Conclusie
1.Feiten
2.Procesverloop
Eerste aanleg
A-G] in 2008 met instemming van de Gemeente de huur van de standplaats van zijn vader, [vader van eiser] , heeft overgenomen. Hij is gaan wonen in de woonwagen die op de standplaats stond, waarin eerder zijn vader woonde. Ook zijn partijen het erover eens dat [vader van eiser] met de Gemeente een huurkoopovereenkomst voor die woonwagen heeft gesloten. Volgens de Gemeente is niet [vader van eiser] maar de Gemeente eigenaar van de woonwagen, omdat het overgrote deel van de termijnen die [vader van eiser] op grond van de huurkoopovereenkomst aan de Gemeente verschuldigd is, onbetaald is gebleven. Volgens [eiser] had zijn vader in 2008 ruim de helft van het afgesproken bedrag afbetaald, maar hij betwist dat de Gemeente eigenaar van de woonwagen is. Wie van hen beiden eigenaar van de woonwagen is, de Gemeente of [vader van eiser] , doet voor de beoordeling van de vordering van [eiser] echter niet ter zake. [vader van eiser] is namelijk geen partij in deze rechtszaak en [eiser] , die in deze rechtszaak van de Gemeente schadevergoeding vordert, heeft niet gesteld op grond waarvan hij als eigenaar van de woonwagen zou moeten worden aangemerkt. Hij vordert dat de Gemeente de schade aan de door hem gebruikte woonwagen zal vergoeden die (volgens hem) het gevolg is van de verzakking van de standplaats. Hij vordert dus vermogensschade als bedoeld in artikel 6:96 BW, terwijl er in rechte van uit moet worden gegaan dat de woonwagen niet zijn eigendom is. Zijn vordering moet om die reden worden afgewezen. Wat hij verder nog heeft aangevoerd ter onderbouwing van zijn vordering hoeft niet meer besproken te worden.”
A-G] kan daarom verwacht worden dat zij op zoek gaan naar een nieuwe woonwagen. Die conclusie wordt versterkt door het feit dat uit de rapportages van [betrokkene 1] blijkt dat de herstelkosten in 2020 nog verder zijn opgelopen. Dit betekent dat het maximale bedrag dat per woonwagen voor vergoeding in aanmerking komt € 11.115 is.”
De vordering van [eiser]
3.Bespreking van het cassatiemiddel
Inleiding
welkedan precies. De vragen die in rov. 3.28. wél centraal staan, zijn of [eiser] bezitter was van de woonwagen en, zo ja, of [eiser] te goeder trouw was in verband met zijn beroep op verkrijgende verjaring.
eenrechtsverhouding hield, en daarna is blijven houden omdat geen sprake is geweest van een tegenspraak als bedoeld in art. 3:111 BW. Ik lees het oordeel dat [eiser] onvoldoende heeft uitgelegd op welke manier hij de woonwagen in bezit heeft genomen, in verbinding met het oordeel van het hof dat het [eiser] niet volgt in zijn stellingen over verkrijgende verjaring (zie voor deze stellingen, rov. 3.27.) en dat [eiser] houder van de woonwagen voor de Gemeente was (rov. 3.28.), dus zo dat het hof heeft geoordeeld dat inbezitneming niet aannemelijk is (een waardering van ingenomen stellingen door partijen; niet (enkel) een oordeel over de stelplicht). In rov. 3.28. valt verder niet met zoveel woorden te lezen dat het hof heeft geoordeeld dat tussen de Gemeente en [eiser] een huurkoopovereenkomst bestond: het hof heeft weliswaar geoordeeld dat de Gemeente
toestemming heeft gegevenvoor opvolging door [eiser] van [vader van eiser] als huurkoper van de woonwagen, maar het hof heeft in rov. 3.28. in het midden gelaten of deze opvolging daadwerkelijk is gerealiseerd (en of aan de daarvoor geldende voorwaarden is voldaan). [9] Wel heeft het hof in rov. 3.28. aan art. 3:111 BW toepassing gegeven, waaruit blijkt dat het hof (impliciet) heeft geoordeeld dat [eiser] de woonwagen krachtens
eenrechtsverhouding hield voor de Gemeente. Onder meer het bestaan van een rechtsverhouding is dus dragend voor het oordeel van het hof dat [eiser] houder van de woonwagen voor de Gemeente is.
at brengt mee dat [eiser] pas door verkrijgende verjaring eigenaar zou kunnen worden na een periode van bezit van twintig jaar (artikelen 3:104, 3:306 en 3:314 lid 2 BW). Deze periode is niet verstreken, zodat ook om die reden er geen sprake is van verkrijgende verjaring” en het oordeel dat het hof [eiser] niet volgt in zijn stellingen over verkrijgende verjaring (rov. 3.27.-3.28.), lees ik zo dat het hof heeft geoordeeld dat het niet aannemelijk is dat [eiser] te goeder trouw was (een waardering van ingenomen stellingen door partijen; niet (enkel) een oordeel over de stelplicht).
preciezerechtsverhouding voor het zijn van houder voor een ander niet relevant hoeft te zijn. Zie randnummer 3.6 hiervoor en randnummer 3.13 hierna. Het hof heeft in rov. 3.28. onder andere de vraag beantwoord of [eiser] bezitter was. Het oordeel van het hof komt erop neer dat [eiser] de woonwagen hield voor de Gemeente. In dit kader heeft het hof gewezen op hetgeen ik hiervoor in randnummer 3.4 heb genoemd in verband met de houderschapsdiscussie.
preciezerechtsverhouding [eiser] de woonwagen hield voor de Gemeente (eigenaar en (middellijk) bezitter) – bijvoorbeeld: bewaarneming, bruikleen of huur(koop) – maar duidelijk is wél dat het hof in rov. 3.28. (impliciet) heeft geoordeeld dat [eiser] van meet af aan de woonwagen hield voor de Gemeente krachtens
eenrechtsverhouding en dat [vader van eiser] daarvóór krachtens een huurkoopovereenkomst de woonwagen hield voor de Gemeente. [13] Dit oordeel is niet onbegrijpelijk: in het licht van (i) de kennelijke toestemming van de Gemeente voor opvolging door [eiser] van [vader van eiser] als huurkoper (rov. 3.28.), (ii) de stelling van [eiser] dat hij met medeweten van (en dus in overleg met) de Gemeente de huur van de standplaats heeft overgenomen en in de woonwagen is gaan wonen en deze heeft gerenoveerd (zie rov. 3.27.-3.28.), en (iii) de in randnummers 3.3.-3.4. van de memorie van antwoord opgenomen stellingen van de Gemeente dat de eigendom van de woonwagen nooit is overgedragen aan [vader van eiser] omdat de huurkooptermijnen niet volledig zijn voldaan, dat nergens uit blijkt dat [vader van eiser] de woonwagen aan [eiser] zou hebben overgedragen en dat er in 2007 nog is gesproken over de openstaande schuld ten aanzien van de woonwagen, [14] is het niet onbegrijpelijk dat het hof van het bestaan van
eenrechtsverhouding tussen [eiser] en Gemeente is uitgegaan op grond waarvan [eiser] houder van de woonwagen was. Zie volledigheidshalve nog het bepaalde in art. 3:111 BW. Daaruit volgt dat wanneer men heeft aangevangen krachtens een rechtsverhouding voor een ander te houden, men daarmee voortgaat zolang niet blijkt dat hierin verandering is gebracht, hetzij ten gevolge van een handeling van hem voor wie men houdt, hetzij ten gevolge van een tegenspraak van diens recht, en zie in dit verband ook randnummer 3.6 hiervoor. [15] Ten overvloede vermeld ik nog dat de
preciezerechtsverhouding voor het zijn van houder niet relevant hoeft te zijn.
als huurkoper(althans een beweerdelijk oordeel van het hof met die strekking) is verder op zich niet dragend voor het oordeel van het hof in rov. 3.28. dat [eiser] houder van de woonwagen voor de Gemeente was. Ik verwijs naar randnummer 3.12 hiervoor om herhaling te voorkomen. Het subonderdeel kan ook om andere redenen niet tot cassatie leiden: de oordelen van het hof dat [eiser] onvoldoende heeft uitgelegd dat sprake was van inbezitneming en dat – al is het dan wat impliciet door het hof geoordeeld – is komen vast te staan dat [eiser] niet te goeder trouw was, blijven ook dan overeind. Zie randnummers 3.15 en 3.17 hiervoor en randnummers 3.41, 3.47 en 3.54 hierna. Bij klachten over het (beweerdelijk) aanwezig achten van een huurkoopovereenkomst tussen [eiser] en de Gemeente bestaat daarom geen belang.
kunnengeven, (ii) al dan niet als gevolg daarvan van een andere dagwaarde had
kunnenuitgaan, en/of (iii) het uitgaan van de VBIT -dagwaarde nader had
kunnenmotiveren. Maar hiertoe was het hof in het onderhavige geval gezien het partijdebat niet zonder meer verplicht (althans het is niet onjuist of onbegrijpelijk dat het hof zich daartoe niet verplicht heeft gevoeld), ook niet in het licht van zijn vaststelling dat het opmerkelijk is dat alle woonwagens op de genoemde peildatum dezelfde dagwaarde hebben (volgens VBIT ). [41] De stellingen van partijen gaven hiertoe geen aanleiding. Bij de begroting van schade heeft de rechter in het algemeen een grote vrijheid die zich maar beperkt laat toetsen in cassatie. [42]