Conclusie
Bespreking verweren in het kader van artikel 359a Wetboek van Strafvordering (Sv)
- the proceedings as a whole were not fair. In gevallen waarin zich een of meerdere vormverzuimen hebben voorgedaan die aanvankelijk het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling van de zaak in het gedrang hebben gebracht, maar die in voldoende mate zijn hersteld om het proces als geheel eerlijk te laten verlopen, biedt deze maatstaf in beginsel geen ruimte voor niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging (vgl. HR 1 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1889 en ECLI:NL:HR:2020:1890).
eerste deelklachtstuit reeds daarop af.
tweede deelklachtgenoemde pagina’s 8 t/m 11 van de ter terechtzitting van 21 juli 2022 overgelegde pleitnota houden het volgende in (inclusief de daaraan blijkens het proces-verbaal van die terechtzitting door de raadsman aangebrachte toevoeging, die cursief is weergegeven):
Het ten laste gelegde kan niet bewezen worden: vrijspraak
“Oplegging van straf en maatregel
“BESLISSING
gevangenisstrafvoor de duur van
60 (zestig) dagen.
van 2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
eerste deelklachthoudt in dat de door het hof in verband met de overschrijding van de redelijke termijn toegepaste strafvermindering in werkelijkheid een strafverzwarend effect heeft. Volgens de steller van het middel “riskeert [de verdachte] nu immers een gevangenisstraf van 60 dagen bij een overtreding van de voorwaarden van zijn proeftijd, terwijl hij vóór de toepassing van de “strafvermindering” (…) een gevangenisstraf van 56 dagen zou riskeren.”
tweede deelklachthoudt in dat de door het hof opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf niet strookt met zijn oordeel dat de verdachte detentieongeschikt is. Immers, zo betoogt de steller van het middel, “een voorwaardelijke gevangenisstraf kan nog steeds inhouden dat iemand die straf dient te ondergaan.”
NJ1996/166. [7] In die zaak had het hof het verweer betreffende de detentiegeschiktheid onder andere verworpen met de overweging dat “[k]westies als detentiegeschiktheid en de wijze waarop de straf moet worden ondergaan, (…) in het kader van de tenuitvoerlegging daarvan aan de orde dienen te komen”. De Hoge Raad oordeelde: