ECLI:NL:HR:2009:BG7743

Hoge Raad

Datum uitspraak
7 april 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07/12067
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • F.H. Koster
  • J.P. Balkema
  • B.C. de Savornin Lohman
  • J.W. Ilsink
  • J. de Hullu
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

De juridische status van aspirant-hoofdconducteurs van de NS als ambtenaar in het strafrecht

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 7 april 2009 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De zaak betreft de vraag of aspirant-hoofdconducteurs van de Nederlandse Spoorwegen (NS) kunnen worden aangemerkt als 'ambtenaar' in de zin van de artikelen 267 en 304 van het Wetboek van Strafrecht. De verdachte was beschuldigd van het beledigen en mishandelen van twee aspirant-hoofdconducteurs tijdens hun rechtmatige uitoefening van hun functie op het Centraal Station te Amsterdam op 28 juli 2004. Het Gerechtshof had eerder geoordeeld dat de aspirant-hoofdconducteurs als ambtenaar konden worden aangemerkt, maar de Hoge Raad oordeelde dat dit oordeel blijk gaf van een onjuiste rechtsopvatting. De Hoge Raad stelde vast dat de aspirant-hoofdconducteurs ten tijde van de feiten in dienst waren bij een privaatrechtelijke rechtspersoon, de NS, en niet onder (direct) toezicht en verantwoording van de overheid waren aangesteld. De Hoge Raad vernietigde het bestreden arrest en verwees de zaak terug naar het Gerechtshof te Amsterdam voor herbehandeling. De uitspraak benadrukt de noodzaak om de term 'ambtenaar' in het strafrecht zorgvuldig te interpreteren, vooral in het licht van de specifieke omstandigheden van de betrokken functies.

Uitspraak

7 april 2009
Strafkamer
nr. 07/12067
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 9 februari 2007, nummer 23/001894-05, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1983, ten tijde van de betekening van de aanzegging uit anderen hoofde gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Flevoland, locatie Almere-Binnen" te Almere.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. K. Canatan, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het bestreden arrest zal vernietigen en de zaak zal terugwijzen naar het Gerechtshof te Amsterdam, opdat de zaak op het bestaande beroep opnieuw zal worden berecht en afgedaan.
2. Bewezenverklaring, bewijsvoering en gevoerd verweer
2.1. Overeenkomstig de tenlastelegging heeft het Hof ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
"1. hij op 28 juli 2004 te Amsterdam opzettelijk een ambtenaar, te weten (de in uniform geklede) [slachtoffer 1], gedurende en terzake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, in het openbaar heeft beledigd, door in de richting en in het gezicht/- gelaat van [slachtoffer 1] te spugen;
2. hij op 28 juli 2004 te Amsterdam, opzettelijk mishandelend een ambtenaar, te weten de in uniform geklede [slachtoffer 1], gedurende en terzake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, met kracht in zijn gezicht/gelaat heeft geslagen, waardoor voornoemde ambtenaar pijn heeft ondervonden;
3. hij op 28 juli 2004 te Amsterdam, opzettelijk mishandelend een ambtenaar, te weten de in uniform geklede [slachtoffer 2], gedurende en terzake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, met kracht in zijn gezicht/gelaat heeft geslagen en tegen zijn benen heeft geschopt/getrapt, waardoor voornoemde ambtenaar pijn heeft ondervonden."
2.2. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen.
a. Een proces-verbaal van politie inhoudende als verklaring van [slachtoffer 1]:
"Op 28 juli 2004 bevond ik mij omstreeks 23.48 uur in uniform gekleed en belast met de ingangscontrole in het Centraal Station te Amsterdam. Ik ben in dienst van de NV Nederlandse Spoorwegen en werkzaam als aspirant-hoofdconducteur. Ik zag dat een man door middel van de noodknop van de deurbediening een treindeur van buitenaf opende. Ik riep naar de man dat dit niet mocht. Ik zag en hoorde dat hij een klodder speeksel mijn richting in spuugde. Ik zag dat de man hierop wederom zijn lippen tuitte en ik zag en voelde dat hij dit keer met zijn speeksel mijn gezicht raakte. Ik voelde mij op dit moment zeer beledigd en vies.
Ik zag dat de man zijn hand tot een vuist balde en mij met kracht op mijn linkerwang sloeg. Ik voelde meteen een hevige pijnscheut op mijn wang. Een machinist en een conducteur pakten de man vast. Ik zag dat de man wilde bewegingen maakte en de conducteur in zijn gezicht sloeg en hem schopte."
b. Een proces-verbaal van politie inhoudende als verklaring van [slachtoffer 2]:
"Ik ben als aspirant-hoofdconducteur werkzaam bij de NV Nederlandse Spoorwegen. Op 28 juli 2004 was ik, in uniform gekleed, omstreeks 23.52 uur met toezichthoudende werkzaamheden belast op het Centraal Station te Amsterdam. Ik zag dat een man wild om zich heen sloeg en dat hij met zijn vuist tegen het hoofd van collega [slachtoffer 1] aankwam. Ik zag dat de man dit meerdere malen herhaalde. Ik ben met collega [betrokkene 1] naar [slachtoffer 1] toegerend om hem te helpen. Ik heb de man bij zijn arm gepakt om hem in bedwang te houden. Ik zag dat collega [betrokkene 1] de man ook vasthield. Ik zag dat de man met gebalde vuist tegen mijn kin aankwam. Ik voelde hierdoor hevige pijn in mijn kin. De man probeerde zich los te schoppen en raakte mij daarbij met geschoeide voet op mijn bovenbenen en knieën. Hierdoor voelde ik pijn in mijn bovenbenen en knieën."
En als noot van de verbalisant:
"Ik zag voetafdrukken op de broek van de aangever ter hoogte van de bovenbenen en de knieën en het linker scheenbeen."
c. Een proces-verbaal van politie, opgemaakt door de opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2], inhoudende als relaas van de verbalisanten:
"Op 29 juli 2004 omstreeks 00.00 uur kregen wij een melding van de Spoorwegpolitie dat er op spoor 10 (het hof begrijpt: van het Centraal Station te Amsterdam) een conducteur mishandeld zou worden. Wij gingen naar de opgegeven lokatie, waar wij een groepje mensen bij elkaar zagen staan. Wij werden aangesproken door [slachtoffer 1], die verklaarde dat een man hem in zijn gezicht had gespuugd en hard had geslagen. Hij wees deze man aan. Deze man is door ons aangehouden en gaf op te zijn: [verdachte] [de Hoge begrijpt: de verdachte], geboren op [geboortedatum] 1983 te [geboorteplaats]. Er was nog een personeelslid van de NS, genaamd [slachtoffer 2], die verklaarde door een man te zijn mishandeld en daarbij [verdachte] [de Hoge Raad begrijpt: de verdachte] voornoemd aanwees."
d. De verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep van 26 januari 2007, inhoudende:
"Het is juist dat ik op 28 juli 2004 op het Centraal Station te Amsterdam een treinconducteur heb gespuugd. Ik heb toen ook geslagen."
e. Een proces-verbaal van politie inhoudende als verklaring van de verdachte:
"Ik heb op 28 juli 2004 op het Centraal Station te Amsterdam een conducteur gespuugd en deze een vuistslag in zijn gezicht gegeven. Er kwamen meerdere mensen bij staan en ik voelde dat ik door een aantal van hen werd vastgepakt. De heb toen wild om mij heen geslagen."
2.3. De bestreden uitspraak houdt met betrekking tot een ter terechtzitting in hoger beroep gevoerd verweer het volgende in:
"De raadsman heeft betoogd dat de slachtoffers [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2], beiden werkzaam als aspirant-hoofdconducteur bij de NV Nederlandse Spoorwegen (hierna: de NS), geen ambtenaar zijn in de zin van de betrokken bepalingen uit het Wetboek van Strafrecht (artikelen 267/269 en 304), hetgeen - indien juist - gevolgen heeft voor - ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde - de vraag of moet zijn voldaan aan het klachtvereiste en - ten aanzien van het onder 2 en 3 tenlastegelegde - de vraag of de strafverzwarende omstandigheid bewezen kan worden verklaard. De raadsman heeft in dit verband onder meer aangevoerd - kort samengevat en zoals nader uiteengezet in de door hem overgelegde pleitnotities - dat de Hoge Raad in zijn arrest van 30 mei 1995, NJ 1995, 620, weliswaar een uitbreiding aan het begrip 'ambtenaar' heeft gegeven, in die zin dat daaronder tevens dient te worden begrepen "degene die onder toezicht en verantwoording van de overheid is aangesteld in een functie waaraan een openbaar karakter niet kan worden ontzegd teneinde een deel van de taak van de Staat of zijn organen te verrichten", maar dat een conducteur van de NS niet aan genoemd criterium voldoet en derhalve niet als ambtenaar in vorenbedoelde zin kan worden aangemerkt.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
Het hof stelt vast dat de betrokken aspirant-hoofdconducteuren ten tijde van de feiten in dienst waren bij een privaatrechtelijke rechtspersoon, te weten de NS, en neemt voorts, gelet op hetgeen [slachtoffer 1] hieromtrent in zijn aangifte verklaart, aan dat beiden (nog) niet de hoedanigheid hadden van buitengewoon opsporingsambtenaar. Daaruit vloeit evenwel niet aanstonds voort dat zij geen ambtenaar zijn in de zin van genoemde wetsbepalingen, aangezien dit begrip in het strafrecht een autonome betekenis heeft en - onder omstandigheden - ruim behoort te worden uitgelegd.
Van belang is in dit verband dat de aspirant-hoofdconducteuren - die blijkens hun aangifte in uniform waren gekleed en belast met respectievelijk 'ingangscontrole' (bij de trein) en 'toezichthoudende werkzaamheden' (op het perron) - kennelijk op grond van artikel 87, 3e lid, Wet Personenvervoer 2000, als daartoe door de vervoerder (in casu de NS) aangewezen personen waren belast met toezicht en naleving van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 70 tot en met 74 van genoemde wet. Laatstgenoemde artikelen betreffen 'bepalingen voor de reiziger' en zien onder meer op het (wettelijk) verbod zonder geldig vervoersbewijs van het openbaar vervoer gebruik te maken en het (wettelijk) verbod op - kort gezegd - gedragingen die de orde, rust en veiligheid in en rond het openbaar vervoer verstoren. Gelet hierop is het hof van oordeel dat weliswaar niet kan worden gezegd dat eerderbedoelde aspirant-hoofdconducteuren onder (direct) toezicht en verantwoording van de overheid waren aangesteld, maar wel dat hun functie, gegeven de hun wettelijk toebedeelde taak, een zodanig openbaar karakter heeft dat zij om die reden kunnen worden aangemerkt als ambtenaar in eerderbedoelde zin. Het hof merkt daarbij nog op dat het bij bestudering van de wetsgeschiedenis van de Wet Personenvervoer 2000 geen aanwijzingen heeft gevonden die tot een ander oordeel zouden moeten leiden.
Het voorgaande brengt mee dat het verweer in al zijn onderdelen wordt verworpen."
3. Beoordeling van de middelen
3.1. Het eerste middel keert zich tegen 's Hofs verwerping van het verweer dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de strafvervolging van de verdachte ter zake van feit 1. Het tweede middel klaagt dat het bewezenverklaarde bestanddeel 'ambtenaar' niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid. De middelen lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
3.2. De tenlastelegging is ter zake van feit 1 toegesneden op de art. 266 en 267, aanhef en onder 2º, Sr en ter zake van de feiten 2 en 3 op de art. 300 en 304, aanhef en onder 2º, Sr. De telkens in de bewezenverklaring voorkomende term 'ambtenaar' moet derhalve geacht worden aldaar te zijn gebezigd in dezelfde betekenis als daaraan toekomt in art. 267, aanhef en onder 2º, Sr en art. 304, aanhef en onder 2º, Sr.
3.3. Voor de beoordeling van de middelen zijn in het bijzonder de volgende bepalingen van belang:
art. 267, aanhef en onder 2º, Sr:
"De in de voorgaande artikelen van deze titel bepaalde gevangenisstraffen kunnen met een derde worden verhoogd, indien de belediging wordt aangedaan aan:
(...)
2°. een ambtenaar gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening."
art. 269 Sr:
"Belediging, strafbaar krachtens deze titel, wordt niet vervolgd dan op klacht van hem tegen wie het misdrijf is gepleegd, behalve in de gevallen voorzien in artikel 267, aanhef en onder 1° en 2°."
art. 304, aanhef en onder 2º, Sr:
"De in de artikelen 300-303 bepaalde gevangenisstraffen kunnen met een derde worden verhoogd:
(...)
2°. indien het misdrijf wordt gepleegd tegen een ambtenaar gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening."
3.4. De term 'ambtenaar' in deze bepalingen moet aldus worden uitgelegd dat daaronder tevens is begrepen degene die onder toezicht en verantwoording van de overheid is aangesteld in een functie waaraan een openbaar karakter niet kan worden ontzegd (vgl. ten aanzien van art. 139 Sr: HR 18 mei 2004, LJN AO2599, NJ 2004, 527).
3.5. In aanmerking genomen dat het Hof heeft vastgesteld dat de aspirant-hoofdconducteurs [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] ten tijde van de tenlastegelegde en bewezenverklaarde feiten in dienst waren bij de privaatrechtelijke rechtspersoon N.V. Nederlandse Spoorwegen, niet de hoedanigheid hadden van buitengewoon opsporingsambtenaar en niet waren aangesteld "onder (direct) toezicht en verantwoording van de overheid", geeft 's Hofs oordeel dat [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] kunnen worden aangemerkt als 'ambtenaar' in de zin van de art. 267 en 304 Sr blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
3.6. De middelen zijn derhalve terecht voorgesteld.
4. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te Amsterdam, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema, B.C. de Savornin Lohman, J.W. Ilsink en J. de Hullu, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 7 april 2009.