ECLI:NL:GHARL:2024:731

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
30 januari 2024
Publicatiedatum
30 januari 2024
Zaaknummer
200.302.789
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huurstandplaatsen woonwagens en schadevergoeding door verzakking

In deze zaak gaat het om de huur van standplaatsen voor woonwagens en de schadevergoeding die bewoners vorderen van de gemeente De Ronde Venen. De gemeente heeft afspraken gemaakt met de bewoners over de revitalisering van het woonwagencentrum, maar de bewoners betwisten de geldigheid van deze afspraken. Het hof verwerpt de argumenten van de bewoners en bevestigt de medewerking aan de uitvoering van de afspraken. De bewoners vorderen schadevergoeding omdat hun woonwagens verzakt zouden zijn door onvoldoende onderhoud van de grond door de gemeente. Het hof wijst deze vorderingen in enkele gevallen ten dele toe. De procedure is voortgekomen uit eerdere vonnissen van de kantonrechter, waarin de gemeente in het gelijk is gesteld voor het merendeel van haar vorderingen. Het hof behandelt de gevoegde zaken en oordeelt dat de families verplicht zijn mee te werken aan de realisatie van de nieuwe standplaatsen. De schadevergoeding wordt toegewezen op basis van de dagwaarde van de woonwagens, waarbij rekening wordt gehouden met de ouderdom en de staat van onderhoud. Het hof bevestigt de beslissingen van de kantonrechter en wijst de vorderingen van de gemeente tot medewerking aan de revitalisering van het woonwagencentrum in stand.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof: 200.302.516, 200.302.789 en 200.304.569
(zaaknummers rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht: 8402060 en 7876291)
arrest van 30 januari 2024
in de gevoegde zaken (200.302.516 en 200.302.789) van

1.[appellant] ,

2. [appellante1] ,

3. [appellante2],
allen wonende te [woonplaats1] ,
appellanten, in eerste aanleg in zaak 200.302.516 gedaagden en in zaak 200.302.789 eisers,
hierna: [zoon familie1] , [dochter familie1] en [moeder familie1] en tezamen de familie [familie1] ,
advocaat: mr. C.C.J.L. Huurman-Ip Vai Ching,
en (200.304.569) van:

1.[appellante3] ,in eerste aanleg: gedaagde, ook eiseres,

2.
[appellante4],
in eerste aanleg: gedaagde,
3.
[appellante5],
in eerste aanleg: gedaagde, ook eiseres,
allen wonende te [woonplaats1] ,
appellanten,
hierna: [dochter1 familie2] , [dochter2 familie2] en [moeder familie2] en tezamen de familie [familie2] ,
advocaat: mr. T.F.W. Bijloo,
telkens tegen:
de publiekrechtelijke rechtspersoon
Gemeente De Ronde Venen,
zetelend te Mijdrecht,
geïntimeerde, in eerste aanleg: eiseres, ook verweerster,
hierna: de gemeente,
advocaat: mr. V.T. Acar.

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

1.1.
Naar aanleiding van het arrest van 2 augustus 2022 heeft op 19 april 2023 een mondelinge behandeling bij het hof plaatsgevonden. Daarvan is een verslag gemaakt dat aan het dossier is toegevoegd (het proces-verbaal). Tijdens de mondelinge behandeling hebben de families [familie1] en [familie2] de drie behandelende raadsheren F.J. de Vries, G.R. den Dekker en G.A. Diebels gewraakt. De wrakingskamer van dit gerechtshof heeft het wrakingsverzoek op de mondelinge behandeling van 14 juni 2023 behandeld. Zij heeft het verzoek bij beslissing van 28 juni 2023 ongegrond verklaard. In verband met tijdelijke detachering van mr. G.A. Diebels naar een ander gerecht heeft mr. S.C.P. Giesen hem vervangen. De mondelinge behandeling in de hoofdzaken is voortgezet op 20 november 2023. Ook daarvan is een proces-verbaal gemaakt dat aan het dossier is toegevoegd. Aan het einde van de voortgezette mondelinge behandeling hebben partijen het hof gevraagd opnieuw arrest te wijzen. De advocaat van de familie [familie1] heeft bij e-mail van 5 januari 2024 een brief van [zoon familie1] van 1 januari 2024 met opmerkingen over het proces-verbaal gestuurd, die aan het dossier is toegevoegd.

2.De kern van de zaak

2.1.
De gemeente is eigenaar van een aantal percelen aan het [de locatie] in [woonplaats1] waar in 1986 een woonwagencentrum is opgericht. Sinds in ieder geval 2013/2014 zijn er negen standplaatsen in gebruik die bestaan uit zes legale standplaatsen, twee gedoogde standplaatsen en een illegale standplaats. Zij worden bewoond door de families [familie1] en [familie2] en door de familie [naam1 ] . [moeder familie1] huurt de standplaats op het [de locatie] nr. 9, [zoon familie1] die op nr. 13, [moeder familie2] die op nr. 11 en [dochter1 familie2] op nr. 7a. [dochter familie1] en [dochter2 familie2] gebruiken twee gedoogde standplaatsen met de nrs. 13a, respectievelijk 11a. De overige standplaatsen zijn in gebruik bij de familie [naam1 ] .
2.2.
De families en de gemeente zijn al geruime tijd in overleg over revitalisering van het woonwagencentrum. In de loop van de tijd is er een aantal woonwagens bijgeplaatst, waardoor zij erg dicht op elkaar staan. De woonwagens zijn ook groter en zwaarder gebouwd dan waar de ondergrond op is berekend. De aanleg van de nutsvoorzieningen voldoet ook niet meer aan de eisen van deze tijd. De gemeente heeft in haar raadsvergadering van 21 november 2013 het gemeentelijke Woonwagenbeleid en een Revitaliseringsplan vastgesteld. In essentie houdt het Revitaliseringsplan in dat het aangrenzende perceel door de gemeente wordt verworven, dat daar zes standplaatsen worden gecreëerd, dat de families [familie1] en [familie2] naar deze nieuwe locatie zullen verhuizen, dat zij deze standplaatsen zullen huren van de woningstichting GroenWest en dat er tegemoetkomingen beschikbaar zijn voor de verhuizing naar de nieuwe locatie.
2.3.
De familie [familie2] heeft op 18 december 2013 een Verklaring tot medewerking ondertekend, waarin zij zich verbindt om medewerking te verlenen aan de uitvoering van het Revitaliseringsplan. De familie [familie1] heeft de Verklaring tot medewerking ondertekend op 27 januari 2015. De gemeente heeft in de zomer van 2015 het aangrenzende perceel verworven en in de zomer van 2017 het bestemmingsplan dat de oprichting van de standplaatsen op het nieuwe perceel mogelijk maakt, vastgesteld. In 2018 is een aantal van de nulmetingen naar de staat van de woonwagens uitgevoerd, die was vereist in verband met de verplaatsing van de woonwagens naar de nieuwe locatie. Vanaf ongeveer dat moment zijn de bewoners eisen gaan stellen aan hun medewerking aan de realisering van de standplaatsen op de nieuwe locaties. Met name wensten zij dat de schade aan hun woonwagens door verzakking op de oude locatie eerst zou worden vergoed en dat er ook standplaatsen voor [de ex-echtgenoot moeder familie1] (ex-echtgenoot van [moeder familie1] ), [de ex-echtgenoot moeder familie2] (ex-echtgenoot van [moeder familie2] ) en [de zoon familie2] (zoon van [moeder familie2] ) zouden worden gecreëerd, alvorens zij hun verdere medewerking zouden verlenen. Over deze punten hebben partijen geen overeenstemming bereikt.
2.4.
De gemeente heeft daarop bij de kantonrechter in de procedure met zaaknummer 8402060 in conventie gevorderd dat de families [familie1] en [familie2] worden veroordeeld mee te werken aan de revitalisering van het woonwagencentrum. Volgens de gemeente hield dat in dat de families [familie1] en [familie2] de werkzaamheden op het nieuwe perceel niet mochten verhinderen en dat zij moesten meewerken aan een tijdelijke verhuizing en opslag van eigendommen, aan verplaatsing van de woonwagens naar de nieuwe standplaatsen en aan het sluiten van huurovereenkomsten met GroenWest. [moeder familie2] en [dochter1 familie2] hebben in reconventie gevorderd dat de gemeente de schade aan de woonwagens van [moeder familie2] (€ 106.000) en [dochter1 familie2] (€ 35.000) vergoedt.
2.5.
De kantonrechter heeft in haar vonnis van 27 oktober 2021 in conventie de vorderingen van de gemeente voor een belangrijk deel toegewezen. Slechts de vordering om met GroenWest huurovereenkomsten over de standplaatsen te sluiten is afgewezen (rechtsoverwegingen 5.23 en 5.24). In reconventie heeft de kantonrechter aan [moeder familie2] een schadevergoeding van € 5.000 en aan [dochter1 familie2] van € 11.000 toegekend. Verder zijn de vorderingen van [moeder familie2] en [dochter1 familie2] afgewezen.
2.6.
Al voordat de gemeente in de zaak met zaaknummer 8402060 de dagvaarding had uitgebracht had de familie [familie1] bij de kantonrechter in de procedure met zaaknummer 7876291 onder meer gevorderd dat de gemeente de schade aan de woonwagens van [moeder familie1] (€ 52.000), [zoon familie1] (€ 42.000) en [dochter familie1] (€ 28.500) vergoedt. De kantonrechter heeft in haar vonnis van 27 oktober 2021 aan [moeder familie1] een schadevergoeding van € 2.500 toegekend en de vorderingen van [zoon familie1] en [dochter familie1] afgewezen.
2.7.
De familie [familie1] is in de zaak met zaaknummer 200.302.516 in hoger beroep gekomen van het vonnis van de kantonrechter in de zaak met zaaknummer 8402060 en in de zaak met zaaknummer 200.302.789 van het vonnis in de zaak met zaaknummer 7876291. Zij vinden dat de vorderingen van de gemeente moeten worden afgewezen en dat hun vorderingen alsnog geheel moeten worden toegewezen. De familie [familie2] is in de zaak met zaaknummer 200.304.569 in hoger beroep gekomen van het vonnis van de kantonrechter in de zaak met zaaknummer 8402060. Ook zij vinden dat de vorderingen van de gemeente moeten worden afgewezen en dat de vorderingen van [moeder familie2] en [dochter1 familie2] alsnog geheel moeten worden toegewezen.
2.8.
Het hof heeft in zijn tussenarrest van 19 juli 2022 de drie zaken gevoegd. In dit eindarrest zal het hof eerst het hoger beroep tegen de beslissingen van de kantonrechter over de vorderingen van de gemeente behandelen, dan die over de vorderingen van de familie [familie1] en ten slotte die over de vorderingen van de familie [familie2] . Het hof gaat daarbij uit van de feiten die de kantonrechter heeft vastgesteld in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.7 van beide vonnissen van 27 oktober 2021. Grief 1 van de familie [familie1] in de zaak 200.302.516 tegen rechtsoverweging 2.1 dat er sinds 2013/2014 in totaal 9 standplaatsen in gebruik zijn met de stelling dat ook de standplaats van [de ex-echtgenoot moeder familie1] moet worden meegeteld, neemt het hof niet over. De familie [familie1] heeft de stelling van de gemeente onvoldoende betwist dat [de ex-echtgenoot moeder familie1] in 2013/2014 niet woonachtig was op het woonwagencentrum en er pas later (omstreeks 2018) is komen wonen door een caravan in het dijktalud te plaatsen. Dat betekent ook dat de gemeente bij het opstellen van het Revitaliseringsplan niet met hem rekening heeft kunnen houden. Dat [de ex-echtgenoot moeder familie1] tot 2008 op het woonwagencentrum heeft gewoond maakt dit niet anders: ten tijde van het opstellen van het Revitaliseringsplan woonde hij er niet.
3. Het oordeel van het hof
De beslissingen
3.1.
Het hof zal beslissen dat het hoger beroep tegen de oordelen van de kantonrechter over de vorderingen van de gemeente ongegrond zijn. De families [familie1] en [familie2] zijn ook volgens het hof verplicht mee te werken aan de realisering van de nieuwe standplaatsen en hun verhuizing naar die nieuwe standplaatsen. Verder zal het hof beslissen dat aan [moeder familie1] en [dochter familie1] een (hogere) schadevergoeding wordt toegekend, maar dat de beslissingen van de kantonrechter over de vergoedingen van [zoon familie1] , [moeder familie2] en [dochter1 familie2] juist zijn.
Het hoger beroep tegen de beslissingen over de vorderingen van de gemeente (zaaknummers 200.302.516 en 200.304.569), algemeen
3.2.
De kantonrechter heeft in haar vonnis van 27 oktober (zaaknummer 8402060) de vorderingen van de gemeente in conventie tot veroordeling van de families [familie1] en [familie2] om mee te werken aan de aanleg van de nieuwe standplaatsen en de verhuizing van hun woonwagens en eigendommen naar die nieuwe standplaatsen voor een belangrijk deel toegewezen. Tegen deze oordelen heeft de familie [familie1] haar grieven in de zaak met zaaknummer 200.302.516 gericht en de familie [familie2] haar grieven 1, 2 en 3 in de zaak met zaaknummer 200.304.569. De gemeente is niet in hoger beroep gekomen van de afwijzing door de kantonrechter in de rechtsoverwegingen 5.23 en 5.24 van het bestreden vonnis van de vordering tot ondertekening door de families [familie1] en [familie2] van een huurovereenkomst voor de nieuwe standplaatsen met GroenWest. Dat laatste punt staat daarom in hoger beroep niet meer ter discussie.
3.3.
Het hof oordeelt dat de beslissingen van de kantonrechter in de rechtsoverwegingen 5.1 tot en met 5.22 van het bestreden vonnis juist zijn en dat de grieven die daartegen zijn gericht ongegrond zijn. Het hof neemt de motivering van de kantonrechter over en maakt deze tot de zijne. Als reactie op de grieven van de families [familie1] en [familie2] overweegt het hof aanvullend nog het volgende.
Geen sprake van misbruik van omstandigheden
3.4.
Alle zes bewoners hebben een “Verklaring tot medewerking” ondertekend, waarin zij verklaren te zijn overeengekomen dat zij volledige medewerking zullen verlenen aan de realisatie van de revitalisering van het woonwagencentrum aan het [de locatie] te [woonplaats1] en ook dat zij bekend zijn met en constructief meewerken aan de door de gemeente vastgestelde uitvoering van de revitalisering van 21 november 2013. De medewerking die uit het Revitaliseringsplan volgt houdt onder meer in dat de bewoners de aanleg van de nieuwe standplaatsen niet verhinderen, dat [moeder familie1] , [zoon familie1] , [moeder familie2] en [dochter1 familie2] instemmen met beëindiging van de bestaande huurovereenkomsten, dat de bewoners meewerken aan een tijdelijke verhuizing en opslag van hun eigendommen en met verplaatsing van de woonwagens en met het (in hoger beroep niet meer aan de orde zijnde) sluiten van huurovereenkomsten voor de nieuwe standplaatsen met GroenWest.
3.5.
De familie [familie1] voert aan dat zij de eis van de gemeente om in te stemmen met de Verklaring tot medewerking als dreigend hebben ervaren, omdat de gemeente liet weten gebruik te zullen maken van haar opzegbevoegdheid op grond van artikel 7:274 lid 1 sub c en lid 3 BW (opzegging wegens dringend eigen gebruik in verband met renovatie die zonder de beëindiging van de huur niet mogelijk is). De kantonrechter heeft volgens de familie [familie1] onvoldoende oog gehad voor de context waarin de gemeente de eis van medewerking stelde. Zo is onvoldoende rekening gehouden met de psychische gesteldheid van [moeder familie1] en van [zoon familie1] en met het feit dat [dochter familie1] in die tijd zwanger was en bang was met een baby op straat te worden gezet. Verder heeft de gemeente een schikking over de afwikkeling van de schade aan de woonwagens van [moeder familie1] en [dochter familie1] na de brand in november 2011 afhankelijk gemaakt van ondertekening van de Verklaring tot medewerking. Weliswaar werden zij in die tijd bijgestaan door [de voormalig advocaat2] , maar zijn advisering had alleen betrekking op de afwikkeling van de brandschade en niet op de ondertekening van de Verklaring tot medewerking. De familie [familie1] is daarom van oordeel dat er sprake is van misbruik van omstandigheden en dat de Verklaring tot medewerking vernietigbaar is.
3.6.
Het hof overweegt dat onvoldoende is komen vast te staan dat [moeder familie1] , [zoon familie1] en [dochter familie1] tot het ondertekenen van de Verklaring tot medewerking op 27 januari 2015 zijn bewogen door bijzondere omstandigheden zoals noodtoestand, afhankelijkheid, lichtzinnigheid, abnormale geestestoestand of onervarenheid en dat dit voor de gemeente kenbaar was (artikel 3:44 lid 4 BW). De familie [familie1] heeft dit verweer onvoldoende uitgewerkt. Wat [moeder familie1] betreft is het argument onvoldoende dat zij in november 2018, dus bijna drie jaar later, niet belastbaar voor werk is geoordeeld voor de toepassing van de Participatiewet. Niet bekend is welke aspecten van haar lichamelijke en psychische gesteldheid daarvoor bepalend zijn geweest. Ook is niet duidelijk geworden of die gesteldheid al aanwezig was in januari 2015. Uit het overgelegde uittreksel van het medisch dossier van [zoon familie1] blijkt van een posttraumatische stressstoornis en een angststoornis op grond waarvan de huisarts kalmeringsmiddelen heeft voorgeschreven voor [zoon familie1] in de periode van 2011 tot en met 2013 en vanaf eind 2018. Over de periode rond januari 2015, toen [zoon familie1] de Verklaring tot medewerking ondertekende, is geen informatie te vinden. De Wilsverklaring inzake medische behandelingen en beslissingen van 7 januari 2014, waarin [zoon familie1] zijn echtgenote heeft aangewezen als gevolmachtigde omtrent medische behandelingen en beslissingen, verschaft ook geen inzicht in de psychische gesteldheid van [zoon familie1] in januari 2015. Deze volmacht heeft bovendien betrekking op medische behandelingen en beslissingen en niet op het verrichten van rechtshandelingen, zoals het ondertekenen van de Verklaring tot medewerking. Dat de handtekening van de echtgenote van [zoon familie1] nodig was, is daarom onjuist. Het hof kan daarom ook niet vaststellen dat [zoon familie1] de Verklaring tot medewerking heeft verricht onder invloed van een geestelijke stoornis (artikel 3:34 BW). Dat [zoon familie1] deze Verklaring niet onder invloed van een geestelijke stoornis of onder misbruik van omstandigheden heeft getekend wordt bevestigd door het feit dat LLB [de voormalig gemachtigde] namens [zoon familie1] bij brief aan de gemeente van 25 januari 2018 aanspraak heeft gemaakt op schadevergoeding wegens niet-nakoming van de voor de gemeente uit de Verklaring voortvloeiende verplichtingen. Over [dochter familie1] is niets gesteld over een psychische noodtoestand of afhankelijkheid. Bovendien is onvoldoende uitgewerkt dat de gemeente van deze problematiek van [moeder familie1] , [zoon familie1] of [dochter familie1] op de hoogte was of had behoren te zijn, zodat alleen om die reden al het beroep op misbruik van omstandigheden niet opgaat. De enkele opmerking dat gemeenteambtenaar [de gemeenteambtenaar] op de hoogte was van de medicatie van [zoon familie1] is daarvoor onvoldoende. Bovendien heeft de gemeente er terecht op gewezen dat de rechtshandeling voor de familie [familie1] voordelig was, omdat zij zouden verhuizen naar standplaatsen waaraan niet de gebreken kleefden die aan de orde waren op de oude standplaatsen.
3.7.
Belangrijker voor het hof is echter dat de familie [familie1] zich vanaf 31 oktober 2014 heeft laten bijstaan door [de voormalig advocaat1] bij de afwikkeling van de schade door de brand in november 2011, in welke afwikkeling ook de voorwaarden van het Revitaliseringsplan aan de orde zijn gekomen. Zo heeft de gemeente in de e-mail van [de gemeenteambtenaar] aan [de voormalig advocaat1] van 12 november 2014 voorgesteld dat aan [dochter familie1] een nieuwe (tweedehands) woonwagen wordt gegeven onder de voorwaarde dat [dochter familie1] zou afzien van de verhuiskostenvergoeding uit het Revitaliseringsplan. [de voormalig advocaat1] heeft in zijn antwoord van 13 november 2014 geschreven dat [dochter familie1] daarmee akkoord is. [de gemeenteambtenaar] heeft in zijn e-mail van 19 november 2014 geschreven dat het opknappen van de woonwagen van [moeder familie1] moet plaatsvinden vóór de feitelijke verplaatsing naar de nieuwe standplaats en dat de verhuiskostenvergoeding wordt ingezet ter betaling van de proceskosten waartoe dit hof [moeder familie1] had veroordeeld bij arrest van 28 oktober 2014. In het licht van dit schriftelijke bewijsmateriaal heeft de familie [familie1] onvoldoende uitgewerkt dat de advisering van mr. [de voormalig advocaat1] beperkt bleef tot het treffen van een regeling voor de brandschade uit 2011. Daarbij is ook van belang dat de familie [familie1] kort na de e-mailwisseling tussen [de voormalig advocaat1] en [de gemeenteambtenaar] de Verklaring tot medewerking heeft getekend, te weten op 27 januari 2015. Omdat [de voormalig advocaat1] de familie [familie1] heeft bijgestaan ook bij het instemmen met de verhuizing naar de nieuwe standplaatsen, is niet aannemelijk geworden dat de familie [familie1] de Verklaring tot medewerking onder invloed van misbruik van omstandigheden heeft getekend. Dat de slechte staat van onderhoud van de woonwagens de familie [familie1] heeft gedwongen tot het ondertekenen van de Verklaring is ook niet aannemelijk. De gemeente was immers bereid – en heeft dat ook gedaan – om een nieuwe (tweedehands) woonwagen voor [dochter familie1] te kopen. Dat aanbod heeft zij in de e-mail van 12 november 2014 ook gedaan aan [moeder familie1] , maar [moeder familie1] gaf er de voorkeur aan haar bestaande woonwagen op te knappen.
3.8.
De familie [familie2] heeft ook een grief gericht tegen de beslissing van de kantonrechter dat er van misbruik van omstandigheden door de gemeente geen sprake is. Zij hebben ieder een verklaring overgelegd, waarin zij beschrijven dat de gemeente dwang toepaste om hen de Verklaring tot medewerking te laten tekenen. De verklaringen van [dochter1 familie2] en van [moeder familie2] zijn van 3 juli 2019, die van [dochter2 familie2] is niet gedateerd. In essentie verklaren zij dat zij de Verklaring tot medewerking moesten tekenen, omdat zij anders op straat zouden worden gezet.
3.9.
De gemeente heeft aangevoerd dat zij er niet van op de hoogte was dat de familie [familie2] onder de dwang of misbruik van omstandigheden de Verklaring tot medewerking heeft getekend. Zij heeft gewezen op een gespreksverslag met [dochter1 familie2] van 31 mei 2013, waarin is vermeld dat [dochter1 familie2] tevreden is met de aangeboden en ingetekende standplaats, en op een brief van [moeder familie2] aan het gemeentebestuur van 25 juni 2014, waarin [moeder familie2] haar dankbaarheid uitspreekt voor het feit dat het gemeentebestuur zijn nek heeft uitgestoken voor de realisering van een nieuw woonwagenkamp. Ook omdat de nieuwe standplaatsen ruimer en beter gefundeerd zullen worden dan de oude standplaatsen, heeft de familie [familie2] onvoldoende uitgewerkt dat zij niettemin de Verklaringen onder dwang of misbruik van omstandigheden zouden hebben getekend en dat de gemeente dat wist of behoorde te weten. Ook het beroep van de familie [familie2] op misbruik van omstandigheden kan het hof daarom niet honoreren.
Er is geen einddatum van het Revitaliseringsplan
3.10.
De familie [familie2] voert aan dat het verstrijken van de datum van 30 juni 2014 meebracht dat het Revitaliseringsplan van de baan was en dat alles wat daarna besproken is, een vrijblijvend karakter had en dat de gemeente geen rechten meer kon ontlenen aan het Revitaliseringsplan. De familie [familie2] heeft hiermee haar argumenten uit de procedure voor de kantonrechter herhaald. De kantonrechter heeft in de rechtsoverwegingen 5.10.1 tot en met 5.11 overwogen dat alle partijen ervan zijn uitgegaan dat het plan ook na 30 juni 2014 nog zou worden uitgevoerd en dat de gemeente de families [familie1] en [familie2] nog steeds kan aanspreken op nakoming van de Verklaringen tot medewerking. Het hof neemt die beslissingen over en maakt die tot de zijne.
Er is geen strijd met de artikelen 8 en 14 EVRM of het Beleidskader
3.11.
De kantonrechter heeft in rechtsoverweging 5.12.2 van haar vonnis overwogen dat onderdeel 10.2 van het Revitaliseringsplan dat bepaalt dat een standplaats die vrijkomt door vertrek van een huurder vervalt, in strijd is met de artikelen 8 en 14 van het EVRM en met het landelijke Beleidskader Gemeentelijk woonwagen- en standplaatsenbeleid (hierna: het Beleidskader). Ook heeft zij overwogen dat het gemeentelijke beleid om woonwagenbewoners te stimuleren hun woonwagen te verruilen voor een sociale huurwoning (§ 5.1 van het Woonwagenbeleid 2013-2014) inmiddels door de maatschappelijke ontwikkelingen en jurisprudentie is achterhaald. De familie [familie1] stelt dat daardoor niet alleen de door de kantonrechter genoemde onderdelen van het Revitaliseringsplan nietig zijn, maar het gehele Revitaliseringsplan. Dat heeft er volgens de familie [familie1] vooral mee te maken dat het aantal standplaatsen wordt teruggebracht van tien naar negen. In § 5.1 van het Woonwagenbeleid wordt immers opgemerkt dat het door de residerende bewoners gewenste aantal standplaatsen daarmee komt op tien.
3.12.
Het hof volgt de familie [familie1] niet in deze grief. In § 5.1 van het Woonwagenbeleid wordt vermeld dat er zes officiële standplaatsen, twee gedoogde standplaatsen en een illegale standplaats zijn (in totaal negen) en dat er een indringende wens is voor nog een standplaats. Uit die opsomming kan niet worden afgeleid dat er ten tijde van het opstellen van het Woonwagenbeleid in 2013 tien standplaatsen waren. De opmerking over de dringend gewenste tiende standplaats heeft hoogstwaarschijnlijk te maken met het klemmende verzoek van [moeder familie2] om voor Anne een tiende standplaats te creëren (zie het verslag van de gemeente van een gesprek met [moeder familie2] en [dochter2 familie2] op 20 december 2012, productie 18 bij akte van 8 september 2021 van de familie [familie2] ). Die dringende wens kon niet (ook) op [de ex-echtgenoot moeder familie1] betrekking hebben, omdat hij toen elders woonde en pas in 2018 een caravan op het woonwagencentrum heeft geplaatst. Hoe dan ook, het gaat om een gewenste standplaats en niet om een bestaande legale, illegale of gedoogde standplaats. Er is daarom geen reden om het Revitaliseringsplan te vernietigen. Integendeel, er is voor de families [familie1] en [familie2] alle belang bij uitvoering van het Revitaliseringsplan, omdat daarmee het aantal (officiële) standplaatsen wordt verhoogd van zes naar negen en omdat de aan hen toebedeelde standplaatsen ruimer en beter gefundeerd zijn dan de oude standplaatsen. Er was geen verplichting voor de gemeente om het bestaande Revitaliseringsplan in 2018 aan te passen in verband met de vestiging van [de ex-echtgenoot moeder familie1] op het woonwagencentrum. Het voor zes nieuwe standplaatsen geschikte terrein voor het nieuwe woonwagencentrum was toen immers al verworven en het bestemmingsplan dat negen standplaatsen mogelijk maakte al vastgesteld.
3.13.
De gemeente heeft verder aangegeven geen standplaatsen te laten vervallen bij vertrek van een huurder en beleid te ontwikkelen voor de aanleg van aanvullende standplaatsen voor degenen voor wie geen plaats is op het nieuwe woonwagencentrum, met name voor [de ex-echtgenoot moeder familie1] , [de ex-echtgenoot moeder familie2] en [de zoon familie2] . Het College voor de Rechten van de Mens heeft in zijn oordeel van 15 oktober 2020 weliswaar overwogen dat de gemeente jegens hen een verboden direct onderscheid maakt op grond van ras door hen geen reëel zicht te bieden op een eigen standplaats binnen de gemeente, maar ook dat het met instemming heeft kennis genomen van het voornemen van de gemeente te starten met een inventarisatie van een uitbreiding van het aantal standplaatsen op andere plaatsen (overwegingen 6.11 en 6.12). De gemeente is blijkens de brief van [de medewerker] van Companen van 6 december 2022 daadwerkelijk begonnen met deze inventarisatie. Het verwijt van de familie [familie1] dat de gemeente een standstill-beleid voert is dan ook niet juist. Daar komt bij dat [de ex-echtgenoot moeder familie1] , [de ex-echtgenoot moeder familie2] en [de zoon familie2] geen partij zijn in deze procedure en dat de families niet een eigen recht kunnen ontlenen tegenover de gemeente aan de positie van [de ex-echtgenoot moeder familie1] , [de ex-echtgenoot moeder familie2] en [de zoon familie2] . Het hof merkt verder op dat het College voor de Rechten van de Mens heeft overwogen dat de gemeente geen verboden onderscheid op grond van ras tegenover [zoon familie1] heeft gemaakt (rechtsoverweging 6.11). Ook omdat [de ex-echtgenoot moeder familie1] tussen 2008 en 2018 elders heeft gewoond ziet het hof niet in dat de gemeente verplicht is voor [de ex-echtgenoot moeder familie1] een standplaats te creëren aan het [de locatie] , zelfs als daarvoor geen plaats is. Gezien dit alles is er geen reden het Revitaliseringsplan te vernietigen.
3.14.
De familie [familie1] heeft ten slotte aangevoerd dat stap 2 van § 5.7.1 van het Woonwagenbeleid (Integrale handhavingsacties in het kader van uitvoering Plan van Aanpak) discriminerend is tegenover haar, maar heeft dat argument onvoldoende uitgewerkt, zodat het hof eraan voorbij moet gaan.
De gemeente heeft niet gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel
3.15.
De raad van de gemeente heeft in zijn vergadering van 21 november 2013 variant 4 voor de revitalisering van het woonwagencentrum aangenomen, die inhield dat er negen standplaatsen zouden worden aangelegd, waarvan er drie voor een symbolisch bedrag zouden worden verkocht aan de familie [naam1 ] . In het raadsvoorstel wordt opgemerkt dat de familie [naam1 ] dit deel voor eigen kosten en risico gaat renoveren en dat de gemeente daardoor een groot deel van de investering bespaart. De kantonrechter heeft in rechtsoverweging 5.16 van het vonnis overwogen dat de gemeente voor de families [familie1] en [familie2] een perceel heeft aangekocht voor € 216.400 en dat zij de kosten van de zes aan te leggen standplaatsen met bijbehorende voorzieningen betaalt en dat de huurders van de standplaatsen een verhuiskostenvergoeding ontvangen. Zij heeft beslist dat de familie [familie1] onvoldoende heeft toegelicht waarom de gemeente onzorgvuldig of in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld. De familie [familie1] heeft daartegen in de nrs. 88 e.v. van haar memorie van grieven gegriefd, maar zij heeft ook in hoger beroep niet voldoende duidelijk aangegeven waarom de keuze voor variant 4 tegenover haar onzorgvuldig is of in strijd met het gelijkheidsbeginsel. De enkele opmerking dat ook met haar de keuze van verwerving van het bestaande perceel had moeten worden besproken, is gezien alle kosten die de gemeente heeft uitgetrokken voor verplaatsing naar het nieuwe woonwagencentrum, waaronder ook die van het verplaatsen van de woonwagens (in 2013 begroot op totaal € 1.002.000), daarvoor niet voldoende.
De families [familie1] en [familie2] mogen hun verplichtingen niet opschorten
3.16.
Voor zover de familie [familie1] haar beroep op een opschortingsrecht baseert op het verwijt aan de gemeente dat deze een verboden onderscheid naar ras maakt, wordt verwezen naar 3.13 hierboven. Er is geen verplichting voor de gemeente om te komen tot de aanleg van een standplaats voor [de ex-echtgenoot moeder familie1] op het [de locatie] , zodat de familie [familie1] om die reden al hun verplichtingen uit het Revitaliseringsplan niet kunnen opschorten.
3.17.
Verder is het hof het met het oordeel van de kantonrechter in rechtsoverweging 5.18.4 van het vonnis eens dat een eventuele tekortkoming in de nakoming door de gemeente van haar onderhoudsverplichtingen van de standplaatsen geen aanspraak geeft aan de families [familie1] en [familie2] tot opschorting van hun medewerking aan het Revitaliseringsplan. Met de verplaatsing van de standplaatsen naar het nieuwe perceel wenst de gemeente juist een einde te maken aan de tekortkomingen die kleven aan de oude standplaatsen, met name de onvoldoende fundering van deze standplaatsen. Naar analogie van artikel 6:54 sub a BW is daarom het beroep op een opschortingsrecht door de families [familie1] en [familie2] niet gerechtvaardigd (artikel 6:52 lid 1 BW). Bovendien hebben de families in dit geding ook vorderingen tot schadevergoeding ingesteld die door de kantonrechter en door het hof (hierna) zijn beoordeeld, zodat duidelijk is op welke bedragen aanspraak bestaat.
3.18.
Het hof heeft tijdens de mondelinge behandeling begrepen dat [moeder familie2] , [dochter1 familie2] en [moeder familie1] erg graag willen verhuizen naar een betere standplaats, waar hun woonwagens niet meer verzakken en waar ze echt werk kunnen maken van het wonen in een woonwagen die vlak staat en meer comfort biedt dat de woonwagens in de huidige staat. Ook daarom is het van belang dat het Revitaliseringsplan wordt uitgevoerd.
3.19.
Anders dan de familie [familie1] bij grief 6 heeft aangevoerd is uit het Woonwagenbeleid, het Revitaliseringsplan, het raadsvoorstel van 21 november 2013 en de Verklaring omtrent medewerking voldoende duidelijk welke werkzaamheden de gemeente gaat verrichten voor de aanleg en inrichting van de nieuwe standplaatsen en is daaruit voor de familie [familie1] af te leiden op welke manier zij medewerking moeten verlenen. De grief is daarom niet gegrond. Omdat [de ex-echtgenoot moeder familie1] ten tijde van het tekenen van de Verklaring omtrent medewerking niet op het woonwagencentrum woonde en omdat [zoon familie1] als huurder van een standplaats handelingsbekwaam was om de Verklaring te tekenen, verwerpt het hof de stelling dat ook [de ex-echtgenoot moeder familie1] en de echtgenote van [zoon familie1] , [naam2] , de Verklaring hadden moeten tekenen.
3.20.
De conclusie uit al het voorgaande is dat de grieven tegen de beslissingen van de kantonrechter over de vordering van de gemeente tot het verlenen van medewerking door de families [familie1] en [familie2] niet gegrond zijn en dat de veroordeling tot medewerking in stand blijft.
De vorderingen van de families [familie1] en [familie2] tot schadevergoeding (zaaknummers 200.302.789 en 200.304.569), algemeen
3.21.
De families vorderen vergoeding van de schade aan de woonwagens van [moeder familie1] (€ 52.000), [zoon familie1] (€ 42.000), [dochter familie1] (€ 28.500), [moeder familie2] (€ 106.000) en [dochter1 familie2] (€ 35.000) die volgens hen is ontstaan door de verzakking van de standplaatsen. Volgens hen heeft de gemeente tegenover hen wanprestatie gepleegd door de standplaatsen onvoldoende te onderhouden. De gemeente heeft daartegen een aantal verweren aangevoerd.
3.22.
De kantonrechter heeft de vorderingen van [zoon familie1] en [dochter familie1] afgewezen en die van [moeder familie1] (€ 2.500), [moeder familie2] (€ 5.000) en [dochter1 familie2] (€ 11.000) voor een (klein) deel toegewezen. Daarvan zijn de families [familie1] en [familie2] in hoger beroep gekomen. De gemeente is tegen de veroordelingen niet in hoger beroep gekomen.
3.23.
Het hof gaat op basis van het VBIT rapport voor de woonwagens uit van de volgende gegevens:
Naam
Bouwjaar
Oppervlakte
Vordering
[zoon familie1]
2003
65
42
[moeder familie1]
1996
(renovatie 2015)
75
52
[dochter familie1]
1985
(gekocht in 2015)
56
(+ klompenhok)
28.5
[moeder familie2]
1998
104
(+ 1e verdieping +
uitbouw)
106
[dochter1 familie2]
1996
70
35
3.24.
Het hof gaat er verder vanuit dat de gemeente onvoldoende onderhoud heeft gepleegd aan de standplaatsen, waardoor de standplaatsen zijn gaan verzakken, waardoor er schade is ontstaan aan de woonwagens. Het hof neemt de beslissingen van de kantonrechter in de rechtsoverwegingen 4.6, 4.7 en 4.8 van het vonnis met zaaknummer 787629 en in de rechtsoverwegingen 6.2, 6.3 en 6.4 van het vonnis met zaaknummer 8402060 over voor de beoordeling van de vorderingen van [moeder familie1] , [zoon familie1] , [dochter familie1] , respectievelijk [moeder familie2] en [dochter1 familie2] . Voor het hof is voor dat oordeel ook van belang dat Nijbod na een inspectie van het woonwagencentrum op 19 augustus 2010 heeft geconstateerd dat de gemeente onvoldoende rekening heeft gehouden met het gewicht van de woonwagens in relatie tot de draagkracht van de onderliggende bodem en met het effect van omgevingstrillingen. Ook relevant voor het hof is de erkenning op p. 22 van het raadsvoorstel voor de vergadering van 21 november 2013 dat de gemeente na 2000 geen structurele investeringen in het woonwagencentrum heeft gepleegd en het onderhoud heeft beperkt tot de absoluut noodzakelijke reparaties.
3.25.
Verder volgt het hof VBIT in haar constatering dat de herstelkosten de dagwaarde van de woonwagens verre overschrijden, zodat herstel van de woonwagens economisch niet verantwoord is. In het rapport over de woonwagen van [zoon familie1] is weliswaar vermeld dat herstel verantwoord is ten opzichte van de huidige dagwaarde (p. 6), maar daar moet het woord “niet” zijn weggevallen. De uitkomst van de berekening van de dagwaarde van zijn woonwagen is immers gelijk aan die van de andere woonwagens, terwijl de door [zoon familie1] gevorderde herstelkosten in dezelfde orde van grootte liggen als die van de anderen. Verder is van belang dat de woonwagens, afgezien van die van [zoon familie1] , inmiddels behoorlijk oud zijn (1985, 1996, 1998), zodat [moeder familie1] , [dochter familie1] , [moeder familie2] en [dochter1 familie2] op niet al te lange termijn sowieso op zoek zouden moeten gaan naar een nieuwe woonwagen. De VNG hanteert een afschrijftermijn voor traditionele woonwagens als die van de families [familie1] en [familie2] van 20 jaar en voor luxe woonwagens een van 20 -35 jaar (§ 7.2 van de Taxatiewijzer en kengetallen, deel 3, woonwagens, 2020) die het hof zal volgen. VBIT heeft voor alle woonwagens de dagwaarde op de peildatum van 1 januari 2018 bepaald op € 11.115. Dat is opmerkelijk, maar partijen hebben die uitkomst niet in twijfel getrokken, zodat het hof daarvan moet uitgaan. Uitgaande van deze dagwaarde komen de gevorderde herstelkosten niet voor vergoeding in aanmerking, omdat zij ver boven deze dagwaarde uitstijgen. Omdat de woonwagens aan het einde van hun levensduur zijn, is het economisch niet verantwoord om zo’n omvangrijk bedrag uit te geven voor herstel van de woonwagens. Van [zoon familie1] , [moeder familie1] , [dochter familie1] , [moeder familie2] en [dochter1 familie2] kan daarom verwacht worden dat zij op zoek gaan naar een nieuwe woonwagen. Die conclusie wordt versterkt door het feit dat uit de rapportages van [naam3] blijkt dat de herstelkosten in 2020 nog verder zijn opgelopen. Dit betekent dat het maximale bedrag dat per woonwagen voor vergoeding in aanmerking komt € 11.115 is.
De vorderingen van de familie [familie1] tot schadevergoeding (zaaknummer 200.302.789), algemeen
3.26.
De familie [familie1] vordert schadevergoeding wegens schade aan hun woonwagens ten gevolge van verzakking, [zoon familie1] voor een bedrag van € 42.000, [dochter familie1] voor een bedrag van € 28.500 en [moeder familie1] voor een bedrag van € 52.000. De kantonrechter heeft de vordering van [zoon familie1] afgewezen, omdat hij geen eigenaar van de woonwagen is. Zij heeft de vordering van [dochter familie1] afgewezen, omdat zij haar woonwagen heeft geplaatst op een door de gemeente gedoogde locatie. Er is daarom geen sprake van een huurovereenkomst die als basis zou kunnen dienen voor een vordering van [dochter familie1] op de gemeente. Verder is de door de gemeente in bruikleen gegeven zaak geen standplaats, zodat [dochter familie1] niet mocht verwachten dat de locatie geschikt zou zijn als standplaats voor een woonwagen. De schade aan haar woonwagen die volgens haar het gevolg is van de ongeschikt gebleken ondergrond, komt geheel voor haar rekening. De vordering van [moeder familie1] is toegewezen tot een bedrag van € 2.500. De kantonrechter heeft geoordeeld dat de standplaats gebrekkig is, omdat zij zettingsgevoelig is, dat er causaal verband is tussen het gebrek en de opgetreden schade, dat herstel van de nutsvoorzieningen en aanbrengen van spindels niet voor vergoeding in aanmerking komen, dat er rekening moet worden gehouden met de ouderdom van de woonwagen (22 jaar in 2018) en dat er sprake is van eigen schuld, zodat voor vergoeding in aanmerking komt een bedrag van € 2.500. Tegen deze oordelen is de familie [familie1] in hoger beroep gekomen. De gemeente is niet in hoger beroep gekomen van de veroordeling tot betaling van € 2.500 aan [moeder familie1] .
De vordering van [zoon familie1]
3.27.
[zoon familie1] stelt dat hij door verkrijgende verjaring eigenaar is geworden van de door hem bewoonde woonwagen. Zijn vader [de ex-echtgenoot moeder familie1] heeft op 16 juli 1999 met de gemeente een huurkoopovereenkomst gesloten voor deze woonwagen. [de ex-echtgenoot moeder familie1] is in 2002 toegelaten tot de WSNP en heeft op 24 november 2005 een schone lei gekregen. De gemeente heeft op 29 mei 2007 besloten af te zien van verdere invorderingsmaatregelen. [zoon familie1] heeft in 2006/2007 zijn intrek genomen in de woonwagen en heeft daarin geïnvesteerd door deze op te knappen, wat bekend was bij de gemeente en ook met haar was besproken. [zoon familie1] heeft vanaf deze tijd de woonwagen in bezit gehad. Daarom meent hij door verkrijgende verjaring eigenaar van de woonwagen te zijn geworden.
3.28.
Het hof volgt [zoon familie1] niet in zijn stellingen. Op grond van de tussen de gemeente en [de ex-echtgenoot moeder familie1] gesloten huurkoopovereenkomst van 16 juli 1999 bleef de gemeente eigenaar van de woonwagen totdat [de ex-echtgenoot moeder familie1] 210 maandelijkse termijnen van ƒ 350 had betaald (art. 6 en 7). Toen [de ex-echtgenoot moeder familie1] op 24 november 2005 een schone lei kreeg, waren deze termijnen nog niet alle verstreken en betaald en was [de ex-echtgenoot moeder familie1] dus geen eigenaar van de woonwagen. [zoon familie1] stelt overigens ook niet dat [de ex-echtgenoot moeder familie1] bij het verlenen van de schone lei eigenaar is geworden van de woonwagen. Hij stelt dat hij de woonwagen in 2006/2007 in bezit heeft genomen en door verkrijgende verjaring eigenaar is geworden. In het licht van de eigen stelling van [zoon familie1] dat hij met medeweten van de gemeente de huur van de standplaats heeft overgenomen en in de woonwagen is gaan wonen en deze heeft gerenoveerd, heeft [zoon familie1] onvoldoende uitgelegd op welke manier hij de woonwagen in bezit heeft genomen. De gemeente heeft er kennelijk in toegestemd dat [zoon familie1] [de ex-echtgenoot moeder familie1] opvolgde als huurkoper van de woonwagen. Dat betekent dat [zoon familie1] houder van de woonwagen is geworden voor de gemeente. Dit houderschap kan slechts overgaan in bezit als [zoon familie1] het recht van de gemeente tegenspreekt (artikel 3:111 BW). Daarvan is echter niet gebleken. De gemeente heeft bovendien onweersproken gesteld dat [zoon familie1] niet te goeder trouw was. Dat brengt mee dat [zoon familie1] pas door verkrijgende verjaring eigenaar zou kunnen worden na een periode van bezit van twintig jaar (artikelen 3:104, 3:306 en 3:314 lid 2 BW). Deze periode is niet verstreken, zodat ook om die reden er geen sprake is van verkrijgende verjaring.
3.29.
[zoon familie1] heeft verder gesteld dat er sprake is van een schenking van de gemeente aan hem en dat de gemeente haar recht heeft verwerkt, omdat zij zich heeft gedragen in strijd met het geldend maken van haar recht. Deze stellingen zijn niet voldoende uitgewerkt. Zo heeft [zoon familie1] niet toegelicht waarom en wanneer de gemeente de woonwagen aan hem zou hebben geschonken en met welke gedragingen de gemeente in strijd heeft gehandeld met het geldend maken van haar recht als eigenaar van de woonwagen. De enkele vermelding in § 6.2 van het Woonwagenbeleid dat op het woonwagencentrum negen “eigendomswoonwagens” zijn geplaatst is daarvoor onvoldoende. De gemeente heeft zich immers nog bij brief van 14 februari 2013 op het standpunt gesteld dat de woonwagen haar eigendom is. Een en ander betekent dat de grief van [zoon familie1] tegen de beslissing van de kantonrechter niet slaagt.
3.30.
Ook al zou de vordering van [zoon familie1] op zichzelf wel voor vergoeding in aanmerking komen, dan moet het verrekeningsverweer van de gemeente worden beoordeeld, waarop [zoon familie1] niet heeft gereageerd. In de huurkoopovereenkomst van 16 juli 1999 heeft de gemeente aan [de ex-echtgenoot moeder familie1] een bedrag van ƒ 73.500 (€ 33.352,83) ter beschikking gesteld voor de (af)bouw van een woonwagen. De gemeente heeft onbetwist gesteld dat [de ex-echtgenoot moeder familie1] alleen in de eerste jaren de huurkooptermijnen heeft betaald en dat verdere betalingen niet zijn verricht, ook niet door [zoon familie1] . Uit het door [zoon familie1] overgelegde vonnis van de rechtbank Utrecht van 8 november 2005 blijkt dat [de ex-echtgenoot moeder familie1] op 5 november 2002 is toegelaten tot de schuldsanering en dat de schuldsaneringsregeling op 8 november 2005 is beëindigd. In een door [zoon familie1] overgelegde bladzijde van een brief heeft een gemachtigde van de bewindvoerder van [de ex-echtgenoot moeder familie1] vermeld dat Jacob vanaf november 2002 de huurkooptermijnen niet meer heeft betaald en dat de restschuld uit de huurkoop op het moment van het schrijven van die brief, waarvan de datum niet is te vinden op de overgelegde bladzijde, € 27.180 bedraagt en dat dit bedrag niet kan worden meegenomen in de schuldsanering, omdat de schuld pas opeisbaar wordt als de huurkooptermijnen opeisbaar worden. [zoon familie1] heeft verder een brief van de gemeente aan mr. [de voormalig advocaat2] van 14 maart 2012 overgelegd, waarin de gemeente heeft beschreven dat de huurkoop buiten de schuldsanering is gebleven en dat de gemeente indertijd heeft besloten de inning van de huurkooptermijnen stop te zetten. Dit brengt mee dat de gemeente een vordering op [zoon familie1] heeft die in ieder geval hoger dan de eventuele vordering van [zoon familie1] op de gemeente is. Dit komt overeen met de opmerking in nr. 22 van de memorie van grieven van de familie [familie1] dat de gemeente heeft besloten af te zien van verdere invorderingsmaatregelen en om de restantschuld van € 27.000 mee te nemen in de revitalisering van het woonwagenkamp. Door de verrekeningsverklaring vervallen de vorderingen over en weer tot hun gemeenschappelijke beloop. Het hof hoeft daarom niet precies vast te stellen hoe hoog de vordering van [zoon familie1] wegens schade door verzakking is voor het geval zou worden aangenomen dat hij toch een vordering op de gemeente heeft. Dit alles betekent dat de vordering van [zoon familie1] terecht is afgewezen.
De vordering van [dochter familie1]
3.31.
[dochter familie1] heeft haar woonwagen staan op een gedoogde plaats ( [de locatie] 13a). De kantonrechter heeft in rechtsoverweging 4.2 van het vonnis met zaaknummer 787629 beslist dat er geen huurovereenkomst is tussen de gemeente en [dochter familie1] , omdat de woonwagen niet op een (officiële) standplaats is geplaatst. De kantonrechter heeft ook het beroep van [dochter familie1] op het bestaan van een bruikleenovereenkomst (artikel 7A:1790 BW) verworpen. Volgens de kantonrechter heeft [dochter familie1] de locatie uitgekozen en was de gemeente daarbij niet betrokken, zodat schade doordat de grond ongeschikt bleek om de woonwagen te dragen, geheel voor haar rekening en risico komt (rechtsoverweging 4.4). De grief die [dochter familie1] daartegen heeft gericht slaagt. De aanschaf en plaatsing van de woonwagen van [dochter familie1] is destijds in overleg met de gemeente gebeurd. [dochter familie1] heeft met medeweten van de gemeente de woonwagen op de locatie [de locatie] 13a geplaatst voor de periode tot aan de revitalisering. Omdat [dochter familie1] daarvoor niet hoefde te betalen is er sprake van een bruikleenovereenkomst. Omdat de gemeente op die locatie op haar kosten een woonwagen heeft laten plaatsen, mocht [dochter familie1] ervan uitgaan dat de locatie geschikt was om haar woonwagen te dragen over de periode tot de revitalisering van het woonwagencentrum. Omdat de woonwagen niettemin schade door verzakking heeft opgelopen, komt deze schade voor vergoeding in aanmerking. Het hof zal echter in dit geval niet uitgaan van de door VBIT bepaalde dagwaarde tegen de peildatum 1 januari 2018, omdat die te hoog is vastgesteld. De gemeente heeft immers in 2015 de woonwagen voor [dochter familie1] gekocht voor € 6.000. De dagwaarde kan daarom niet hoger zijn dan dit bedrag. Omdat de woonwagen is uitgezocht in overleg met de gemeente en door haar is betaald, is er geen reden om een deel van de schade voor rekening van [dochter familie1] te laten op basis van het argument dat de woonwagen te zwaar of te groot was. Dit betekent dat de vordering van [dochter familie1] zal worden toegewezen tot een bedrag van € 6.000 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 18 juni 2019 (datum dagvaarding).
De vordering van [moeder familie1]
3.32.
De kantonrechter heeft beslist dat de gemeente haar onderhoudsverplichtingen tegenover [moeder familie1] niet is nagekomen en dat [moeder familie1] daardoor schade heeft geleden. De kantonrechter heeft ook beslist dat aan [moeder familie1] eigen schuld is te wijten, omdat zij een te grote woonwagen (75 m2) heeft geplaatst op de standplaats, terwijl planologisch een woonwagen tot slechts 50 m2 mogelijk is en omdat een traditionele woonwagen een oppervlakte van 30 – 60 m2 heeft. Verder had [moeder familie1] alvorens de herstelmaatregelen na de brand van 29 november 2011 uit te voeren beter onderzoek moeten doen naar de ondergrond om te voorkomen dat de woonwagen na herstel weer zou verzakken. Ten slotte heeft de kantonrechter belang toegekend aan het feit dat de familie [familie1] tot januari 2015 heeft gewacht met het tekenen van de Verklaring tot medewerking, terwijl de andere families die al in december 2013 hadden getekend en dat de familie [familie1] vanaf 2018 zonder redelijke grond medewerking weigert aan het Revitaliseringsplan, waardoor de realisatie van de nieuwe standplaats jaren vertraging heeft opgelopen.
3.33.
Tegen deze elementen van de beslissing van de kantonrechter heeft [moeder familie1] grieven gericht. Het hof is het met [moeder familie1] eens dat zij haar medewerking aan het Revitaliseringsplan afhankelijk mocht stellen van een regeling met de gemeente voor haar schade die zij heeft geleden door de brand in haar woonwagen op 29 november 2011. Dat daarmee de nodige tijd gemoeid is geweest, kan aan [moeder familie1] niet als eigen schuld worden aangerekend. Het hof vindt met de kantonrechter wel dat er sprake is van eigen schuld wat de oppervlakte van de woonwagen betreft, ervan uitgaande dat uit het tijdens plaatsing toepasselijke bestemmingsplan volgde dat woonwagens groter dan 50 m2 niet waren toegestaan, wat de gemeente heeft gesteld en [moeder familie1] niet heeft betwist. Het extra gewicht dat de woonwagen heeft, doordat zij een oppervlakte heeft van 75 m2, verhoogt het risico op verzakkingen en dat is een omstandigheid die voor rekening van [moeder familie1] komt. Omdat de verzakkingen vooral zijn veroorzaakt door onvoldoende fundering en gebrek aan onderhoud, beslist het hof dat 20% van de schade voor rekening van [moeder familie1] blijft, zodat de gemeente aan [moeder familie1] een bedrag moet betalen van 0,8 x € 11.115 = € 8.892. Dit bedrag zal worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 18 juni 2019. Op grief 3, waarin de familie [familie1] de kosten van herstel van nutsvoorzieningen en van de aanschaf van spindels aan de orde stelt gaat het hof verder niet in, omdat het hof niet de herstelkosten maar de dagwaarde van de woonwagen als uitgangspunt van de schadevaststelling neemt.
De vorderingen van de familie [familie2] tot schadevergoeding (zaaknummer 200.304.569), algemeen
3.34.
Ook de familie [familie2] vordert schadevergoeding wegens schade aan hun woonwagens ten gevolge van verzakking, [moeder familie2] voor een bedrag van € 106.000 en [dochter1 familie2] voor een bedrag van € 35.000. [dochter2 familie2] heeft geen vordering ingesteld. De kantonrechter heeft de vordering van [moeder familie2] toegewezen tot een bedrag van € 5.000 en die van [dochter1 familie2] tot een bedrag van € 11.000. Zij heeft vastgesteld dat de gemeente is tekortgeschoten in haar verplichting voor een goed gefundeerde standplaats te zorgen en dat de woonwagens van [moeder familie2] en [dochter1 familie2] daardoor schade hebben opgelopen. De kantonrechter vond echter ook dat rekening moest worden houden met de ouderdom van de woonwagens en met het feit dat de woonwagens een grotere oppervlakte hadden dan in het bestemmingsplan was toegestaan. Daardoor heeft de kantonrechter een (groot) deel van de schade van [moeder familie2] en [dochter1 familie2] voor hun rekening gelaten en heeft zij de zojuist genoemde bedragen toegewezen. Hiertegen komen [moeder familie2] en [dochter1 familie2] op in hoger beroep.
3.35.
De woonwagens van [moeder familie2] en [dochter1 familie2] zijn van 1998, respectievelijk 1996, behoorlijk oud dus. VBIT heeft de restwaarde van deze woonwagens ook gesteld op € 11.115 en geoordeeld dat herstel van de woonwagens niet verantwoord was. Zoals in 3.25 al is beslist zal het hof voor de waardering van de geleden schade uitgaan van de dagwaarde, omdat de door [moeder familie2] en [dochter1 familie2] gevorderde herstelkosten veel hoger dan de dagwaarde zijn. Het hof kan [moeder familie2] en [dochter1 familie2] volgen als zij stellen dat zij de gemeente al in 2010 in gebreke hadden gesteld, dat hun woonwagens toen nog niet zo oud waren, zodat toen een schadevergoeding op basis van de herstelkosten hoogstwaarschijnlijk zou zijn toegewezen. Toch kan het hof daarmee nu geen rekening houden, omdat het de schade die in deze procedure wordt gevorderd moet beoordelen naar de in de rapporten van VBIT genoemde peildatum.
3.36.
Omdat de woonwagens van [moeder familie2] en [dochter1 familie2] ook (veel) groter zijn dan toegestaan op basis van het bestemmingsplan (200 m2 inclusief eerste verdieping en uitbouw, respectievelijk 70 m2), zal het hof voor de vaststelling van de aansprakelijkheid van de gemeente voor de door hen geleden schade ook rekening moeten houden met een percentage eigen schuld. Dan zou het hof lager uitkomen dan het bedrag van € 11.000 dat de kantonrechter heeft toegewezen aan [dochter1 familie2] . Dat kan niet, omdat de gemeente niet heeft geappelleerd tegen deze beslissing van de kantonrechter en [dochter1 familie2] er door haar hoger beroep niet slechter van mag worden. Dat betekent wel dat haar grief tegen dit oordeel van de kantonrechter niet opgaat. Het hof neemt een vergelijkbare beslissing voor [moeder familie2] , die een woonwagen heeft geplaatst die fors te groot en te zwaar is, omdat er ook een verdieping op is gebouwd. Als het hof dat aspect meeweegt voor het vaststellen van de eigen schuld, komt het net als de kantonrechter uit op een bedrag van € 5.000. Om die reden slaagt ook de grief van [moeder familie2] niet. Het hof is het met de kantonrechter eens dat de omstandigheid dat bij de bouw van de woonwagen van [moeder familie2] een gemeenteambtenaar op de een of andere manier betrokken is geweest haar niet ontheft van haar verantwoordelijkheid om een woonwagen te plaatsen die voldoet aan de voorschriften van het bestemmingsplan.
Bewijs
3.37.
Partijen hebben over en weer bewijsaanbiedingen gedaan. Het hof zal niet overgaan tot het toelaten tot bewijslevering, omdat de ten bewijze aangeboden feiten, als zij na bewijs zouden komen vast te staan, niet leiden tot een andere beoordeling van de vorderingen.
De conclusie
3.38.
Het hoger beroep van de familie [familie1] in de procedures met zaaknummers 200.302.516 en 200.302.789 slaagt deels. Dit brengt mee dat het hof de proceskosten in hoger beroep in die zaken zo zal compenseren dat iedere partij de eigen kosten draagt. In de procedure voor de kantonrechter met zaaknummer 7876291 moet de familie [familie1] worden beschouwd als de partij die voor het grootste deel in het gelijk is gesteld, zodat de gemeente de proceskosten van de familie [familie1] moet betalen.
3.39.
Omdat de familie [familie2] in de procedure met zaaknummer 200.304.569 in het ongelijk zal worden gesteld, zal het hof hen tot betaling van de proceskosten in hoger beroep veroordelen. Onder die kosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak en de wettelijke rente daarover. De rente is verschuldigd vanaf veertien dagen na die betekening. [1]
3.40.
De veroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

4.De beslissing

Het hof:
in de zaak met zaaknummer 200.302.516
4.1.
bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Midden-Nederland met zaaknummer 8402060 van 27 oktober 2021, voor zover in conventie gewezen;
in de zaak met zaaknummer 200.302.789
4.2.
vernietigt het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Midden-Nederland met zaaknummer 7876291 van 27 oktober 2021 en beslist als volgt:
4.2.1.
veroordeelt de gemeente om aan [moeder familie1] te betalen € 8.892 met de wettelijke rente vanaf 18 juni 2019 tot de voldoening;
4.2.2.
veroordeelt de gemeente om aan [dochter familie1] te betalen € 6.000 met de wettelijke rente vanaf 18 juni 2019 tot de voldoening;
4.2.3.
veroordeelt de gemeente tot betaling van de volgende proceskosten van de familie [familie1] tot aan de uitspraak van de kantonrechter:
€ 81,- aan griffierecht
€ 99,01 aan kosten voor het betekenen (bekendmaken) van de dagvaarding aan de gemeente
€ 1.090,- aan salaris van de advocaat van de familie [familie1] (2,5 procespunten x 0,5 x € 872);
4.2.4.
bepaalt dat al deze kosten moeten worden betaald binnen 14 dagen na vandaag. Als niet op tijd wordt betaald, dan worden die kosten verhoogd met de wettelijke rente;
4.2.5.
wijst af het anders of meer gevorderde;
in de zaken met zaaknummers 200.302.516 en 200.302.789 verder
4.3.
bepaalt dat iedere partij de eigen kosten in hoger beroep draagt;
in de zaak met zaaknummer 200.304.569
4.4.
bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Midden-Nederland met zaaknummer 8402060 van 27 oktober 2021 in conventie en reconventie;
4.5.
veroordeelt de familie [familie2] tot betaling van de volgende proceskosten van de gemeente in hoger beroep:
€ 5.610,- aan griffierecht
€ 6.962,- aan salaris van de advocaat van de gemeente (2 procespunten x appeltarief V)
4.6.
bepaalt dat al deze kosten moeten worden betaald binnen 14 dagen na vandaag. Als niet op tijd wordt betaald, dan worden die kosten verhoogd met de wettelijke rente;
4.7.
verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
Dit arrest is gewezen door mrs. F.J. de Vries, S.C.P. Giesen en G.R. den Dekker, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
30 januari 2024.

Voetnoten

1.HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853.