient onder ogen te worden gezien of de gewraakte uitlating een bijdrage kan leveren aan het publiek debat of een uiting is van artistieke expressie. Tevens dient onder ogen te worden gezien of de uitlating in dat verband niet onnodig grievend is.
Zijn de uitlatingen op zichzelf beledigend?
De door verdachte gedane uitlating richt zich op moslims. Zij heeft daarbij, anders dan door de verdediging is betoogd, geen onderscheid gemaakt tussen religie en ideologie. De uitlating van verdachte is naar het oordeel van het hof gericht op de belijders van de religie islam, moslims. Zij is naar het oordeel van het hof kwetsend en grievend voor moslims door de gebruikte termen “verachten” en “haten” die in samenhang zijn gebruikt waardoor de negatieve connotatie van beide woorden nog eens wordt versterkt. Moslims worden door deze uitlating in diskrediet gebracht en het beeld over moslims wordt ernstig aangetast. De uitlating heeft derhalve naar objectieve maatstaven op zichzelf beoordeeld een beledigend karakter.
Neemt de context het beledigende karakter van de uitlatingen weg?
Nu de uitlating op 11 oktober 2015 naar het oordeel van het hof een beledigend karakter heeft, dient het hof vervolgens te beoordelen of de uitlating is gedaan in een bepaalde context die dat beledigende karakter kan wegnemen. Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad blijkt dat de context waarin een uitlating is gedaan het beledigende karakter van de uitlating weg kan nemen, indien de uitlating een bijdrage kan leveren of dienstig kan zijn aan een publiek maatschappelijk debat, een geloofsopvatting of als de uitlating onder de bescherming van artistieke expressie valt. De reikwijdte van die context wordt gevormd door verdachtes recht op vrijheid van meningsuiting als bedoeld in artikel 10 EVRM.
In een democratie mag niet te snel uit het kwetsende karakter van bepaalde uitlatingen een rechtvaardiging voor een beperking van het in artikel 10 EVRM gewaarborgde recht op vrijheid van meningsuiting worden afgeleid. Het hof is van oordeel dat voornoemde uitlating door verdachte is gedaan binnen de context van een publiek debat over een zaak van algemeen belang (de komst van moslims naar Europa). Verdachte deed haar uitlating in een toespraak tijdens een demonstratie van Pegida, een protestbeweging die zich verzet tegen de “islamisering” van Europa, een thema dat de gemoederen zowel in de politiek als binnen de maatschappij bezighoudt. Een openbare demonstratie is dan een aangewezen manier waarop burgers hun opvattingen kunnen laten horen en vormt aldus een podium voor publiek debat. Niet gezegd kan worden dat de uitlating van verdachte niet dienstig kan zijn aan het publiek debat. Daarmee is het hof van oordeel dat de uitlating wel als beledigend aangemerkt kan worden, maar dat het beledigende karakter daarvan wordt weggenomen door de uitlating in de context van de toespraak in zijn geheel te bezien en tevens doordat deze werd gedaan tijdens een door een protestbeweging gehouden demonstratie.
Zijn de uitlatingen onnodig grievend?
Ook in de context van het publiek debat is het recht op vrijheid van meningsuiting niet onbeperkt. Met name dient bezien te worden of de uitlating in dat verband niet onnodig grievend is geweest. In het licht van het voorgaande dient het hof te beoordelen of de verdachte zich op 11 oktober 2015 met deze uitlating onnodig grievend heeft uitgelaten.
Bij de beoordeling van de vraag of de uitlating onnodig grievend is, dient onder ogen te worden gezien dat verdachte in staat moet zijn zaken van algemeen belang aan de orde te stellen, ook als haar uitlatingen kunnen kwetsen, choqueren of verontrusten. Het hof beantwoordt deze vraag ontkennend. Binnen de context van het publiek debat acht het hof de gedane uitlating weliswaar grof en onaangenaam, maar niet onnodig grievend, temeer nu haar uitspraak is ingebed in een betoog waarin zij op meer inhoudelijke gronden - zij het in sterk kritische bewoordingen - haar opvattingen weergeeft. De gewraakte uitlating moet naar het oordeel van het hof dan ook in dat licht bezien worden.
Oordeel van het hof
De verdachte heeft, met andere woorden, zowel tijdens haar toespraak als met het publiceren van de tekst van die toespraak op Facebook, de grenzen van hetgeen in het licht van het in art. 10 EVRM gegarandeerde recht op vrijheid van meningsuiting toelaatbaar moet worden geacht niet overschreden. Daarom kan de hier aan de orde zijne uitlating niet als 'beledigend' jegens moslims 'wegens hun godsdienst' als bedoeld in art. 137c, eerste lid, Sr worden aangemerkt.
Het voorgaande brengt mee dat niet kan worden bewezen hetgeen de verdachte is tenlastegelegd, zodat zij daarvan moet worden vrijgesproken.”
2.3.1
De tenlastelegging is toegesneden op artikel 137c lid 1 Sr. Daarom moet worden aangenomen dat de in de tenlastelegging voorkomende term ‘beledigend’ is gebruikt in de betekenis die deze term heeft in die bepaling.
2.3.2
Artikel 137c lid 1 Sr luidt:
“Hij die zich in het openbaar, mondeling of bij geschrift of afbeelding, opzettelijk beledigend uitlaat over een groep mensen wegens hun ras, hun godsdienst of levensovertuiging, hun hetero- of homoseksuele gerichtheid of hun lichamelijke, psychische of verstandelijke handicap, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de derde categorie.”
2.4
Een uitlating kan als beledigend worden beschouwd wanneer zij de strekking heeft een ander bij het publiek in een ongunstig daglicht te stellen en hem aan te randen in zijn eer en goede naam. Dat betekent dat onder het zich beledigend uitlaten over een groep mensen wegens hun ras en/of godsdienst, als bedoeld in artikel 137c lid 1 Sr, moet worden verstaan het zich nodeloos krenkend uitlaten over een groep mensen omdat die groep van een bepaald ras is of een bepaalde godsdienst aanhangt. Het gaat er daarbij om dat men de mensen, die tot de groep behoren, collectief treft in wat voor die groep kenmerkend is, namelijk in hun ras of godsdienst, en men hen beledigt juist omdat zij tot dat ras of die godsdienst behoren.
Het, onder meer in artikel 10 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) gegarandeerde, recht op vrijheid van meningsuiting staat aan een strafrechtelijke veroordeling voor groepsbelediging in de zin van artikel 137c Sr niet in de weg als zo’n veroordeling een op grond van artikel 10 lid 2 EVRM toegelaten – te weten: een bij de wet voorziene, een gerechtvaardigd doel dienende en daartoe een in een democratische samenleving noodzakelijke – beperking van de vrijheid van meningsuiting vormt.
Dit volgt ook uit de rechtspraak van het Europees hof voor de rechten van de mens (hierna: EHRM) dat in zijn uitspraak van 15 oktober 2015, nr. 27510/08 (Perinçek tegen Zwitserland) onder meer het volgende heeft overwogen:
“Freedom of expression is one of the essential foundations of a democratic society and one of the basic conditions for its progress and for each individual’s self-fulfilment. Subject to Article 10 § 2, it applies not only to “information” or “ideas” that are favourably received or regarded as inoffensive or as a matter of indifference, but also to those that offend, shock or disturb. Such are the demands of pluralism, tolerance and broadmindedness without which there is no “democratic society”. As set forth in Article 10, this freedom is subject to exceptions, but these must be construed strictly, and the need for any restrictions must be established convincingly.”
Mede gelet op artikel 10 EVRM en de rechtspraak van het EHRM moet bij de beoordeling of een uitlating strafbaar is op grond van artikel 137c Sr, acht worden geslagen op de bewoordingen van die uitlating en op de context – waaronder, in lijn met de hiervoor vermelde uitspraak van het EHRM, is te verstaan “the immediate or wider context” – waarin de uitlating is gedaan. Daarbij dient onder ogen te worden gezien of de betreffende uitlating een bijdrage kan leveren aan het publiek debat of een uiting is van artistieke expressie. Ook moet onder ogen worden gezien of de uitlating in dat verband niet onnodig grievend is.
Bij de beoordeling van de vraag of een uitlating onnodig grievend is, moet, als het gaat om een uitlating door een politicus in het kader van het publiek debat – het politieke debat daaronder begrepen – onder ogen worden gezien enerzijds het belang dat de betreffende politicus daadwerkelijk in staat moet zijn zaken van algemeen belang aan de orde te stellen ook als zijn uitlatingen kunnen kwetsen, choqueren of verontrusten, maar anderzijds ook de verantwoordelijkheid die de politicus in het publiek debat draagt om te voorkomen dat hij uitlatingen verspreidt die strijdig zijn met de wet en met de grondbeginselen van de democratische rechtsstaat. Daarbij gaat het niet uitsluitend om uitlatingen die aanzetten tot haat of geweld of discriminatie maar ook om uitlatingen die aanzetten tot onverdraagzaamheid. (Vgl. HR 6 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1036.)
2.5.1
Voor zover het cassatiemiddel klaagt dat de overweging van het hof “dat de verdachte in staat moet zijn zaken van algemeen belang aan de orde te stellen, ook als haar uitlatingen kunnen kwetsen, choqueren of verontrusten” blijk geeft van een onjuiste uitleg van het hiervoor onder 2.4 weergegeven beoordelingskader omdat het hof ten onrechte toepassing heeft gegeven aan de daarin op uitlatingen van politici toegesneden overwegingen, faalt het. Dat uit dit beoordelingskader volgt dat een politicus enerzijds zaken van algemeen belang aan de orde moet kunnen stellen, ook als zijn uitlatingen kunnen kwetsen, choqueren of verontrusten, maar anderzijds juist ook als politicus de verantwoordelijkheid draagt te voorkomen dat hij uitlatingen verspreidt die strijdig zijn met de wet en met de grondbeginselen van de democratische rechtsstaat, brengt niet mee dat deelnemers aan het publieke debat die geen politicus zijn het aan artikel 10 EVRM ontleende recht kan worden ontzegd om binnen de hiervoor onder 2.4 aangeduide grenzen over zaken van algemeen belang een mening te uiten die door anderen als kwetsend, choquerend of verontrustend kan worden ervaren.
2.5.2
Daarnaast klaagt het cassatiemiddel over het oordeel van het hof dat de tenlastegelegde uitlating van de verdachte niet ‘onnodig grievend’ is en de verdachte daarom moet worden vrijgesproken van groepsbelediging als bedoeld in artikel 137c lid 1 Sr. Aan dit oordeel heeft het hof ten grondslag gelegd dat de uitlating is gedaan binnen de context van een publiek debat over een zaak van algemeen belang (de komst van moslims naar Europa) en dat deze “is ingebed in een betoog waarin [de verdachte] op meer inhoudelijke gronden – zij het in sterk kritische bewoordingen – haar opvattingen weergeeft”. Met betrekking tot die context heeft het hof vastgesteld dat de verdachte tijdens een demonstratie van PEGIDA (Patriotische Europäer gegen die Islamisierung des Abendlandes) een door haarzelf geschreven toespraak heeft gehouden waarvan zij de tekst later op Facebook heeft geplaatst. Over de inhoud van die toespraak heeft het hof onder meer vastgesteld dat daarin de gevolgen worden benoemd van de komst van asielzoekers naar Nederland, de aanwezigheid van moslims in Nederland en de invloed van de Islam, waarbij als (negatieve) consequenties daarvan problemen met huisvesting, een groot beroep op de bijstand, homohaat en vrouwenmishandeling worden genoemd, en wordt gezegd dat moslims onder meer in Europa “hun systeem door middel van de Sharia” willen opdringen, met ernstige, negatieve gevolgen voor (de positie van) vrouwen en jonge meisjes. Als conclusie van dit deel van de toespraak volgt de in de tenlastelegging opgenomen uitlating.
2.5.3
Gelet op deze door het hof vastgestelde feitelijke context, waarin zijn begrepen de omstandigheden dat de in de tenlastelegging opgenomen uitlating is gedaan tijdens een door een protestbeweging gehouden demonstratie en is ingebed in een betoog waarin de verdachte op meer inhoudelijke gronden haar opvattingen weergeeft, is het oordeel van het hof dat deze uitlating weliswaar beledigend is, maar dat deze niet als onnodig grievend en dus evenmin als beledigend in de zin van artikel 137c lid 1 Sr kan worden aangemerkt, niet onbegrijpelijk. Gelet op wat hiervoor onder 2.5.1 is overwogen, doet de omstandigheid dat de uitlating door betrokkenen als kwetsend kan worden ervaren, hieraan niet af. Ook kan daaraan niet afdoen wat in het cassatiemiddel wordt aangevoerd over de omstandigheid dat de verdachte tijdens de toespraak nog andere uitlatingen heeft gedaan dan de in de tenlastelegging weergegeven uitlating. In de toelichting op het cassatiemiddel wordt in dit verband verwezen naar het in de conclusie van de advocaat-generaal onder 3.4 weergegeven processtuk en wordt betoogd dat het hof ten onrechte er niet blijk van heeft gegeven bij zijn oordeel te hebben betrokken dat de verdachte “direct voorafgaand aan de aan verdachte tenlastegelegde woorden” nog andere kwetsende uitlatingen heeft gedaan. In de eerste plaats is van belang dat het openbaar ministerie ervoor heeft gekozen deze andere uitlatingen niet in de tenlastelegging op te nemen. Verder miskent het cassatiemiddel dat het hof niet verplicht was tot een nadere motivering van de gegeven vrijspraak op dit punt, nu uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep blijkt dat het openbaar ministerie daar geen uitdrukkelijk onderbouwd standpunt naar voren heeft gebracht over die andere uitlatingen en over de betekenis daarvan voor de context waarin de in de tenlastelegging opgenomen uitlating is gedaan. Nieuwe feitelijke stellingen hierover kunnen niet voor het eerst in de cassatieprocedure bij de Hoge Raad worden aangevoerd.
2.5.4
Ook in zoverre faalt het cassatiemiddel.

3.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma, E.S.G.N.A.I. van de Griend, M. Kuijer en C. Caminada, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
18 oktober 2022.