ECLI:NL:PHR:2024:1296

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
10 december 2024
Publicatiedatum
2 december 2024
Zaaknummer
22/03379
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Witwassen van gelden en de bewijsvoering in het strafrecht

In deze zaak, behandeld door de Hoge Raad op 10 december 2024, staat de verdachte terecht voor gewoontewitwassen, zoals omschreven in artikel 420ter van het Wetboek van Strafrecht. De Procureur-Generaal heeft geconcludeerd dat het middel van de verdediging faalt, omdat het hof onvoldoende gemotiveerd zou hebben waarom de verdachte geen concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring heeft gegeven over de herkomst van de gelden. De verdachte, geboren in 1970, heeft in de periode van 1 januari 2013 tot en met 31 december 2018 een bedrag van € 45.985,65 uitgegeven dat niet kan worden verklaard vanuit zijn legale inkomsten. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het plegen van witwassen door contante betalingen te verrichten voor onder andere een motorfiets en meerdere personenauto's, alsook voor de uitvaart van zijn vader. De verdediging heeft betoogd dat de verdachte de gelden legaal heeft verkregen, onder andere door te stellen dat hij geld leende van zijn vader en dat hij klusjes deed voor derden. Echter, het hof heeft deze verklaringen als ongeloofwaardig bestempeld en heeft geoordeeld dat de verdachte niet heeft aangetoond dat de uitgaven niet afkomstig zijn uit misdrijf. De Hoge Raad heeft de bestreden uitspraak vernietigd, maar enkel wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, en het beroep voor het overige verworpen. De zaak benadrukt de noodzaak voor de verdachte om een concrete en verifieerbare verklaring te geven over de herkomst van de gelden, vooral in het licht van de strenge eisen die aan bewijsvoering in witwaszaken worden gesteld.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer22/03379
Zitting10 december 2024
CONCLUSIE
E.J. Hofstee
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1970,
hierna: de verdachte
I.
Inleiding
1. De verdachte is bij arrest van 12 september 2022 door het gerechtshof 's-Hertogenbosch wegens "van het plegen van witwassen een gewoonte maken", veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf maanden. [1]
2. Namens de verdachte heeft J.J.J. van Rijsbergen, advocaat in Breda, één middel van cassatie voorgesteld.
3. Voordat ik het middel bespreek, geef ik de bewezenverklaring en de bewijsvoering van het hof weer.
II.
De bewezenverklaring en de bewijsvoering
4. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij in de periode van 1 januari 2013 tot en met 31 december 2018 te Bergen op Zoom van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, immers heeft hij, verdachte, toen en daar telkens krachtens die gewoonte een geldbedrag van in totaal € 45.985,65 verworven en/of voorhanden gehad en omgezet, terwijl hij wist dat dit geldbedrag - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf.”
5. Het hof heeft deze bewezenverklaring als volgt gemotiveerd:
“I.
De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan, berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hieronder opgenomen bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
II.
Namens de verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep bepleit dat de verdachte volledig dient te worden vrijgesproken van het tenlastegelegde (gewoonte)witwassen. Daartoe is aangevoerd dat niet kan worden uitgesloten dat de geldbedragen een legale herkomst hebben. Door te verklaren dat het geld niet van hemzelf maar van een ander is, heeft de verdachte een dergelijke verklaring gegeven en is het aan het openbaar ministerie om de legale herkomst bij die andere persoon te onderzoeken en tevens vast te stellen of de verdachte bekend was met of kon weten van een eventuele niet legale herkomst. Voorts kan volgens de raadsman niet worden vastgesteld dat, indien de uitgave van de verdachte niet [kan] worden verklaard uit zijn legale inkomsten, het niet anders kan zijn dat alle uitgaven uit enig misdrijf afkomstig zijn.
Het hof overweegt als volgt.
Beoordelingskader
Het zogeheten zes stappen arrest van het Gerechtshof Amsterdam d.d. 11 januari 2013 (ECLI:NL:GHAMS:2013:BY8481) heeft geleid tot het volgende, binnen de rechtspraak algemeen geaccepteerde, beoordelingskader.
Voor een bewezenverklaring van het in de delictsomschrijving van artikel 420bis, eerste lid, onder b, van het Wetboek van Strafrecht opgenomen bestanddeel “afkomstig uit enig misdrijf”, is niet vereist dat uit de bewijsmiddelen moet kunnen worden afgeleid dat het desbetreffende voorwerp afkomstig is uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf. Wel is voor een veroordeling ter zake van dit wetsartikel vereist dat vaststaat dat het voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf.
Dat een voorwerp “afkomstig is uit enig misdrijf”, kan, indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf - zoals in het onderhavige geval -, niettemin bewezen worden geacht, indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het in de tenlastelegging genoemde voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is.
Indien door het openbaar ministerie feiten en omstandigheden zijn aangedragen die een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is, mag van de verdachte worden verlangd dat hij of zij
een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaringgeeft dat het voorwerp niet van enig misdrijf afkomstig is. De omstandigheid dat zo een verklaring van de verdachte mag worden verlangd, houdt niet in dat het aan de verdachte is om aannemelijk te maken dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is. Bij de beoordeling van deze verklaring spelen de omstandigheden waaronder en het moment en de wijze waarop deze tot stand is gekomen mede een rol. Zo kan het van belang zijn of de verdachte van meet af aan een tegenwicht tegen de verdenking heeft geboden of dat hij eerst in een laat stadium van het onderzoek is gaan verklaren op een wijze die aan de hiervoor genoemde vereisten voldoet.
Indien de verdachte zo’n verklaring heeft gegeven, ligt het op de weg van het openbaar ministerie nader onderzoek te doen naar de uit die verklaring blijkende alternatieve herkomst van het voorwerp.
Mede op basis van de resultaten van dat onderzoek zal moeten worden beoordeeld of ondanks de verklaring van de verdachte het witwassen bewezen kan worden op de grond dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Indien een dergelijke verklaring is uitgebleven, mag de rechter die omstandigheid betrekken in zijn bewijsoverwegingen.
Tegen de achtergrond van dit beoordelingskader wordt het navolgende overwogen en opgemerkt.
I. In de onderstaande bewijsmiddelen zijn namens het openbaar ministerie feiten en omstandigheden aangedragen die een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat een bedrag van € 45.985,65 - onmiddellijk of middellijk - uit enig misdrijf afkomstig is.
1. Ambtsproces-verbaal van verbalisanten, [verbalisant 1] , hoofdinspecteur, operationeel (financieel) specialist en [verbalisant 2] , brigadier, medewerker tactische opsporing, beiden werkzaam bij de politie Eenheid Zeeland-West-Brabant, d.d.23 juli 2020, dossierpagina’s 2-7, voor zover inhoudende:
Uit het onderzoek over de periode 1 januari 2013 tot en met 31 december 2018 blijkt dat verdachte [verdachte] zich schuldig heeft gemaakt aan het strafbare feit witwassen. Uit bevindingen is gebleken dat het niet anders kan zijn dan dat de betaling van de motorfiets, (...) personenauto’s, de betaling van de uitvaart, en de kosten voor levensonderhoud volgens NIBUD, werden betaald met geldbedragen die, middellijk of onmiddellijk, afkomstig zijn uit enig misdrijf.
2. Het relaas proces-verbaal nr. 71 van verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] , d.d. 3 juli 2020, dossierpagina’s 92-114, voor zover inhoudende:
Pagina 95:
Dit proces-verbaal is een samenvatting van het tegen de verdachte [verdachte] ingestelde opsporingsonderzoek, dat is opgesteld aan de hand van verschillende brondocumenten zoals processen-verbaal van bevindingen, verhoren van verdachten en/of getuigen. De brondocumenten zijn als bijlage gevoegd bij dit proces-verbaal.
Pagina’s 99-100:
Start- c.q. nul positie bij aanvang onderzoeksperiode op 01-01-2013 (€ 200,-)
Omdat [verdachte] vanaf 4 november 2011 tot 23 november 2012 in de gevangenis zat, zijn onderneming in 2012 een verlies had geleden van € 212,- en [verdachte] geen melding had gemaakt dat hij meer dan € 512,- contant geld voorhanden had, wordt het contante geldbedrag dat [verdachte] op 1 januari 2013 voorhanden had, gesteld op € 200,-. Dit komt overeen met het contante geldbedrag dat [verdachte] op 31 december 2012, volgens zijn eigen opgave aan de Belastingdienst voorhanden had.
bron: proces-verbaal nummer 76
Contant saldo op 31 december 2018 bij einde onderzoeksperiode (€ 7.932,-)
Op 31 december 2018 had de eenmanszaak [verdachte] volgens de gegevens van de Belastingdienst de beschikking over een geldbedrag van € 7.932,- aan liquide middelen. Omdat de eenmanszaak niet de beschikking heeft over een bankrekening betreft dit € 7.932,- aan contant geld. [betrokkene 1] , de boekhouder van [verdachte] die als getuige werd gehoord verklaarde dat [verdachte] aan hem had verteld dat hij op 31 december 2018 nog € 7.932,- aan contant geld bezat, waarop [betrokkene 1] dit heeft opgenomen in de aangifte inkomstenbelasting 2018 van [verdachte] .
bron: pvnr 80. pv bevindingen eindsaldo op 31 december 2018
Pagina 104:

25.Beschikbaarheid contant geld.

Naar aanleiding van de door het iCOV, de Belastingdienst, de Rabobank en de ABN Amrobank verstrekt gegevens, zoals hiervoor omschreven, is een onderzoek ingesteld naar het aan [verdachte] ter beschikking staande (legale) contante geld, waarmee hij vervolgens contante uitgaven kon verrichten. Het beschikbare contante geldbedrag is gelijk aan de privé-opnamen uit de onderneming + de liquide middelen van de onderneming + de contante bankopnamen - de contante bankstortingen.
Dit leidde tot de navolgende bedragen:
+ of-
2012
2013
2014
2015
2016
2017
2018
+
privé opnamen uit onderneming
1.596,-
14.724,-
20.106,-
23.906,-
22.925,-
19.234,-
19.322,-
+
liquide middelen in onderneming (bank+ kas)
200,-
1.000,-
1.490,-
1.080,-
1.125,-
874,-
7.900,-
+
contante opnamen bank rekening
?
4.205,-
2.710,-
1.540,-
1.310,-
0,-
2.890,-
-
contante stortingen bankrekening
?
12.360,-
18.007,06
17.684,90
4.434,99
1.051,80
15.555,-
=
contant beschikbaar
?
7.569,-
6.298,94
8.841,10
20.925,01
19.056,20
14.557,-
Opmerking hof: Op pagina 241 wordt over het jaar 2016 een bedrag van € 14.434,99 aan contante stortingen genoemd, in plaats van de hierboven opgenomen € 4.434,99. In het voordeel van de verdachte zal van het laatstgenoemde bedrag worden uitgegaan.
Pagina 105:
Onderstaand betreft een overzicht van de aanschaf/betaling van een motorfiets, van drie personenauto’s en een uitvaart, die in de onderzoeksperiode door [verdachte] contant waren betaald.

27.Aanschaf motorfiets, Harley Davidson, d.d. 21-02-2013, [kenteken 1]

[verdachte] was vanaf 21 februari 2013 tot 5 oktober 2017 de eigenaar van een motorfiets merk Harley Davidson, gekentekend [kenteken 1] .
Vanaf 5 oktober 2017 is de eigenaar [betrokkene 2] . Op 3 september 2019 werd [betrokkene 2] als getuige verhoord. Hij verklaarde dat hij op 5 oktober 2017 de motorfiets van [betrokkene 3] had gekocht voor € 12.500,-. Op verzoek van [verdachte] had hij de koopsom contant betaald.
Op vrijdag 1 november 2019 werd verdachte [verdachte] verhoord. Met betrekking tot de motorfiets verklaarde hij: “Hij had de motorfiets inderdaad voor € 12.500,- aan [betrokkene 2] verkocht. Hij had de motorfiets indertijd, met schade, voor € 5.000,- gekocht.”
Pagina 106:

28.Aanschaf, Mercedes, d.d. 08-05-2014, [kenteken 2]

Op 9 mei 2014 werd door Autobedrijf [A] VOF, in het kader van de Wet ter voorkoming van Witwassen en Financieren Terrorisme, gemeld dat [verdachte] een bedrag van € 29.500,- contant had betaald in verband met de aankoop van een personenauto, merk Mercedes, voorzien van het kenteken [kenteken 2] . Volgens de Rijksdienst voor het Wegverkeer (RDW) stond vanaf 8 mei 2014 tot en met 16 april 2015, de Mercedes, gekentekend [kenteken 2] , op naam van [verdachte] .
In het onderzoek Apollo/9: ZWCR was op 15 juli 2016 [A] , medevennoot van Autobedrijf [B] , door ons verbalisanten, [verbalisant 1] en [verbalisant 2] , als getuige gehoord. Voorafgaand aan dit verhoor had getuige, aan ons verbalisanten, meerdere documenten uit de administratie van zijn autobedrijf verstrekt, waaronder een afschrift van het kasboek van het jaar 2014. In het kasboek stond vermeld dat [betrokkene 3] op 9 mei 2014 bij Autobedrijf [A] voor een bedrag van € 28.500,- een personenauto, een Mercedes E350CDI [kenteken 2] had gekocht. [betrokkene 3] had op dezelfde dag voor een bedrag van € 20.000,- een Mercedes, kenteken [kenteken 3] ingeruild. Een afschrift van het kasboek, periode 14-04-2014 t/m 28-06-2014 is als bijlage bijgevoegd.
bron: afschrift kasboek, periode 14-04-2014 t/m 28-06-2016
Aan de hand van de kasmutaties vermeld in het kasboek kan gesteld worden dat [verdachte] € 8.500,- contant heeft (bij)betaald aan [A] voor de aanschaf van de Mercedes, gekentekend [kenteken 2] .
De Mercedes, [kenteken 3] , stond vanaf 9 juni 2011 tot en met 8 mei 2014 op naam van [verdachte] .
[verdachte] had in 2014 slechts de beschikking over een bedrag van € 6.298,- voor het verrichten van contante uitgaven. Hiervan moesten dan ook de kosten van levensonderhoud worden betaald. Het is derhalve zeer aannemelijk dat het contant (bij)betaalde aankoopbedrag van deze personenauto, te weten € 8.500,- afkomstig is uit een onbekende bron van inkomsten, hetgeen kan duiden op inkomsten uit een criminele herkomst.
Pagina 107: 29.
Aanschaf Mercedes, d.d. 31-03-2015, [kenteken 4]
Uit het register van de Rijksdienst voor het Wegverkeer (RDW) bleek dat op 16 april 2015 de tenaamstelling/eigendom van eerdergenoemde Mercedes, gekentekend [kenteken 2] werd overgeschreven van [verdachte] naar autobedrijf [C] B.V. gevestigd te [plaats] . Het is niet duidelijk geworden voor welk bedrag [verdachte] de Mercedes [kenteken 2] op 16 april 2015 had verkocht. Wel is bekend dat hij bijna één jaar eerder, op 9 mei 2014, de personenauto had gekocht voor € 28.500,-.
Een dag eerder, op 15 april 2015, werd [verdachte] de tenaamgestelde / eigenaar van een Mercedes. CLS350, gekentekend [kenteken 4] . Uit het register van de RDW bleek dat vanaf 31 maart 2015 tot en met 15 april 2015 [betrokkene 4] , wonende [b-straat 1] te [plaats] , de tenaamgestelde / eigenaar was van een personenauto. Gezien vorenstaande wordt aangenomen dat [verdachte] de personenauto van [betrokkene 4] heeft gekocht. Het is niet duidelijk geworden voor welk bedrag [verdachte] de Mercedes [kenteken 4] van [betrokkene 4] had gekocht. In het onderzoek Apollo/9:ZWCR was wel bekend geworden dat door [betrokkene 5] , bedrijfsleider van [D] te [plaats] melding was gedaan van een ongebruikelijke transactie (MOT). Hij had op 31 maart 2015 de Mercedes, gekentekend [kenteken 4] , voor een bedrag van € 37.500,- aan [betrokkene 4] verkocht.
bron: Pvnr 2016.07.11/731. Pv bevindingen m.b.t. MOT melding.
In het normale handelsverkeer dalen voertuigen in waarde. Het is derhalve aannemelijk dat [verdachte] bij verkoop van de Mercedes, [kenteken 2] een lager bedrag heeft ontvangen dan het bedrag van € 28.500,-, die hij had betaald bij aanschaf. Gezien vorenstaande is het zeer aannemelijk dat [verdachte] minimaal € 9.000,- (€ 37.500,- - € 28.500,-) uit eigen middelen heeft moeten (bij)betalen, om de Mercedes van [betrokkene 4] te kunnen kopen. Uit de bankafschriften van de privérekening [rekeningnummer 1] op naam van [verdachte] bleek niet dat [verdachte] het resterende aankoopbedrag van € 9.000,- voor de Mercedes, per bankoverboeking had betaald. Het is zeer aannemelijk dat [verdachte] dit bedrag contant heeft betaald aan [betrokkene 4] .
[verdachte] had in 2015 slechts de beschikking over een bedrag van € 8.841,- voor het verrichten van contante uitgaven. Hiervan moesten dan ook de kosten van levensonderhoud worden betaald. Het is derhalve zeer aannemelijk dat het (contante) bij te betalen aankoopbedrag van deze personenauto te weten € 9.000,- afkomstig is uit een onbekende bron van inkomsten, hetgeen kan duiden op inkomsten uit een criminele herkomst.
Pagina’s 108-109:

31.Contante betalingen ten behoeve van uitvaart, d.d. 6 mei 2016

Op 27 maart 2017 werd in het onderzoek [onderzoek 2] de uitvaartverzorger [betrokkene 8] , als getuige gehoord in verband met een zware mishandeling, welke op 6 mei 2016 had plaatsgevonden tijdens de uitvaart van de vader van [verdachte] . Met betrekking tot de betaling van de uitvaart verklaarde getuige onder andere dat: “Hij bij het eerste contact met [betrokkene 3] een voorschot kreeg van € 6.000,-. [betrokkene 3] dit geldbedrag zo uit zijn broekzak pakte. Het totaalbedrag van de uitvaart bedroeg € 24.000,-. Dit bedrag werd geheel contant betaald. Hét restant (exclusief voorschot) werd in 2 maal betaald. De betalingen plaats vonden in de caravan van de overledene. [betrokkene 3] belde in die gevallen iemand, waarna er na 15 tot 20 minuten geld werd gebracht. [betrokkene 3] ging dan naar buiten om dit in ontvangst te nemen. Tevens verklaarde getuige dat hij over de telefoon niet over geld mocht praten, omdat [betrokkene 3] had gezegd dat ze afgeluisterd werden”.
bron: pvnr 617. kopie proces-verbaal getuige verhoor [betrokkene 8]
Bijlage 20
Na verstrekking vordering werden de ICOV gegevens verstrekt van [verdachte] geboren op [geboortedatum] 1944 te [geboorteplaats] .
Uit de gegevens van de verstrekte periode, vanaf 2015 t/m 2019, bleek dat [verdachte] niet de beschikking had over € 24.000,- voor zijn uitvaart. Zie onderstaande toelichting.
• [verdachte] genoot in 2015 en in 2016 tot zijn overlijden op 30 april 2016 inkomen van de Sociale Verzekeringsbank. Gezien zijn leeftijd vermoedelijk een uitkering ingevolge de Algemene Ouderdomswet.
• Hij had de beschikking over een bankrekeningnummer [rekeningnummer 2] . Op 31 december 2015 bedroeg het saldo € 260,-
• In de jaren 2015 en 2016 werd geen belastingaangifte gedaan. Er werd derhalve geen opgave gedaan van het bezit van een bedrag aan contant geld boven de toen geldende vrijstelling van € 517,- voor 2015 en € 520,- voor 2016.
Bron: pvnr 85 pv bevindingen iCOV gegevens [verdachte]
Bijlage 21
[verdachte] had in 2016 slechts de beschikking over een bedrag van € 20.925,- voor het verrichten van contante uitgaven. Hiervan moesten dan ook de kosten van levensonderhoud van worden betaald. Het is derhalve zeer aannemelijk dat het (contante) bedrag van € 24.000,- die hij betaalde aan uitvaartkosten afkomstig is uit een onbekende bron van inkomsten, hetgeen kan duiden op inkomsten uit een criminele herkomst.
Pagina’s 108-109:

32.Contante uitgaven levensonderhoud [verdachte] volgens richtlijnen NIBUD

Er werd een onderzoek ingesteld naar de contante uitgaven van [verdachte] , vanaf 2013 ten behoeve van zijn levensonderhoud. Tijdens het ingestelde onderzoek werden onvoldoende gegevens bekend om de juiste hoogte van deze uitgavenposten binnen het huishouden van [verdachte] vast te stellen, immers via de bank worden vrijwel geen uitgaven voor levensonderhoud gedaan. Omdat uitgaven ten behoeve van levensonderhoud onvermijdbaar zijn werd voor de betaling van de hoogte van deze uitgaven gebruik gemaakt van het budgethandboek van het NIBUD over de jaren 2013 tot en met 2018.
Het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting (NIBUD) is een onafhankelijke stichting die tot doel heeft particuliere huishoudens inzicht te laten verkrijgen in hun inkomsten en uitgaven. Hierbij gaat het NIBUD uit van een standaardmethode van begroten en een op empirisch wetenschappelijk onderzoek gebaseerde reeks voorbeeld begrotingen met referentiecijfers voor een groot aantal typen huishoudens. De uitgaven worden in het Budgethandboek onderscheiden in:
• vaste lasten:
uitgaven waaraan meestal een contractuele verplichting aan ten grondslag ligt, zoals huur/hypotheek, verzekeringen, uitgaven voor gas, water en licht.
• reserveringsuitgaven
uitgaven zonder enige regelmaat waarvan de hoogte niet op voorhand is vast te stellen zoals uitgaven voor kleding, schoeisel, inventaris, onderhoud huis en tuin, extra ziektekosten en vakantie.
• huishoudelijke uitgaven
uitgaven ten behoeve van voeding, reiniging, persoonlijke verzorging, etc.
Over het algemeen is het gebruikelijk dat vaste lasten betaald worden via een bankrekening. Hypotheekverstrekkers, energiemaatschappijen, verzekeringsmaatschappijen, etc. leggen vaak contractueel vast dat hiervoor gebruik gemaakt kan worden van automatische incasso-opdrachten. Hiertoe dient een machtiging door de rekeninghouder te worden ondertekend.
Deze (girale) betalingen worden hier buiten beschouwing gelaten.
De in het NIBUD budgethandboek opgenomen referentie budgetten zijn gebaseerd op samenstelling van het huishouden en het beschikbare inkomen binnen het huishouden per maand.
Bij aanvang van de onderzoeksperiode op 1 januari 2013 woonde [verdachte] gedurende een periode samen met [betrokkene 6] . Zij stonden tot 3 april 2014 op het adres [b-straat 2] in [plaats] ingeschreven, tezamen met twee minderjarige kinderen. Uit het onderzoek [onderzoek 1] blijkt dat [verdachte] gedurende een latere periode binnen de onderzoeksperiode een relatie had met [betrokkene 10] . Uit de GBA blijkt niet dat zij op een gemeenschappelijk adres stonden ingeschreven. Hierdoor kan niet worden vastgesteld of [verdachte] een gezamenlijke huishouding met [betrokkene 10] voerde. Om die reden is er in dit proces-verbaal voor gekozen om hun relatie buiten beschouwing te laten. Ten aanzien van de inkomsten van het huishouden van [verdachte] is uitgegaan van de groep huishoudens met het hoogste inkomen. (...) De contante aankoop van eerder beschreven motorfiets en personenauto’s en de contante betaling van uitvaartkosten van € 24.000 zijn eveneens signalen van een hoog bestedingspatroon.
Onderstaand is een weergave van de contante uitgaven in euro’s ten behoeve van levensonderhoud van [verdachte] per kalenderjaar, waarbij rekening is gehouden hoe de samenstelling van zijn gezin in betreffend jaar was.
2013 € 27.332,69
2014 € 19.272,32
2015 € 14.766,31
2016 € 13.609,71
2017 € 8.630,65
2018 € 13.249,22 +/+
Totaal € 96.860,90,
Het bedrag over 2017 is een stuk lager omdat er rekening is gehouden met de periode dat [verdachte] .in 2017, vanaf 17-02-2017 tot 25-08-2017 in voorlopige hechtenis verbleef. Het is mogelijk dat een gedeelte van bovenstaande kosten is betaald met contant geld dat werd opgenomen (‘gepind’) van de bankrekeningen van [verdachte] (of [betrokkene 6] ). In totaal werd ertussen 1 januari 2013 en 31 december 2018 namelijk een bedrag van € 15.360,- contant opgenomen van deze rekeningen De besteding van de contant opgenomen gelden kan niet worden vastgesteld. In het voordeel van de verdachte wordt daarom aangenomen dat deze € 15.360,- geheel zijn besteed huishoudelijke uitgaven of reserveringsuitgaven (kosten van levensonderhoud). Dit bedrag dient daarom in mindering te worden gebracht op het vermoedelijk contant uitgegeven bedrag: Vermoedelijk contant uitgegeven bedrag kosten levensonderhoud
Contant opgenomen bedragen van bankrekeningen:
Vermoedelijk contant uitgegeven bedrag na correctie
€ 96.860,90
€ 15.360,00 -/-
€ 81.500,09 (
het hof leest € 81.500,90).
Eenvoudige kasopstellinq: (…)
Het totale bedrag (...) euro is derhalve aan te merken als gelden verkregen door middel van witwassen van gelden – onmiddellijk of middellijk – afkomstig uit enig misdrijf.
3. Proces-verbaal van bevindingen van [verbalisant 1] d.d. 23 augustus 2022, voor zover inhoudende (
met cursief: verbeteringen volgens het hof):
Naar aanleiding van het gestelde in proces-verbaal nummer 71 in het onderzoek ter zake witwassen tegen verdachte [verdachte] , verklaar ik het volgende:
Aankoop en verkoop motorfiets, [kenteken 1] : Abusievelijk is nagelaten om de verkoopprijs op te nemen in de legale contante inkomsten van de verdachte.
Contante inkomsten uit onderneming: Met betrekking tot de beschikbaarheid van contact geld, omschreven onder punt 25 van genoemd proces-verbaal, is een kennelijke telfout gemaakt. Het beschikbare contante geld over de jaren 2013 t/m 2018 bedraagt: € 7.569,- + € 6.298,94 + € 8.841,10 + € 20.925,01 + € 19.056,20 + € 14.557,00 = € 77.247,25
Aangepaste eenvoudige kasopstelling
Naar aanleiding van het bovenstaande dient de berekening als volgt te worden gewijzigd:
Contant geld beschikbaar aanvang onderzoeksperiode op 1 januari 2013 € 200,00
Contante inkomsten uit verkoop motorfiets [kenteken 1] € 12.500,00 +/+
Contant geld conform inkomen vanaf 01-01 -2013 t/m 31-12-2018 € 77.247,25 +/+
Contant geld beschikbaar bij einde onderzoeksperiode op 31 december 2018 € 7.932,00 -/-
Totaal voor uitgaven beschikbaar contant geld € 82.015,25
Contante uitgaven op basis van NIBUD vanaf 01-01-2013 t/m 31-12-2018 € 81.500,09
Het hof leest echter € 81.500,90
Contante uitgave aankoop motorfiets, [kenteken 1]
op 21 februari 2013
volgens het hof € 5.000,00
Contante uitgave aankoop personenauto, [kenteken 2] in 2014 € 8.500,00
Contante uitgave aankoop personenauto, [kenteken 4] in 2015 € 9.000,00
Contante uitgave uitvaart in 2016 € 24.000,00
Totaal contante uitgavenin de optelling volgens het hof€ 128.000,90
Verschil inkomsten- uitgaven =
in de berekening van het hof:€ 45.985,65
II. Op grond van bovenstaande bewijsmiddelen, stelt het hof vast dat de verdachte in de onderzoeksperiode 2013-2018 voor een bedrag van € 45.985,65 uitgaven heeft gedaan die niet kunnen worden verklaard vanuit zijn legale inkomsten en ontvangsten. Er moet nog een extra inkomstenbron zijn geweest waaruit de verdachte de in de bewijsmiddelen genoemde contante betalingen heeft voldaan. Hiermee is zonder meer sprake van een vermoeden van witwassen. Dat betekent dat van de verdachte worden verlangd dat hij een
concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaringgeeft voor de herkomst van de contante uitgaven. Hierna zal het hof per uitgavensoort ingaan op de door de verdachte gegeven verklaring voor die uitgaven en op het standpunt van de verdediging dienaangaande.
A:
Uitgaven van levensonderhoud
De verdediging heeft betwist dat de uitgaven voor levensonderhoud zonder nader onderzoek niet gebaseerd hadden mogen worden op de NIBUD-criteria voor de groep huishoudens met het hoogste inkomen.
Het hof verwerpt dit verweer.
Uit het proces-verbaal van bevindingen nr. 74 van verbalisant [verbalisant 3] , d.d. 26 augustus 2019, bestonden de girale uitgaven voor levensonderhoud uit de volgende bedragen (afgerond): 2013: € 4.060; 2014: € 1186; 2015: € 342; 2016 (buiten detentie van 13-7 tot 7- 10): € 231; 2017 (buiten detentie van 17-2 tot 25-8) € 20, en 2018 (buiten detentie van 26-10 tot 30-11): € 751. Daarvan kan de verdachte onmogelijk zijn levensonderhoud van hebben bekostigd. Hoe hij verder aan het geld voor levensonderhoud kwam, beantwoordde de verdachte met betrekking tot de uitgaven over 2014: “ik leen wel eens geld van mijn vader (dossierpagina 18)”, en op de vervolgvraag hoe hij dit dan terugbetaalde “Soms hoefde ik het geleende geld niet terug te betalen”. De verdachte heeft verder geen inzicht gegeven in zijn bestedingspatroon en hoe dat betaald werd. De verbalisanten hebben daarvoor derhalve hun toevlucht moeten nemen tot de zogeheten NIBUD-normen. Dat daarbij aansluiting is gezocht bij de huishoudens met het hoogste inkomen, is alleszins redelijk. Niet alleen gaat het NIBUD ook in die categorie uit van relatief bescheiden bedragen. Op een relatief luxe uitgavenpatroon wijzen de omstandigheden dat de verdachte in de onderzochte periode heeft gereden in relatief dure auto’s die snel werden ingeruild en contant € 24.000,- aan begrafeniskosten van zijn vader heeft kunnen betalen, waarvan de eerste € 6.000,- door een eenvoudige greep in zijn broekzak.
B.
De contante uitgave van 8.500 bij de aankoop van de Mercedes met [kenteken 2]
Bij de politie heeft de verdachte op 1 november 2019 hierover verklaard: “Ik heb het resterende bedrag van € 8.500,- in termijnen aan [betrokkene 7] betaald. Deze betalingen gingen contant. Ik heb het hele bedrag in ongeveer 1 jaar betaald.” Nadat hem werd voorgehouden dat hij in heel het jaar 2014 slechts de beschikking had over een bedrag van € 6.298,- voor het verrichten van contante uitgaven, waarvan ook de kosten van levensonderhoud moesten worden betaald en hoe hij dan kwam aan die € 8.500,- voor de aankoop van de Mercedes, antwoordde de verdachte “ik deed wel eens klusjes voor [betrokkene 7] . Dat werd dan verrekend met de door mij te betalen bedragen.”
Naar het oordeel van het hof betreft het hier geen concrete verifieerbare verklaring die niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk is. Het tweede onderdeel van het antwoord van de verdachte (soort van betaling in natura door klusjes te doen voor de verkoper waarvan de waarde werd verrekend met het openstaande bedrag van € 8.500) is niet alleen strijdig met het eerste antwoord van de verdachte (een gespreide contante betaling over een periode van een jaar), maar ook met de melding door de verkoper, Autobedrijf [A] VOF, betreffende de contante betaling door de verdachte bij aankoop van de Mercedes Benz E350 met kenteken [kenteken 2] op 9 mei 2014 (dossierpagina’s 139-141).
C.
De contante uitgave bij de aankoop van de Mercedes met [kenteken 4]
Op vrijdag 1 november 2019 verklaarde verdachte (dossierpagina 18) tijdens zijn verhoor met betrekking tot de verkoop van de personenauto, gekentekend [kenteken 2] en de aankoop van personenauto, gekentekend [kenteken 4] , het volgende. ‘Hij wist zo uit zijn hoofd niet meer aan wie en voor welk bedrag hij op 16 april 2015 de Mercedes, gekentekend [kenteken 2] , had verkocht. Hij had daar wel een factuur van maar die lag in de personenauto, gekentekend [kenteken 5] , die door de politie in beslag was genomen. De Mercedes [kenteken 4] had hij bij aanschaf niet gekocht maar geruild voor een andere personenauto. Hij had, zo dacht hij, niets bijbetaald. Volgens [verdachte] was het zo gegaan. Hij kon dit ook niet meer nakijken omdat deze factuur ook bij de politie zou liggen’. Later, wanneer de verbalisanten de verdachte voorhouden dat het zeer aannemelijk is dat hij dit bedrag contant heeft betaald aan [betrokkene 4] en hem vroegen hoe hij aan dat geld kwam, antwoordde de verdachte dat zijn vader hem had geholpen.
Verdachte heeft zijn stellingen niet nader onderbouwd of anderszins aanknopingspunten gegeven die maken dat er zou moeten worden uitgegaan van andere bedragen dan de politie gemotiveerd heeft aangegeven, om tot een bijbetaling van € 9.000 te komen. Hierbij slaat het hof ook acht op het onderzoek dat de politie blijkens bovenstaande bewijsmiddelen heeft gedaan naar inkomsten en vermogen van de vader van de verdachte. Daaruit volgt dat deze in 2015 en 2016 slechts bescheiden inkomsten en nauwelijks (kenbaar) vermogen had.
D.
De contante uitgave van € 24.000.- voor de uitvaart van vader in 2016
De verdachte heeft tegenover de politie verklaard dat hij de € 24.000 voor de uitvaart inderdaad contant heeft betaald. Het geld was afkomstig van zijn vader die dat tijdens zijn leven had gespaard voor zijn uitvaart. Hij bewaarde dat contant thuis, aldus de verdachte (dossierpagina 19). Datzelfde heeft de verdachte ter zitting bij de rechtbank en bij het hof verklaard: het geld zou in een enveloppe hebben gelegen bij zijn vader thuis.
Uit het politieonderzoek is naar het oordeel van het hof gebleken dat deze verklaring van de verdachte ongeloofwaardig is. Niet alleen had zijn vader (in 2015 en 2016) bescheiden inkomsten en nauwelijks (kenbaar) vermogen. De verklaring van de verdachte is ook strijdig met de verklaring van uitvaartondernemer [betrokkene 8] die het geld van de verdachte heeft ontvangen. [betrokkene 8] verklaarde op 27 maart 2017 tegenover de politie (dossierpagina’s 545-548): “Ik kreeg melding van het overlijden en ben naar het kamp gegaan. Ik sprak daar met de vrouw van de overledene, zijn zoon [betrokkene 3] en een nichtje van zoon [betrokkene 3] , genaamd [naam] . Het financiële gedeelte van de uitvaart hoort ook bij mijn taak en ik kreeg toen meteen al een bundel met geld. Dit pakte [betrokkene 3] zo uit zijn broekzak. Thuis heb ik het geteld en het (...) bleek € 6.000,- te zijn. (...) Het totaalbedrag van de uitvaart was € 24.000,-. Dit werd contant betaald. De eerste keer kreeg ik dus die € 6000,- (...). Daarna kreeg ik nog twee keer geld. Ik was dan in de caravan van de oude [betrokkene 3] (de overledene). [betrokkene 3] belde dan iemand, voor mij niet bekend wie en 15 tot 20 minuten later werd er geld gebracht. [betrokkene 3] ging naar buiten, kwam weer naar binnen met het geld en gaf het aan mij.” De verklaring dat het geld bij zijn vader thuis in een enveloppe zou hebben gezeten, is onverenigbaar met het gegeven dat een deel ervan bij verdachte in zijn broekzak zat en verdachte voor het restant vanuit de woning van zijn overleden vader opdracht gaf om dat (contant) naar hem bij de woning van zijn vader te brengen om het vervolgens te overhandigen aan [betrokkene 8] die zich op dat moment in die woning bevond.
III. Conclusie
De verdachte heeft ter zake van de bovengenoemde contante uitgaven B, C en D geen concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring gegeven dat deze uitgaven niet van misdrijf afkomstig zijn en evenmin concrete en verifieerbare aanknopingspunten gegeven dat zijn uitgaven voor levensonderhoud lager waren dan de gebezigde NIBUD-normen. Derhalve acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat het niet anders kan zijn dat voor een bedrag van € 45.985,65 uitgaven zijn gedaan met geld dat onmiddellijk of middellijk afkomstig is uit enig misdrijf. De verweren van de verdediging worden verworpen.
Het witwassen heeft een zodanige omvang en continuïteit gehad dat het hof eveneens bewezen val verklaren dat de verdachte hiervan een gewoonte heeft gemaakt.”
III.
Het verweer van de verdediging
6. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft zich, blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal, onder meer het volgende voorgedaan:
“Op vragen van de voorzitter verklaart de verdachte als volgt.
Ik was in de ten laste gelegde periode mantelzorger voor mijn moeder en op een gegeven moment had ik daarvoor een auto nodig. Mijn vader woonde destijds bij mijn zus en ik was elke dag met mijn moeder bezig. Op een gegeven moment moest er een auto komen en die werd gekocht bij [betrokkene 7] die mijn aflossingen aan die auto voor een deel heeft verrekend met mijn inkomsten. Dat [betrokkene 7] een melding van een ongebruikelijke transactie heeft gedaan weet ik niet.
Het klopt niet dat ik alles deed wat [betrokkene 8] zei. Ik snap er niets van. Ik heb nooit gelezen wat hij heeft verklaard.
[betrokkene 9] had een autobedrijf, hij was een buurman van mij. Wij hebben de auto’s geruild en daarbij is geen geld aan te pas gekomen.
De raadsman verklaart in aanvulling daarop als volgt.
Het verschil in contanten zoals is berekend, is een aanname gebaseerd op de inkoopprijs van de ene auto en de waarde van de andere auto. Cliënt zegt dat hij ter verkrijging van die Mercedes geen betaling heeft gedaan, maar de ene auto gewoon heeft geruild tegen de andere auto.
Op verdere vragen van de voorzitter verklaart de verdachte als volgt.
Toen wij de politie-inval kregen, heeft de politie een aantal dingen meegenomen en dat is kwijtgeraakt. Nu wordt het omgedraaid. Die facturen zijn meegenomen, maar die zijn dus kwijt sinds een aantal jaren. Zij hebben die facturen meegenomen en nu sta ik met mijn rug tegen de muur,
Die politieagenten zijn samen bij mij geweest. Ik heb er diverse keren over gebeld, maar ik heb die facturen niet teruggekregen. Die facturen zijn kwijt geraakt.
De raadsman verklaart ter toelichting daarop als volgt.
Er liepen verschillende onderzoeken tegen cliënt, met afzonderlijke beschuldigingen, waarbij diverse administraties in beslag is genomen. Onder die noemer is alles in beslag genomen en er staat niet bij welke specifieke facturen het betreft. Je ziet in het dossier zaken door elkaar lopen en dat maakt het lastig om een aantal jaren later via de politie te achterhalen waar die spullen zijn en waar het specifiek over gaat.
[…]
De jongste raadsheer vraagt aan de verdachte hoe het is gegaan met de betaling van de uitvaart van zijn vader.
De verdachte verklaart als volgt.
Ik zal dat door mijn advocaat precies laten vertellen. Mijn vader heeft zijn hele leven geld gespaard. Je woont op een woonwagenkamp en je bent nergens verzekerd. Hij heeft dat geld opgespaard en ik heb als oudste zoon de begrafenis uitgestippeld. Ik heb nog een zus. Ik heb die uitvaart betaald van het geld van mijn vader uit zijn potje en ik heb daar niets van overgehouden. Mijn vader bewaarde dat geld in zijn caravan. Ik heb de kosten in een paar keer betaald. Het is niet waar dat het geld door iemand anders naar de caravan is gebracht. Ik heb een paar keer betaald aan de uitvaartondernemer. Ik kreeg nog korting als ik contant zou betalen. Het klopt niet dat iemand het geld heeft opgehaald. Ik heb het geld zelf uit de woonwagen gepakt. Het geld lag in de caravan van mijn vader, in een envelop.
De raadsman merkt het volgende op.
Cliënt heeft ter terechtzitting in eerste aanleg verklaard dat hij voor de Harley Davidson motorfiets een bedrag van € 5.000,00 heeft betaald in plaats van de € 12.500,00 die in de berekening van de politie is opgenomen.
Cliënt heeft voor die Harley Davidson dus niet € 12.500,00 betaald, maar € 5.000,00. Hij heeft die motorfiets met schade gekocht. In de aanvullende berekening die is gemaakt, is de verklaring van cliënt niet meegenomen. De aankoopprijs van de Harley Davidson is daarin gebaseerd op de verkoopprijs.
Het klinkt mooi als de politie zegt dat de berekening in het voordeel van verdachte is gemaakt.
[…]
De raadsman voert het woord tot verdediging als volgt.
Er heeft in deze zaak een heleboel discussie plaatsgevonden en dat is veelzeggend over hoe we naar het dossier moeten kijken. Witwassen is in de wet als vangnet opgenomen. In de praktijk zag men iemand die veel geld had en kennelijk inkomsten ontving uit onbekende bron. Het witwasartikel is een redmiddel voor dit soort situaties om toch iets te kunnen doen aan een financiële component als die niet onder een strafbaar feit viel. In 2010 heeft de Hoge Raad de mogelijkheden van justitie wel begrensd. Men moet sindsdien wel onderbouwen waarom aan alle bestanddelen van de delictsomschrijving is voldaan. De rechtspraak heeft er een kritische blik op losgelaten en gezegd dat strenger moet worden gekeken naar hoe met witwassen moet worden omgegaan. In het ‘zes-stappen-arrest’ van het Hof Amsterdam wordt gezegd dat waar geen brondelict te ontdekken is, er feiten en omstandigheden moeten zijn die het vermoeden van witwassen rechtvaardigen. Het betreft een soort bewijsvermoeden op grond waarvan het niet anders kan zijn dan dat de verdachte geld of goederen heeft witgewassen. In de volgende instantie moet de verdachte, in een situatie van een ‘smoking gun’ die schreeuwt om uitleg, bewijzen dat het geld op legale wijze is verkregen. Daarvan is geen sprake als wij niet goed weten hoe het precies zit met de inkomsten en uitgaven van de verdachte. Het moet gaan om feiten en omstandigheden die zonder meer de conclusie rechtvaardigen dat sprake is van inkomsten uit misdrijf. Als we in deze zaak kijken naar de aankoop en verkoop van bijvoorbeeld auto’s, moeten we ervan uitgaan dat cliënt het door de politie genoemde bedrag heeft betaald bij de aankoop. Het betreffende voertuig wordt op waarde geschat door de politie en soms op een hoger bedrag en dan wordt gesteld dat cliënt wel datzelfde bedrag zal hebben uitgegeven aan die auto. Daar is echter geen onderzoek naar gedaan.
Er is gekeken naar de kosten van de begrafenis van de vader van cliënt, maar onderzoek naar de herkomst van het geld is niet gedaan.
Als het gaat om de kosten van het levensonderhoud, dan zegt men dat daarvoor de Nibudnormen zijn gebruikt, maar eerst moet worden onderzocht of de persoon in kwestie ook daadwerkelijk die uitgaven heeft gedaan.
Ik vraag mij af waarom [betrokkene 10] niet is gehoord als getuige om bijvoorbeeld te vragen wie er voor de boodschappen betaalde. Waarom is [betrokkene 9] niet gehoord over de verkoop en de aankoop van de auto? Dat gaat allemaal om informatie die niet is onderzocht en dan je niet zeggen dat we voorbij stap 2 van het zes-stappen-plan kunnen komen. Zelfs als die drempel wel wordt gehaald, dan geldt dat cliënt heeft uitgelegd hoe het zit met de herkomst van het geld. Hij heeft geld bij [betrokkene 7] verdiend en de bij hem aangekochte auto in stukjes afbetaald. Ook zijn vader heeft daaraan een bijdrage geleverd. Waarom [betrokkene 7] dan melding van een verdachte transactie heeft gedaan, weten we niet, maar dat kan bij [betrokkene 7] worden bekeken. Als bij het verkrijgen van een auto geen bijbetaling is gedaan, weerspreekt dat de berekening van de politie. De Mercedes met de schademotor is uiteindelijk voor 12.500 euro verkocht, maar daarnaar is ook geen onderzoek gedaan.
Als het openbaar ministerie bepaalde aannames naar voren brengt, waarvan cliënt een weerlegging moet geven, moet hij in feite zijn onschuld bewijzen, maar daarvan kan geen sprake zijn. Naarmate het bewijs tegen cliënt sterker is, wordt van hem een sterkere verklaring verwacht, maar op geen enkel moment is het de plicht van cliënt om te onderbouwen dat zijn verklaring klopt. Ik wil in dat verband wijzen op een arrest van het Hof Den Haag d.d. 4 maart 2021 met ECLI-nr. 2021:627. In die zaak werd in appel door de verdediging een geldovereenkomst overgelegd en werden getuigen gehoord, waarna het hof de verdachte meteen vrijsprak omdat geen onderzoek was gedaan naar de verklaring van de verdachte over de herkomst van het geld. Als een dergelijk onderzoek niet is gebeurd, kom je niet toe aan vraag 6 van het stappenplan. De hele discussie in deze zaak over reken die door cliënt onderbouwd worden weersproken, waarbij hij heeft aangegeven op welke wijze zijn verklaring controleerbaar is, was voor het openbaar ministerie aanleiding om te kiezen om een aanvullend proces-verbaal te laten opmaken, met het verzoek om de foutieve berekening van de rechtbank te herstellen. Het openbaar ministerie had echter onderzoek moeten doen om de ontkennende verklaring van cliënt te kunnen weerleggen. In het geval dat de verdachte zegt dat hij het geld in kwestie niet heeft gehad en dat dit kan worden nagevraagd bij bepaalde personen, die vervolgens niet worden gehoord, kom je niet aan wettig en overtuigend bewijs van witwassen toe en is vrijspraak de enige conclusie die getrokken kan worden. Dat zou uw hof ook in dit geval moeten doen. Er mogen geen open eindjes zijn en geen onbeantwoorde vragen zijn over het bewijs, want nu moet cliënt aantonen dat hij het geld niet in zijn bezit heeft gehad. Er wordt in feite gezegd: “We zien geen geld, maar we zien wel dat u geld heeft gehad”.
Als het gaat om de inkomsten van cliënt, dan heeft hij verklaard dat hij een oud ijzer bedrijf heeft waarin contant geld rondgaat. Contant geld is nog steeds een legaal betaalmiddel, maar er wordt daardoor wel met een schuin oog naar cliënt gekeken. In zijn branche is het echter gebruikelijk om cash te betalen, maar cliënt heeft dan wel een probleem. Hij gebruikt het geld dat binnenkomt voor zijn uitgaven zonder dat eerst op de bank te storten, want voor geld storten, betaal je ook weer geld. Cliënt is terecht vrijgesproken door de rechtbank omdat in deze zaak het zes-stappen-plan onvoldoende is gevolgd. Cliënt moet van alle onderdelen van de tenlastelegging worden vrijgesproken, omdat het voor uw hof onmogelijk is om te bewijzen welk bedrag uit misdrijf afkomstig is. Niet alle vragen uit het zes-stappen-arrest kunnen in dit geval beantwoord worden. Ik maak nog een laatste opmerking. Er wordt gezegd dat het raar is dat cliënt de uitvaart van zijn vader contant heeft betaald, maar ik wijs erop dat cliënt van het woonwagenkamp komt. Ook zijn familie komt van het kamp en daar is het gebruikelijk om in contant geld te handelen. De vader van cliënt heeft zijn hele leven contant geld gespaard en het is zeker niet onaannemelijk om aan te nemen dat vader zelf voor zijn begrafenis heeft gespaard. Hoe moet je dat meer onderbouwen dan met stelling dat het helemaal niet hoogst onwaarschijnlijk is dat dit zo is gebeurd?”
IV.
Het middel en de bespreking daarvan
7. In HR 10 september 2024, ECLI:NL:HR:2024:1153 heeft de Hoge Raad omtrent het bestanddeel “afkomstig uit enig misdrijf” zoals dat voorkomt in de witwasbepalingen (art. 420bis e.v. Sr) het volgende overwogen:
“3.3. Dat een voorwerp “afkomstig is uit enig misdrijf” (als bedoeld in artikel 420bis en volgende van het Wetboek van Strafrecht), kan, als op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf, niettemin bewezen worden geacht als het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Het is aan het openbaar ministerie bewijs aan te dragen van dergelijke feiten en omstandigheden.
Als de door het openbaar ministerie aangedragen feiten en omstandigheden een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is. De omstandigheid dat deze verklaring van de verdachte mag worden verlangd, houdt niet in dat het aan de verdachte is om aannemelijk te maken dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is.
Als de verdachte zo’n verklaring geeft, ligt het op de weg van het openbaar ministerie nader onderzoek te doen naar die verklaring. De rechter zal dan mede op basis van de resultaten van dat onderzoek moeten beoordelen of ondanks de verklaring van de verdachte het witwassen bewezen kan worden op de grond dat (het niet anders kan zijn dan dat) het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is.
Als zo’n verklaring uitblijft, mag de rechter die omstandigheid betrekken in zijn overwegingen over het bewijs (vgl. HR 18 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2352).” [2]
8. Het middel behelst de klacht dat het hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd heeft geoordeeld dat de verdachte ten aanzien van het bewezenverklaarde witwasbedrag geen concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring heeft gegeven met betrekking tot de herkomst van deze gelden.
9. Het bestreden arrest geeft inzicht in de verklaringen die de verdachte heeft afgelegd over de (herkomst van de) uitgaven. Ik vat samen. Over de herkomst van contante uitgave A heeft de verdachte verklaard dat hij wel eens geld leende van zijn vader en dit niet altijd hoefde terug te betalen. Aangaande de herkomst van contante uitgave B heeft de verdachte bij de politie verklaard dat hij het bedrag contant in termijnen aan [betrokkene 7] heeft betaald in een tijdsbestek van ongeveer één jaar en ook weleens klusjes deed voor [betrokkene 7] . De verdachte heeft met betrekking tot contante uitgave C verklaard dat hij de Mercedes niet heeft gekocht, maar heeft geruild voor een andere personenauto. Hij dacht achteraf niets meer te hebben bijbetaald. De verdachte heeft later nog verklaard dat zijn vader hem heeft geholpen om aan het geld te komen. De verdachte heeft ten aanzien van contante uitgave D verklaard dat dit geld afkomstig is van zijn vader die gedurende diens leven heeft gespaard voor de uitvaart en dat zijn vader dit geld thuis had bewaard in een enveloppe.
10. Volgens de steller van het middel heeft de verdachte met zijn verklaring “concreet aangegeven op welke wijze met behulp van welke specifieke personen hij aan deze gelden is gekomen”, reden waarom de verklaring van de verdachte zijns inziens verifieerbaar is.
11. Daarin kan ik de steller van het middel niet volgen. Vooreerst merk ik op dat blijkens de gebezigde bewijsmiddelen en het proces verbaal van de terechtzitting in hoger beroep twee van die door de verdachte ingeroepen personen – zijn vader en [betrokkene 7] – inmiddels waren overleden, zodat zij niet ter verificatie gehoord konden worden en in zoverre bij hen geen onderzoek kon worden gedaan. Het hof heeft dit gegeven echter niet meegewogen in zijn bestreden oordeel, en dat was naar het mij voorkomt ook niet nodig. Het hof heeft namelijk, telkens met verwijzing naar het genoemde bewijsmateriaal en het onderzoek, gemotiveerd waarom het van oordeel is dat de verdachte wat betreft contante uitgaven B, C en D geen concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring heeft gegeven dat deze uitgaven niet van misdrijf afkomstig zijn. Over de contante uitgave B overweegt het hof dat de verklaringen van de verdachte strijdig zijn met elkaar en ook met de verklaring van de verkoper van het autobedrijf [A] VOF. Wat betreft de contante uitgave C stelt het hof vast dat de verdachte zijn stellingen niet nader heeft onderbouwd of anderszins daarvoor aanknopingspunten heeft gegeven. Ten aanzien van de contante uitgave D is het hof van oordeel dat de verklaring van de verdachte op de door het hof genoemde gronden ongeloofwaardig is en strijdig is met de verklaring van de getuige [betrokkene 8] . Inzake uitgave A heeft de verdachte volgens het hof geen concrete en verifieerbare aanknopingspunten aangereikt die inzicht konden geven in zijn bestedingspatroon en de wijze waarop dat betaald werd, noch aannemelijk gemaakt dat zijn uitgaven voor levensonderhoud lager waren dan de door de verbalisanten gebezigde NIBUD-normen. Het hof merkt daarbij op dat het NIBUD ook in die categorie (de groep huishoudens met het hoogste inkomen) uitgaat van relatief bescheiden bedragen en dat de uitgaven van de verdachte wijzen op een relatief luxe uitgavenpatroon.
12. Op grond van het voorgaande meen ik dat het bestreden, niet van een onjuiste rechtsopvatting getuigend, oordeel van het hof niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd is.
Slotsom
13. Het middel faalt.
14. Ambtshalve merk ik op dat de behandeltermijn in cassatie is overschreden nu de Hoge Raad de zaak niet binnen de daarvoor gestelde termijn van twee jaren kan afdoen.
15. Andere gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
16. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering daarvan aan de hand van de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.De verdachte is in eerste aanleg door de rechtbank vrijgesproken van het aan hem tenlastegelegde.
2.In die zin ook HR 2 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:156 en HR 30 mei 2023, ECLI:NL:HR:2023:772.