ECLI:NL:HR:2016:953

Hoge Raad

Datum uitspraak
24 mei 2016
Publicatiedatum
24 mei 2016
Zaaknummer
15/02461
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van verzoek tot aanhouding voor onderzoek naar detentiegeschiktheid van verdachte in strafzaak

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 24 mei 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De verdachte, geboren in 1958, was in hoger beroep veroordeeld voor ontuchtige handelingen met een minderjarige. Tijdens de behandeling in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte een verzoek gedaan om de behandeling aan te houden voor nader onderzoek naar de detentiegeschiktheid van de verdachte. Dit verzoek was gebaseerd op medische informatie die de psychotherapeut van de verdachte had verstrekt, waaruit bleek dat de verdachte lijdt aan claustrofobie en ademhalingsproblemen. Het Hof heeft het verzoek afgewezen, met de overweging dat de detentiegeschiktheid van de verdachte in de executiefase of in het kader van een gratieverzoek kan worden beoordeeld. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat het Hof de juiste maatstaf heeft toegepast en dat het oordeel van het Hof niet onbegrijpelijk was, gezien de omstandigheden die door de verdediging waren aangevoerd. De Hoge Raad heeft het beroep verworpen, wat betekent dat de eerdere uitspraak van het Hof in stand blijft.

Uitspraak

24 mei 2016
Strafkamer
nr. S 15/02461
ABO/AKA
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 8 mei 2015, nummer 21/005881-14, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1958.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal P.C. Vegter heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, doch uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van de strafoplegging, tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof teneinde in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan en tot verwerping van het beroep voor het overige.

2.Beoordeling van het eerste middel

Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3.Beoordeling van het tweede middel

3.1
Het middel klaagt over de afwijzing door het Hof van het verzoek tot aanhouding van de behandeling van de zaak in hoger beroep teneinde nader onderzoek te doen naar de detentiegeschiktheid van de verdachte.
3.2.1.
De aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 24 april 2015 gehechte en daarvan deel uitmakende pleitnota van de raadsman van de verdachte houdt - voor zover voor de beoordeling van het middel van belang - het volgende in:
"Geheel subsidiair, voor het geval u de verweren verwerpt en overweegt aan cliënt een onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen, verzoek ik om aanhouding van de behandeling voor nader onderzoek naar de detentiegeschiktheid van cliënt.
Ik verwijs hiervoor naar reeds eerder opgestelde verklaringen van de behandelend psychotherapeut van cliënt, de heer Van der Krogt d.d. 27 maart 2013 en 25 juni 2014. Op mijn verzoek is de verklaring geactualiseerd. Bij brief d.d. 15 april 2015 bevestigt de psychotherapeut de bij cliënt aanwezige claustrofobie en de negatieve effecten bij cliënt. De relatief kortdurende detentie in de politiecel is volgens de gedragsdeskundige tot op heden zelfs merkbaar.
Recente onafhankelijke medische informatie is echter niet voorhanden. Ik verzoek u - nogmaals subsidiair - onafhankelijk medisch advies omtrent de detentie(on)geschiktheid van cliënt in te winnen alvorens een oordeel te vellen over een eventuele onvoorwaardelijke gevangenisstraf."
3.2.2.
Voornoemde brief van 15 april 2015, door de raadsman van de verdachte als bijlage aan de pleitnota gehecht, houdt onder meer in:
"Al vanaf zijn geboorte heeft [verdachte] last van benauwdheid en ademnood. De diagnose "blue baby" was op hem van toepassing. Hij heeft zijn geboorte ternauwernood overleefd.
Zijn ademnood overvalt hem zowel overdag als 's nachts tijdens de slaap.
Het in de kramp geraken van de ademhaling veroorzaakt angst om te stikken.
Tijdens zijn slaap heeft hij hinder van apneu-ervaringen. De angst ervoor houdt hem wakker en als hij slaapt moet hij in geval van apneu gewekt worden om de ademhaling weer te kunnen normaliseren en om zijn lichaam weer tot rust te brengen. Vaak staat hij op om midden in de nacht naar buiten te gaan om weer tot zichzelf te komen.
Deze verschijnselen van ademnood komen in heviger mate voor in geval van stress en psychische spanning.
Zijn lijden aan claustrofobie stamt eveneens uit de vroegste periode van zijn bestaan. Wanneer hij in te kleine ruimten moet verblijven ervaart hij dat als een vernietigende aanslag op zijn persoon.
Ook deel uitmaken van groepen mensen ervaart hij als angstig en onveilig.
Hij kan (zelfs van zijn dierbaren) fysieke nabijheid moeilijk verdragen.
Tijdens het politieverhoor in Houten op 2, 3 en 4 april 2013 heeft [verdachte] veel tijd moeten doorbrengen in een politiecel. Mede door zijn lijden aan claustrofobie was de regelmatige opsluiting een onverdraaglijke ervaring waarvan de negatieve effecten nog dagelijks merkbaar zijn."
3.2.3.
In zijn arrest heeft het Hof overwogen:
"De raadsman heeft bij pleidooi een voorwaardelijk verzoek gedaan om nader onderzoek naar de detentiegeschiktheid van verdachte te laten verrichten.
Het hof acht een dergelijk onderzoek in dit stadium niet noodzakelijk. De detentiegeschiktheid van verdachte kan in de executiefase dan wel in het kader van een gratieverzoek worden beoordeeld. Het hof wijst het verzoek af."
3.2.4.
Het Hof heeft de verdachte ter zake van "met iemand beneden de leeftijd van zestien jaren buiten echt ontuchtige handelingen plegen, meermalen gepleegd" en "ontucht plegen met zijn minderjarig stiefkind, meermalen gepleegd" veroordeeld tot een gevangenisstraf van acht maanden, waarvan vier maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
3.3.
Uit hetgeen onder 3.2.1 is weergegeven volgt dat (subsidiair) het verzoek is gedaan als bedoeld in art. 328 in verbinding met art. 331 Sv om gebruik te maken van de in art. 315 Sv omschreven bevoegdheid, welk verzoek is gedaan onder de voorwaarde dat het Hof de verdachte een onvoorwaardelijke gevangenisstraf zou opleggen, en dat de aan dit verzoek verbonden voorwaarde is vervuld, zodat een uitdrukkelijke beslissing op dit verzoek was vereist. Maatstaf bij de beoordeling van een dergelijk verzoek is of de noodzaak van hetgeen wordt verzocht, is gebleken.
3.4.
Het Hof heeft blijkens zijn overwegingen de juiste maatstaf toegepast. Met zijn overweging dat een onderzoek naar de detentiegeschiktheid van de verdachte "in dit stadium" niet noodzakelijk is, heeft het Hof, zij het - gelet op onder meer HR 7 november 1995, ECLI:NL:HR:1995:AC0054, NJ 1996/166 - in minder gelukkige bewoordingen, kennelijk beoogd tot uitdrukking te brengen dat het de namens de verdachte aangevoerde omstandigheden heeft betrokken bij zijn beslissing omtrent de op te leggen straf en dat het verder onderzoek dienaangaande niet noodzakelijk heeft geoordeeld. Gelet op enerzijds het uitzonderlijke karakter van de relevantie van detentieongeschiktheid in het kader van de straftoemeting en de eisen die daarom aan de onderbouwing van een verzoek tot onderzoek daarnaar mogen worden gesteld, en anderzijds hetgeen namens de verdachte is aangevoerd, is dat oordeel niet onbegrijpelijk.
3.5.
Het middel kan niet tot cassatie leiden.

4.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
24 mei 2016.