ECLI:NL:PHR:2024:1324

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
10 december 2024
Publicatiedatum
5 december 2024
Zaaknummer
22/03343
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eenvoudige belediging van een ambtenaar tijdens rechtmatige uitoefening van diens functie

In deze zaak gaat het om de verdachte die op 31 juli 2021 een ambtenaar, in dit geval een conductrice van de Nederlandse Spoorwegen, heeft beledigd door haar te bespugen. De conductrice, die ook als buitengewoon opsporingsambtenaar (BOA) functioneerde, deed aangifte van belediging. Het gerechtshof Amsterdam heeft de verdachte op 30 augustus 2022 veroordeeld tot een gevangenisstraf van één week, met aftrek van voorarrest, en heeft een schadevergoedingsmaatregel opgelegd. De verdachte heeft cassatie ingesteld en zijn advocaat heeft vier middelen van cassatie voorgesteld. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad, E.J. Hofstee, concludeert dat alle klachten van de verdachte falen. De Hoge Raad kan volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is geschonden, maar ziet geen aanleiding om de uitspraak te vernietigen. De conclusie van de AG strekt tot verwerping van het beroep.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer22/03343
Zitting10 december 2024
CONCLUSIE
E.J. Hofstee
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1994,
hierna: de verdachte
Inleiding
1. De verdachte is bij arrest van 30 augustus 2022 door het gerechtshof Amsterdam wegens "eenvoudige belediging, terwijl de belediging wordt aangedaan aan een ambtenaar gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van haar bediening", veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van één week, met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht. [1] Voorts heeft het hof beslist op de vordering van de benadeelde partij en aan de verdachte de schadevergoedingsmaatregel als bedoeld in art. 36f Sr opgelegd, een en ander zoals bepaald in het arrest.
2. Namens de verdachte heeft M. van Viegen, advocaat in Utrecht, vier middelen van cassatie voorgesteld.
Bewezenverklaring en bewijsvoering
3. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij op 31 juli 2021 te [plaats] , gemeente [plaats] , opzettelijk een ambtenaar, te weten
[aangeefster] (conductrice bij Nederlandse Spoorwegen), gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van haar bediening in haar tegenwoordigheid door feitelijkheden heeft beledigd, door die [aangeefster] te bespugen.”
4. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:

1. Een proces-verbaal aangifte van 31 juli 2021, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1] , doorgenummerde pagina’s 1-2.
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de tegenover
voornoemde verbalisant afgelegde verklaring van de aangever [aangeefster] :
Plaats delict: [a-straat 1] [plaats] , binnen de gemeente [plaats] .
Ik ben werkzaam voor de Nederlandse Spoorwegen als conductrice. Op 31 juli 2021 omstreeks 14.40 uur was ik werkzaam in de trein. Ik zag dat een man instapte, die geen mondkapje droeg. Ik besloot de man aan te spreken. Toen ik zei dat hij de trein moest verlaten, voelde ik een natte klodder op mijn voorhoofd terechtkomen. Ik zag dat de man spuugde en dat de spuug in de richting van mijn hoofd vloog. De spuug belandde op mijn voorhoofd. De politie is in kennis gesteld. De politie heeft de juiste man aangehouden. Ik doe aangifte ter zake bedreiging c.q. belediging.
2. Een proces-verbaal van bevindingen van 31 juli 2021, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 2] en [verbalisant 3] , doorgenummerde pagina 3.
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de bevindingen van voornoemde verbalisanten:
Op 31 juli 2021 kregen wij, verbalisanten, de melding te gaan richting [a-straat 1] te [plaats] , alwaar een conducteur onder gespuugd was door een persoon. Omstreeks 14.56 uur kwamen wij ter plaatse. Toen wij het station op kwamen lopen werden wij direct aangesproken door een conducteur. De conducteur bleek te zijn: [aangeefster] . Omstreeks 15.00 uur is [verdachte] aangehouden. Verdachte: [verdachte] , geboren op [geboortedatum] 1994 te [geboorteplaats] .
3. Een proces-verbaal van verhoor verdachte van 31 juli 2021, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 4] en [verbalisant 5] , doorgenummerde pagina’s 4-8.
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de tegenover
voornoemde verbalisanten afgelegde verklaring van de verdachte:
U, verbalisant, zegt dat ik een conducteur van de NS in het gezicht zou hebben gespuugd. Ik heb gewoon gespuugd op haar.
4. Een geschrift, inhoudende fotokopieën van pasjes op naam van [aangeefster] .
Dit geschrift houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, de volgende gegevens die zichtbaar zijn op gefotokopieerde pasjes:
Legitimatie BOA
Buitengewoon Opsporingsambtenaar
Naam: [aangeefster]
Domein: Openbaar vervoer
Geldig tot: 26-02-2026
NS Reizigers
Bedrijfspas
Geldig van 21.03.2017 tot 06.09.2028
Functie: Hoofdconducteur(trice)
[aangeefster]
Het hiervoor vermelde bewijsmiddel 4 betreft een geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef, onder 5° van het Wetboek van Strafvordering en is slechts gebezigd in verband met de inhoud van de andere bewijsmiddelen”.
5. Voorts heeft het hof, voor zover hier relevant, overwogen:
“De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie met betrekking tot het subsidiair tenlastegelegde niet-ontvankelijk in de vervolging dient te worden verklaard. Aangeefster [aangeefster] trad op als conductrice en niet is gebleken dat zij ook als buitengewoon opsporingsambtenaar (BOA) optrad, waardoor zij geen ambtenaar in de rechtmatige uitoefening van haar bediening was. Dit betekent dat voor vervolging vereist was dat de aangeefster een klacht indiende. Die klacht heeft zij in eerste instantie niet ingediend, terwijl uit het later overgelegde ‘proces-verbaal ontvangst klacht’ door de hulpofficier van justitie niet duidelijk blijkt dat de aangeefster vervolging van de verdachte wenst nu enkel de inhoud van de aangifte letterlijk is opgenomen in de klacht.
Inhoudelijk kan niet worden bewezen dat aangeefster door het spuug van de verdachte is geraakt. Het spugen op de grond is niet beledigend. Dit leidt tot vrijspraak.
Het hof overweegt als volgt.
Ontvankelijkheid openbaar ministerie
Het openbaar ministerie is ontvankelijk in de vervolging. Nog los van het feit dat de door aangeefster ingediende klacht voldoet aan de daaraan te stellen eisen, was aangeefster ten tijde van het incident als ambtenaar werkzaam en gold, ingevolge artikel 269, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht (Sr), niet het klachtvereiste.
Aangeefster was, op het moment dat zij de verdachte wilde aanspreken op het niet dragen van een mondkapje, in functie als hoofdconducteur voor de Nederlandse Spoorwegen, hetgeen ook blijkt uit de na het vonnis overgelegde foto’s van haar pasje van de NS. Uit hoofde van die functie was aangeefster qualitate qua aangewezen als BOA, hetgeen volgt uit artikel 2 van het ten tijde van het incident toepasselijke Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar NS Groep N.V. 2017. Het tot de orde roepen van de verdachte op voornoemde wijze deed aangeefster derhalve in haar functie van hoofdconducteur én in haar hoedanigheid van ambtenaar. Voor zover is betoogd dat aangeefster in het proces-verbaal van aangifte had moeten laten opnemen dat zij ten tijde van het incident ook als ambtenaar werkzaam was, vindt dat betoog geen steun in de regelgeving, te meer nu het proces-verbaal van aangifte geen proces-verbaal van of schriftelijke verslaglegging door aangeefster betrof.
Inhoudelijk
Het hof acht bewezen dat de verdachte de aangeefster in haar gezicht heeft gespuugd. De verklaring van de aangeefster vormt daartoe, in samenhang genomen met de verklaring van de verdachte dat hij “op haar” heeft gespuugd, voldoende wettig bewijs. Het hof acht het bewijs ook overtuigend, nu het geen reden heeft om aan te nemen dat de aangeefster niet de waarheid heeft gesproken omtrent de vraag of het spuug haar heeft geraakt.
Het gegeven dat de aangeefster ten tijde van het tenlastegelegde feit BOA was en tijdens het uitvoeren van haar toezichthoudende functie werd bespuugd, brengt naar het oordeel van het hof mee dat zij is beledigd gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van haar bediening als ambtenaar, strafbaar gesteld in artikel 267 Sr”.
Het eerste middel, het tweede middel en het vierde middel, en de bespreking van deze middelen
6. Ik meen dat deze drie middelen zich lenen voor gezamenlijke bespreking, hoewel ik er meteen bij aanteken dat wat betreft het eerste en het vierde middel de klachten niet met precisie zijn geformuleerd. Ik begrijp het eerste middel, bezien in samenhang met de toelichting aldus, dat het klaagt dat uit de bewijsvoering niet zonder meer kan worden afgeleid dat de aangeefster in de hoedanigheid van BOA optrad en dat de zinsnede in art. 2 Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar NS Groep N.V. 2017 “nog niet [betekent] dat het voor de verdachte evident was dat de hoofdconductrice zich als zodanig presenteerde”. Het vierde middel, in samenhang met de toelichting gelezen, behelst naar het mij toeschijnt de klacht dat ’s hofs vaststelling dat de aangeefster als conductrice optrad feitelijke grondslag mist en uit de bewijsmiddelen niet blijkt “dat het klachtvereiste is opgenomen”. Het tweede middel, in samenhang met de toelichting bezien, klaagt dat uit de door de aangeefster ingediende klacht niet blijkt dat zij daadwerkelijk vervolging van de verdachte wenst.
Het juridisch kader
7. De relevante bepalingen luiden als volgt:
-
Art. 266 lid 1 Sr:
“1. Elke opzettelijke belediging die niet het karakter van smaad of smaadschrift draagt, hetzij in het openbaar mondeling of bij geschrift of afbeelding, hetzij iemand, in zijn tegenwoordigheid mondeling of door feitelijkheden, hetzij door een toegezonden of aangeboden geschrift of afbeelding, aangedaan, wordt, als eenvoudige belediging, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede categorie.”
-
Art. 267 lid 1 onder 2⁰, Sr:
“1. De in de voorgaande artikelen van deze titel bepaalde gevangenisstraffen kunnen met een derde worden verhoogd, indien de belediging wordt aangedaan aan:
[…]
2°. een ambtenaar gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, met uitzondering van leden van algemeen vertegenwoordigende lichamen.”
-
Art. 269 leden 1 en 2 Sr:
“1. Belediging, strafbaar gesteld krachtens deze titel, wordt niet vervolgd dan op klacht van hem tegen wie het misdrijf is gepleegd.
2. Het eerste lid is niet van toepassing op de gevallen voorzien in artikel 267.”
-
Art. 2 Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar NS Groep N.V. 2017:
“De personen, werkzaam in de functie van (Hoofd)conducteur (NS-boa Dienst Trein Personeel (DTP) bij NS Reizigers, NS Internationaal en NS Benelux), Security manager en Security inspecteur en in de functie van medewerker Veiligheid en Service (NS-boa V&S) in dienst van NS Groep N.V. zijn aangewezen als buitengewoon opsporingsambtenaar.”
8. De tenlastelegging is toegesneden op (onder meer) de artikelen 266 en 267, aanhef en onder 2º, Sr. De in de bewezenverklaring voorkomende term 'ambtenaar' moet derhalve geacht worden aldaar te zijn gebezigd in dezelfde betekenis als daaraan toekomt in art. 267, aanhef en onder 2º, Sr
9. Uit de bepalingen uit het wetboek van strafrecht blijkt dat vervolging ter zake eenvoudige belediging (art. 266 Sr) slechts mogelijk is, wanneer diegene tegen wie het misdrijf is gepleegd een klacht tegen de verdachte heeft ingediend. Het klachtvereiste geldt op grond van art. 269 lid 2 Sr echter niet, indien de vervolging is gebaseerd op art. 267 Sr, volgens welke strafbepaling belediging van bepaalde personen als een mogelijk strafverzwarende omstandigheid kan gelden. Als zo een persoon wordt in art. 267 aanhef en onder 2° Sr aangewezen een ambtenaar gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening. De Hoge Raad overweegt in zijn arrest van 19 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2394,
NJ2017/472, m.nt. Rozemond dat de wetgever daarbij tot uitdrukking heeft gebracht dat strafverhoging uitsluitend in aanmerking komt indien er tussen de belediging en de uitoefening van de bediening een temporeel verband bestaat, dan wel de belediging met betrekking tot de uitoefening van de functie is gedaan. [2] De Hoge Raad voegt daaraan toe dat voormelde relatie niet op de enkele hoedanigheid van de ambtenaar betrekking moet hebben maar op de uitoefening van zijn bediening. De term ambtenaar wordt door de Hoge Raad overigens ruim uitgelegd. Zo valt degene die onder toezicht en verantwoording van de overheid is aangesteld in een functie waaraan een openbaar karakter niet kan worden ontzegd, onder het begrip ambtenaar. [3] Ingevolge art. 269 Sr is dus voor de vervolging van een belediging geen klacht vereist van hem of haar tegen wie het misdrijf is gepleegd indien de belediging wordt aangedaan aan de ambtenaar als bedoeld in art. 267 Sr.
De bespreking van de middelen
10. Uit de bewijsvoering van het hof volgt dat de aangeefster ten tijde van het incident werkzaam was in de functie van “hoofdconducteur(trice)” van de Nederlandse Spoorwegen (zie bewijsmiddel 4), en dat zij in die hoedanigheid en tijdens haar werkzaamheden in de trein de verdachte tot de orde heeft geroepen. Uit hoofde van die functie was zij ingevolge art. 2 ‘Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar NS Groep N.V. 2017’ tevens buitengewoon opsporingsambtenaar (BOA) en daarmee ambtenaar, hetgeen ook rechtstreeks uit bewijsmiddel 4 blijkt. Dat de steller van het middel nu voor het eerst in cassatie betoogt dat dit alles nog niet betekent dat “het voor de verdachte evident was dat de hoofdconductrice zich als zodanig presenteerde”, maakt het voorgaande niet anders. Het bestreden oordeel van het hof is dan ook niet onbegrijpelijk en voldoende gemotiveerd.
11. Nu de aangeefster werkzaam was als ambtenaar in de zin van art. 267, aanhef en onder 2º, Sr geldt hier ingevolge art. 269 lid 2 Sr geen klachtvereiste. Voor zover het vierde middel daarover bedoelt te klagen, mist het juridische grondslag. Ook de klacht in het tweede middel, dat uit de door de aangeefster ingediende klacht niet blijkt dat zij daadwerkelijk vervolging van de verdachte wenst, behoeft om die reden hier geen bespreking. [4]
Het derde middel en de bespreking daarvan
12. Het derde cassatiemiddel, gelezen in samenhang met de toelichting daarop, berust op de aanname dat de aangeefster niet in uitoefening als ambtenaar in functie heeft opgetreden en de daarop gebaseerde stelling dat alsdan in de onderhavige zaak voor belediging moet worden beoordeeld of er voldoende bewijsmiddelen zijn om tot een bewezenverklaring van het spuwen op de aangeefster te komen.
13. Nu op grond van de bewijsvoering van het hof vaststaat dat de aangeefster wel in de uitoefening van ambtenaar in functie haar werkzaamheden heeft gedaan en in die hoedanigheid tegenover de verdachte is opgetreden, behoeft dit (voorwaardelijke) middel geen bespreking.
14. Ten overvloede merk ik op dat, anders dan de steller van het meent, van schending van art. 342 lid 2 Sv (unus testis nullus testis) en denaturering van de verklaring van de verdachte door het hof geen sprake is.
Slotsom
15. Alle middelen falen.
16. Ambtshalve merk ik op dat namens de verdachte beroep in cassatie is ingesteld op 12 september 2022. Dat betekent dat de Hoge Raad uitspraak zal doen nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Daarmee is de redelijke termijn in de zin van art. 6 lid 1 EVRM geschonden. Omdat de opgelegde onvoorwaardelijke gevangenisstraf minder beloopt dan een maand, kan de Hoge Raad volstaan met de enkele constatering dat inbreuk is gemaakt op art. 6 lid 1 EVRM.
17. Gronden die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven, heb ik niet aangetroffen.
18. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van hetgeen aan hem is tenlastegelegd (en heeft het openbaar ministerie voor het overige niet-ontvankelijk verklaard).
2.Herhaald in HR 27 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1686.
3.HR 7 april 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG7743,
4.Overigens leert een blik achter de papieren muur dat zich bij de processtukken een ondertekend ‘proces-verbaal van klacht’ bevindt, waarin staat vermeld dat het slachtoffer wenst dat tot vervolging van de verdachte wordt overgegaan.