ECLI:NL:HR:2017:2394

Hoge Raad

Datum uitspraak
19 september 2017
Publicatiedatum
19 september 2017
Zaaknummer
15/05003
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belediging van ambtenaren tijdens rechtmatige uitoefening van hun bediening en de uitleg van het bestanddeel 'ter zake van'

In deze zaak gaat het om de belediging van politieambtenaren door de verdachte tijdens een rechtszitting. De verdachte heeft op 26 november 2014 in de rechtszaal te 's-Gravenhage beledigende gebaren gemaakt richting de aanwezige politieagenten, die daar waren om een hoger beroep bij te wonen. De Hoge Raad behandelt de vraag of de belediging 'ter zake van' de rechtmatige uitoefening van de bediening van de ambtenaren was, zoals vereist door artikel 267 van het Wetboek van Strafrecht. De Hoge Raad oordeelt dat de uitleg van het Hof, dat de belediging enkel op basis van de hoedanigheid van de ambtenaren als politieagenten als 'ter zake van' kan worden beschouwd, onjuist is. Er moet een temporeel verband zijn tussen de belediging en de uitoefening van de bediening. Aangezien het Hof niet heeft bewezen dat de belediging plaatsvond tijdens de uitoefening van de bediening, vernietigt de Hoge Raad de uitspraak van het Hof en wijst de zaak terug voor herbehandeling. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een duidelijke relatie tussen de belediging en de rechtmatige uitoefening van de ambtenaar.

Uitspraak

19 september 2017
Strafkamer
nr. S 15/05003
SG/DAZ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 14 oktober 2015, nummer 22/000532-15, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1991.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft C.M.H. van Vliet, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

2.Beoordeling van het middel

2.1.
Het middel klaagt over de bewezenverklaring voor zover inhoudende dat de verdachte de in de bewezenverklaring genoemde ambtenaren heeft beledigd "ter zake van" de rechtmatige uitoefening van hun bediening.
2.2.1.
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
"hij op of omstreeks 26 november 2014 te 's-Gravenhage opzettelijk beledigend (een) ambtena(a)r(en), te weten [verbalisant 1] en/of [verbalisant 2] en/of [verbalisant 3], gedurende en/of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn/haar/hun bediening, in diens/dier tegenwoordigheid meerdere malen zijn middelvinger in de richting van [verbalisant 1] en/of [verbalisant 2] en/of [verbalisant 3] heeft opgestoken en/of met de hand en de mond op en neer gaande pijpbewegingen heeft gemaakt in de richting van [verbalisant 1] en/of [verbalisant 2] en/of [verbalisant 3]."
2.2.2.
Daarvan heeft het Hof bewezenverklaard dat:
"hij op 26 november 2014 te 's-Gravenhage opzettelijk beledigend ambtenaren, te weten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] en [verbalisant 3], ter zake van de rechtmatige uitoefening van hun bediening, in dier tegenwoordigheid meerdere malen zijn middelvinger in de richting van [verbalisant 1] en [verbalisant 2] en [verbalisant 3] heeft opgestoken en met de hand en de mond op en neer gaande pijpbewegingen heeft gemaakt in de richting van [verbalisant 1] en [verbalisant 2] en [verbalisant 3]."
2.2.3.
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
"1. Een proces-verbaal van aangifte d.d. 26 november 2014 van de Politie Eenheid Den Haag met nr. PL1500-2014303649-1. Dit proces-verbaal houdt onder meer in (pagina 12 tot en met 14):
als de op 26 november 2014 afgelegde verklaring van [verbalisant 2]:
Op 26 november 2014 bevond ik mij tijdens diensttijd op het Paleis van Justitie gelegen aan de Prins Clauslaan te Den Haag. Ik was hier samen met mijn collega's [verbalisant 3] en [verbalisant 1] om een hoger beroepzaak bij te wonen tegen de verdachte [verdachte], geboren op [geboortedatum] 1991. [verdachte] had collega [verbalisant 3] bedreigd en was tegen de uitspraak van de politierechter in hoger beroep gegaan.
Omstreeks 10.15 uur was ik samen met mijn collega's [verbalisant 3] en [verbalisant 1] in de rechtszaal G2 en wij namen plaats op de stoelen bestemd voor het publiek.
Vervolgens zag ik dat [verdachte] plaats nam op de plaats die bestemd was voor de verdachte. Ik zat samen met mijn collega's op de voorste rij en ik had rechtstreeks zicht op de rug van [verdachte]. Ik zag dat [verdachte] zijn handen achter zijn stoel in elkaar vouwde en vervolgens zijn rechter middelvinger strekte en de overige vingers boog. Ik zag dat hij zijn middelvinger opstak. Vervolgens zag ik dat hij een op en neergaande beweging maakte met zijn middelvinger. Ik zag dat [verdachte] dit bleef doen over een periode van ongeveer 1 minuut. Deze middelvinger kon niet anders bedoeld zijn dan voor ons omdat wij recht achter [verdachte] zaten en direct zicht hadden op zijn rug. Ik voelde mij dan ook in mijn goede naam en eer aangetast.
Toen de zitting vorderde en de advocaat-generaal haar pleidooi gehouden had was de advocaat van [verdachte] aan de beurt. Ik zag dat hij naar de drie rechters liep en hen een aantal documenten overhandigde. Op datzelfde moment zag ik dat [verdachte] zich omdraaide. Ik zag dat hij de richting van mij en mijn collega's op keek. Vervolgens zag ik dat hij zijn rechterarm boog en zijn rechtervuist balde. Ik zag dat hij zijn rechtervuist naar zijn mond bracht. Vervolgens zag ik dat [verdachte] zijn linkerwang bolde. Hierop zag ik dat [verdachte] met zijn hand op en neer ging. Ik zag dat bij de opwaartse bewegingen de bolling in zijn wang verscheen en bij de neerwaartse beweging de bolling in zijn wang verdween. Ik zag dat hij zogenaamde "pijpbewegingen" maakte. Ik zag dat hij ons aankeek bij het maken van deze bewegingen. Ik zag dat [verdachte] een aantal van deze "pijpbewegingen" maakte. Ik voelde mij op dat moment beledigd en in mijn goede naam en eer aangetast.
2. Een proces-verbaal van aangifte d.d. 26 november 2014 van de Politie Eenheid Den Haag met nr. PL1500-2014303680-1. Dit proces-verbaal houdt onder meer in (pagina 16 tot en met 18):
als de op 26 november 2014 afgelegde verklaring van [verbalisant 1]:
Op 26 november 2014 omstreeks 09:55 uur, bevond ik mij samen met collega [verbalisant 3] en [verbalisant 2] in het paleis van justitie te Den Haag.
Er zou aldaar te 10:00 uur het hoger beroep van de verdachte [verdachte], geboren op [geboortedatum] 1991, plaatsvinden.
Wij liepen de rechtszaal in en gingen links schuin achter [verdachte] zitten. Wij zagen dat hij met zijn rug naar ons toe zat.
Ik hoorde kort nadat de zaak was aangegeven [verbalisant 2] zeggen: "Kijk nou hij steekt gewoon zijn middelvinger naar ons op". Ik zag dat [verdachte] zijn twee handen achter de stoel tegen elkaar had. Ik zag dat hij van zijn rechterhand zijn middelvinger opstak. Ik zag dat hij deze meerdere malen snel heen en weer bewoog. Ik zag dat hij hierna met zijn middelvinger kort in onze richting wees. Ik zag dat hij met zijn overige vingers bewoog maar zijn middelvinger daarbij steeds gestrekt onze richting op wees. Ik zag dat dit zich enkele malen herhaalde. Ik voelde mij beledigd en in mijn goede naam en eer aangerand.
Ik zag dat de advocaat van [verdachte] tijdens de rechtszitting richting rechters liep om deze enkele documenten te overhandigen. Ik zag dat [verdachte] in onze richting keek.
Ik zag dat hij zijn rechtervuist balde en deze snel op en neer bewoog. Ik zag dat hij zijn linkerwang bolde en deze bij iedere op en neer gaande beweging introk. Ik zag dat hij dat snel achter elkaar enkele malen herhaalde. Ik kan de beweging omschrijven als een zogenoemde "pijpbeweging". Ik zag dat [verdachte] hierna met minachting onze kant op keek en begon te lachen. Ik voelde mij door de "pijpbeweging" die [verdachte] in mijn richting deed beledigd en in mijn eer en goede naam aangerand.
3. Een proces-verbaal van aangifte d.d. 26 november 2014 van de Politie Eenheid Den Haag met nr. PL1500-2014303721-1. Dit proces-verbaal houdt onder meer in (pagina 20 tot en met 22):
als de op 26 november 2014 afgelegde verklaring van [verbalisant 3]:
Op 26 november 2014, omstreeks 10.00 uur, bevond ik mij verbalisant [verbalisant 3], hoofdagent van de Politie eenheid Den Haag, in het Paleis van Justitie te Den Haag. Ik was samen met collega [verbalisant 2] en [verbalisant 1].
Omstreeks 10:10 uur werden wij zaal G2 ingeroepen voor aanvang van de zitting.
Ik zag dat verdachte [verdachte] recht voor ons zat met zijn rug naar ons toe.
Ik zag dat [verdachte] meerdere malen met zijn vingers gebaren maakte in onze richting. Ik zag dat hij meerdere keren zijn middelvinger omhoog stak. Dit was niet zichtbaar voor de leden van de kamer, daar zijn handen zich achter zijn lichaam bevonden. Aangezien wij de enige personen waren die achter hem zaten, kan het niet anders zijn dan dat hij dit naar ons had gericht. Ik voelde mij door de gebaren van [verdachte] beledigd.
4. Een proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 30 december 2014 van de Politie Eenheid Den Haag met nr. PL1500-2014303649-2. Dit proces-verbaal houdt onder meer in (pagina 23 en 24):
als de op 30 december 2014 afgelegde verklaring van de verdachte:
Op 26 november 2014 moest ik verschijnen op de rechtbank (naar het hof begrijpt: het gerechtshof) in verband met een eerdere bedreiging die mij ten laste was gelegd.
Ik had op de gang plaatsgenomen in afwachting van de zitting. Na enige tijd hoorde ik mijn naam roepen. Ik zag dat nog drie of vier mensen opstonden. Ik herkende toen dat het politieagenten waren. Drie agenten betraden de zaal. Ik nam plaats op de stoel voor de rechters. Achter mij namen de agenten plaats.
Vraag verbalisant: Tijdens de terechtzitting hebben de politieagenten waargenomen het opsteken van de middelvinger en het maken van obscene gebaren (pijpen).
Verklaring verdachte: Ik kan u verklaren dat deze gebaren door mij wel zijn gedaan."
2.2.4.
Het Hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring voorts het volgende overwogen:
"Zowel de advocaat-generaal als raadsvrouw heeft aangevoerd dat, nu niet bewezen kan worden verklaard dat de aangevers werkzaam waren in de rechtmatige uitoefening van hun bediening, de verdachte zal moeten worden vrijgesproken van dat onderdeel van het tenlastegelegde feit.
Anders dan de raadsvrouw en de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat wettig en overtuigend bewezen kan worden dat de politieagenten [verbalisant 1], [verbalisant 2] en [verbalisant 3] ten tijde van het ten laste gelegde ook 'terzake van de rechtmatige uitoefening' van hun bediening waren. Daarvan is immers ook sprake wanneer een verbalisant gedurende zijn vrije tijd beledigd wordt in zijn hoedanigheid van politieambtenaar. Daarvan is in casu sprake. De verdachte heeft immers bij de politie verklaard dat hij de mensen die bij het uitroepen van de zaak ook opstonden, herkende als politieagenten. De zaak waarvoor hij op dat moment terechtstond betrof een strafbaar feit tegen één van die agenten gepleegd.
Het hof verwerpt dan ook het verweer."
2.3.
De tenlastelegging en bewezenverklaring zijn toegesneden op art. 266, eerste lid, in verbinding met art. 267 Sr. Daarom moeten de daarin voorkomende woorden "ter zake van" de uitoefening van zijn bediening geacht worden aldaar te zijn gebezigd in dezelfde betekenis als daaraan toekomt in genoemd art. 267 Sr.
2.4.
Art. 267 Sr houdt in dat de in art. 266, eerste lid, Sr - een klachtmisdrijf - op eenvoudige belediging gestelde gevangenisstraf van drie maanden met een derde kan worden verhoogd indien de belediging wordt aangedaan aan "een ambtenaar gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening". Aldus heeft de wetgever tot uitdrukking gebracht dat die strafverhoging uitsluitend in aanmerking komt indien tussen de belediging en de uitoefening van de bediening een temporeel verband bestaat dan wel de belediging met betrekking tot de uitoefening van de bediening is gedaan. Voormelde relatie moet betrekking hebben niet op de enkele hoedanigheid van de ambtenaar maar op de uitoefening van zijn bediening. 's Hofs kennelijke oordeel dat sprake is van een belediging van een ambtenaar "ter zake van" de rechtmatige uitoefening van de bediening op de enkele grond dat de ambtenaar wordt beledigd "in zijn hoedanigheid van politieambtenaar" - dus ook indien bedoelde relatie ontbreekt - geeft derhalve blijk van een onjuiste uitleg van art. 267 Sr.
2.5.
Het middel is terecht voorgesteld.
2.6.
Nu het Hof niet heeft bewezenverklaard dat de belediging is aangedaan gedurende de uitoefening van de bediening, kan onbesproken blijven of de in de gebezigde bewijsmiddelen vervatte vaststellingen - naar de kern bezien hierop neerkomend dat de beledigde politieagenten als toehoorders aanwezig waren bij de behandeling van een strafzaak tegen de verdachte waarin door een van hen aangifte was gedaan - daartoe toereikend zijn.

3.Slotsom

Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Den Haag, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is vastgesteld op 29 augustus 2017 en gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu, E.S.G.N.A.I. van de Griend, E.F. Faase en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
19 september 2017.