ECLI:NL:PHR:2024:1161

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
5 november 2024
Publicatiedatum
1 november 2024
Zaaknummer
23/04520
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schending van het gemeenschappelijk artikel 3 van de Verdragen van Genève en deelname aan een terroristische organisatie tijdens gewapend conflict in Syrië

In deze zaak gaat het om de verdachte, geboren in 1971, die door het gerechtshof Den Haag op 14 november 2023 is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 23 jaar en 6 maanden voor het medeplegen van schending van het gemeenschappelijk artikel 3 van de Verdragen van Genève en deelname aan een terroristische organisatie, Ghuraba’a Mohassan, tijdens een niet-internationaal gewapend conflict in Syrië. De verdachte heeft cassatie aangetekend tegen deze veroordeling. De conclusie van de procureur-generaal bij de Hoge Raad, D.J.M.W. Paridaens, is dat de cassatiemiddelen van de verdachte niet slagen. De zaak betreft twee middelen die zich richten op de bewijsvoering van de deelneming aan de terroristische organisatie. Het eerste middel betreft de duur van de pleegperiode, terwijl het tweede middel zich richt op het oogmerk van de organisatie om meer dan één terroristisch misdrijf te plegen. De procureur-generaal concludeert dat de organisatie Ghuraba’a Mohassan als gewapende groepering betrokken was bij het conflict en dat de verdachte als leider van deze organisatie heeft deelgenomen aan terroristische misdrijven, waaronder een bomaanslag en een executie. De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer23/04520
Zitting5 november 2024
CONCLUSIE
D.J.M.W. Paridaens
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1971,
hierna: de verdachte.

1.Inleiding

1.1
De verdachte is bij arrest van 14 november 2023 door het gerechtshof Den Haag wegens onder 1 “medeplegen van zich in het geval van een niet-internationaal gewapend conflict schuldig maken aan schending van het gemeenschappelijk artikel 3 van de Verdragen van Genève, bestaande uit een aanslag op het leven, in het bijzonder het doden jegens personen die buiten gevecht zijn gesteld door gevangenschap” en onder 2 “als leider deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van terroristische misdrijven” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 23 jaren en 6 maanden, met aftrek van voorarrest.
1.2
Namens de verdachte heeft A.M. Seebregts, advocaat in Rotterdam, twee middelen van cassatie voorgesteld.

2.De zaak

2.1
Deze zaak gaat over gebeurtenissen die zich afspeelden tijdens het gewapende conflict tussen het Syrische regeringsleger en verschillende groeperingen die in opstand waren gekomen tegen het regime van Bashar al-Assad in 2012. De in Syrië geboren en destijds aldaar woonachtige verdachte heeft zich volgens de vaststellingen van het hof als lid van de strijdgroep Ghuraba’a Mohassan gemengd in de strijd tegen het leger van de regering en zou zodoende verschillende strafbare feiten hebben gepleegd. Het draait daarbij in het bijzonder om twee geweldsdaden waarmee de strijdgroep in verband wordt gebracht: een bomaanslag in Mohassan op een (voormalige) tapijtfabriek waar een garnizoen van het regeringsleger was gevestigd op 6 juni 2012 en de executie van een militair uit het regeringsleger op 10 juli 2012.
2.2
Beide cassatiemiddelen van de verdachte zien op de bewijsvoering van de onder 2 bewezenverklaarde deelneming als leider aan een terroristische organisatie (Ghuraba’a Mohassan). Het eerste middel ziet op de pleegperiode van het onder 2 bewezenverklaarde en het tweede middel gaat over de vraag of Ghuraba’a Mohassan het oogmerk had meer dan één terroristisch misdrijf te plegen.
2.3
Deze conclusie is als volgt opgebouwd. Eerst geef ik de inhoud van de relevante delen van de processtukken weer en zet ik het juridisch kader uiteen voor zover dat voor de beoordeling van beide middelen van belang is. Ik bespreek vervolgens eerst het tweede middel en dan het eerste middel. In het kader van de bespreking van het tweede middel maak ik algemene opmerkingen over de strafbaarheid van geweldshandelingen in de context van een verzetsstrijd (in het buitenland) tegen een ondemocratisch, repressief en/of racistisch regime op basis van het Nederlands commuun strafrecht.

3.De relevante delen van de processtukken

3.1
Ten laste van de verdachte heeft het hof onder 2 bewezenverklaard dat:
“hij in de periode van 1 juni 2012 tot en met 31 juli 2012 in of nabij Mohassan en/of Deir ez-Zor, althans in Syrië, heeft deelgenomen aan de organisatie Ghuraba'a Mohassan, welke organisatie tot oogmerk had het plegen van terroristische misdrijven, te weten
A. het opzettelijk brand stichten en/of een ontploffing teweegbrengen, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel en/of levensgevaar voor een ander te duchten is en/of dit feit iemands dood ten gevolge heeft, (te) begaan met een terroristisch oogmerk en/of
B. doodslag (te) begaan met een terroristisch oogmerk en/of
C. moord (te) begaan met een terroristisch oogmerk en/of
D. de samenspanning en/of opzettelijke voorbereiding van en/of bevordering tot eerder vermelde misdrijven en/of
E. het voorhanden hebben van een of meer wapens en/of van munitie van de categorieën II en/of III (te) begaan met een terroristisch oogmerk en/of met het oogmerk om een terroristisch misdrijf voor te bereiden of gemakkelijk te maken,
terwijl hij, verdachte, leider was.”
3.2
Het bestreden arrest bevat onder meer de volgende bewijsoverwegingen (de voetnoten laat ik weg):

9. Bewijsvoering
Het hof is op grond van de hierna genoemde wettige bewijsmiddelen tot de overtuiging gekomen dat de verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan, zoals hieronder in de bewezenverklaring is omschreven. Het hof grondt zijn overtuiging op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring. De bewijsmiddelen zijn als bijlage 1 aan dit arrest gehecht. Bijlage 1 maakt onderdeel uit van dit arrest.
In de hierna vermelde nadere bewijsoverwegingen zal het hof met voetnoten duidelijk maken op basis van welke bewijsmiddelen het hof tot zijn vaststellingen en overwegingen komt. Met eindnoten wordt verwezen naar bronnen van het recht.
10. Nadere bewijsoverwegingen ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde
[…]
10.4.1.
Niet-internationaal gewapend conflict Syrië
Het hof heeft in eerdere uitspraken al vastgesteld dat er vanaf 2012 - dus ook in de tenlastegelegde periode - sprake was van een niet-internationaal gewapend conflict in Syrië tussen het Syrische regeringsleger en verschillende georganiseerde, gewapende groeperingen. Nu dit door partijen niet is betwist, zal het hof voor het bestaan van het niet-internationaal gewapende conflict als zodanig volstaan met het verwijzen- naar die eerdere-uitspraken. '
Het hof is van oordeel dat de groepering van de verdachte, Ghuraba’a Mohassan (hierna ook: GM), ook als strijdende partij betrokken was bij het niet-internationaal gewapend conflict. Uit de verklaringen van de verdachte blijkt, dat GM begin 2012 is opgericht. De meeste leden waren deserteurs uit het regeringsleger van Bashar al-Assad. In totaal hadden 9 á 10 personen zich aangesloten bij de groep. Alle personen die bij GM hoorden, hadden wapens, en ze waren bekwaam in het uitvoeren van bomacties. De groep maakte gebruik van een leegstaand schoolgebouw als verblijfplaats. De verdachte typeerde GM als een strijdgroep van deserteurs. Ze werkten nauw samen met de militaire raad die het bevel voerde over de brigades van het Vrije Syrische Leger in de regio. Er bestond binnen GM een hiërarchie. GM had de mogelijkheid om militaire operaties te plannen en uit te voeren, al dan niet samen of met hulp van een of meer andere strijdende partijen. Op twee van die operaties zal het hof hierna, bij de bespreking van het onder 2 tenlastegelegde feit, terugkomen. Daarmee is naar oordeel van het hof aan het organisatievereiste voldaan.
[…]
11. Nadere bewijsoverwegingen ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde
Aan de verdachte is onder feit 2 tenlastegelegd - kort gezegd - dat hij als leider en/of oprichter en/of bestuurder heeft deelgenomen aan een organisatie met een terroristisch oogmerk, te weten Al-Qa’ida en/of Jabhat al Nusra en/of Ghuraba’a Mohassan.
11.1.
Juridisch kader
11.1.1.
Terroristisch oogmerk
Onder terroristisch oogmerk wordt ingevolge artikel 83a Sr verstaan het oogmerk om de bevolking of een deel der bevolking van een land ernstige vrees aan te jagen, dan wel een overheid of internationale organisatie wederrechtelijk te dwingen iets te doen, niet te doen of te dulden, dan wel de fundamentele politieke, constitutionele, economische of sociale structuren van een land of een internationale organisatie ernstig te ontwrichten of te vernietigen.
Het gaat bij het misdrijf van artikel 140a Sr niet om het daadwerkelijk gepleegd zijn van terroristische misdrijven, maar om het ‘oogmerk’ tot het plegen van die misdrijven. Voor dat oogmerk kan ook het naaste doel van de organisatie volstaan. Het is niet vereist dat het plegen van terroristische misdrijven de voornaamste bestaansgrond van de organisatie is.
Voor een veroordeling op grond van die bepaling is niet voldoende dat sprake is van deelneming aan een organisatie die tot terroristisch oogmerk heeft het plegen van misdrijven (van welke aard dan ook). Volgens artikel 140a, eerste lid, Sr moet het gaan om een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van terroristische misdrijven. Het oogmerk van de organisatie - een samenwerkingsverband in al dan niet wisselende samenstelling - moet derhalve zijn gericht op het plegen van (specifieke) misdrijven die zijn opgesomd in artikel 83 Sr, mits begaan met het in artikel 83a Sr omschreven terroristisch oogmerk.
Voor het bewijs van het oogmerk kan onder meer betekenis toekomen aan misdrijven die in het kader van de organisatie al zijn gepleegd, aan het meer duurzaam of gestructureerde karakter van de samenwerking - zoals dat kan blijken uit de onderlinge verdeling van werkzaamheden of onderlinge afstemming van activiteiten van deelnemers binnen de organisatie met het oog op het bereiken van het gemeenschappelijke doel van de organisatie - en, meer algemeen, aan de planmatigheid of stelselmatigheid van de met het oog op dit doel verrichte activiteiten van deelnemers binnen de organisatie.
11.1.2.
Deelneming
Van deelneming aan een terroristische organisatie als bedoeld in artikel 140a Sr kan slechts dan sprake zijn als de verdachte behoort tot het samenwerkingsverband en een aandeel heeft in, dan wel ondersteunt, gedragingen, die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het in dat artikel bedoelde oogmerk.
Een dergelijk aandeel kan bestaan uit het (mede)plegen van enig misdrijf, maar ook uit het verrichten van hand en spandiensten die op zichzelf niet strafbaar hoeven te zijn, maar wel strekken tot verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie. Voldoende is dat betrokkene in zijn algemeenheid — in de zin van onvoorwaardelijk opzet - weet dat de organisatie het plegen van terroristische misdrijven tot oogmerk heeft. Niet is vereist dat betrokkene enige vorm van opzet heeft op de door de terroristische organisatie beoogde concrete, misdrijven. Evenmin is vereist dat betrokkene zelf heeft meegedaan of meedoet aan het plegen van misdrijven die door (leden van) de organisatie zijn of worden gepleegd.
11.2.
De organisatie Ghuraba’a Mohassan
Reeds hiervoor bij de bespreking van het onder 1 tenlastegelegde feit heeft het hof geoordeeld dat GM als gewapende groepering betrokken was bij het niet-internationaal gewapend conflict en dat aldus is voldaan aan het organisatievereiste voor dat feit. Het hof stelt op grond van dezelfde feiten vast dat GM een samenwerkingsverband was met een zekere duurzaamheid en structuur tussen de leden, waardoor het een organisatie was als bedoeld in artikel 140a Sr.
11.3.
Oogmerk Ghuraba’a Mohassan
11.3.1.
Inleiding
Het staat niet ter discussie dat GM een strijdgroep was en zich verzette tegen het regime van Bashar al-Assad. Dat blijkt ten eerste uit de hierna te bespreken daden van GM, die gericht waren tegen aanhangers van Bashar al-Assad. Daarnaast beschrijft het eerder genoemde artikel in The Guardian dat de verdachte gedesillusioneerd raakte door het onvermogen van het rebellenleger om het regime te raken. De hierna te bespreken aanslag op de tapijtfabriek had als resultaat dat het leger vertrok, waardoor de verdachte Mohassan als bevrijd beschouwde. Bij de beoordeling van het oogmerk van GM betrekt het hof met name twee misdrijven die door GM zijn gepleegd: de aanslag op de tapijtfabriek en de executie van [slachtoffer] . Het hof bespreekt de twee gebeurtenissen achtereenvolgens.
11.3.2.
De aanslag op de tapijtfabriek
Op 6 juni 2012 vond een bomaanslag plaats op een (voormalige) tapijtfabriek te Mohassan, alwaar op dat moment een garnizoen van het Syrische regeringsleger was gevestigd. Van deze aanslag vond de politie een video op het internet. Op de video is te zien dat met behulp van een tractor met aanhanger een explosie wordt veroorzaakt. De beschrijving bij de video luidt: "Het opblazen van twee stellingen van het leger van de tiran. Resultaat: beide stellingen zijn opgeblazen, de tirannen hebben zich teruggetrokken." In de video, met een logo van het media-orgaan van Jabhat al-Nusra, wordt de aanslag opgeëist door Jabhat al-Nusra. Op een muur die in de video wordt getoond, is te lezen: "Jabhat al-Nusra". Even verderop staat nog een tekst op de muur: "Compagnie Ghuraba'a Mohassan".
Als gevolg van deze aanslag heeft het Syrische leger zich uit deze plaats teruggetrokken.
Op 30 juli 2012 is een artikel verschenen in de Britse krant The Guardian met de titel Al-Qaida turns tide for rebels in battle for eastern Syria. De journalist Ghaith Abdul-Ahad, die bij de deskundige dr. G. Steinberg als veelzeggende bron bekend staat, heeft de verdachte in Deir ez-Zor ontmoet en schrijft daarover. Tegenover deze journalist heeft de verdachte verklaard - kort samengevat - dat zijn groep, volgens de journalist zich noemende de Ghuraba'a, deze aanslag heeft gepleegd met hulp van een groep moslimstrijders, die een (bom)expert hadden opgeroepen en na twee dagen werk aan de verdachte als teken van vriendschap een vrachtwagen hadden overhandigd die was geladen met twee ton aan explosieven, dat twee mannen de vrachtwagen dicht bij de poort van de basis hebben gebracht en dat de lading op afstand tot ontploffing is gebracht. In het Guardian-artikel is te lezen dat de verdachte heeft gezegd tegen de journalist: "De autobom kostte ons 100.000 Syrische ponden en er waren minder dan 10 mensen betrokken bij de actie", en "Binnen twee dagen nadat de bomexpert was gearriveerd, hadden we hem klaar. We hebben geen enkele kogel verspild". De volgende dag vertrok het leger en was Mohassan bevrijd, aldus het artikel.
Dat GM met hulp van anderen de aanslag op de tapijt fabriek (mede) heeft gepleegd, valt op te maken uit hetgeen de verdachte hierover in 2012 tegen de journalist van The Guardian heeft verklaard, in samenhang met de beschreven video van deze aanslag, waarin na de aanslag de naam van GM op de muur van de tapijtfabriek te zien is. Het door Jabhat al-Nusra via het media-orgaan opeisen van de aanslag staat hieraan niet in de weg, aangezien ook volgens de verdachte in genoemd krantenartikel deze organisatie hen hierbij heeft geholpen.
[…]
Het hof acht dan ook bewezen dat GM betrokken is geweest bij het organiseren en uitvoeren van de aanslag op de tapijtfabriek. Uit de video blijkt dat het doel van de aanslag was om de aanhangers van Assad die in de fabriek zaten, weg te jagen. Dat doel is bereikt: het leger vertrok uit de fabriek en de verdachte achtte Mohassan bevrijd.
11.3.3.
De executie van [slachtoffer]
In paragraaf 10.2. heeft het hof reeds de feiten vastgesteld met betrekking tot de executie van [slachtoffer] . Voor de beoordeling van het onder 2 tenlastegelegde zijn met name de volgende vaststellingen, die het hof deels reeds bij de bespreking van het onder 1 tenlastegelegde heeft gedaan, van belang:
­ De verdachte had een leidende rol bij de executie van [slachtoffer] ;
­ Hij heeft [betrokkene 1] , een media-activist, gevraagd de executie te filmen;
­ De naam Ghuraba'a Mohassan werd meerdere keren genoemd in de video als (mede)verantwoordelijk voor de executie;
­ Ook werd meerdere keren benoemd dat het slachtoffer bij het leger van de regering van Assad hoorde;
­ De verdachte heeft gezegd dat degenen die Bashar [al-Assad] hebben gevolgd, geen rekening hebben gehouden met deze dag en [betrokkene 1] heeft gezegd dat het slachtoffer de beloning van iedereen die Bashar al-Assad steunt [zal krijgen];
­ De verdachte heeft het slachtoffer gevraagd wat hij ervan vond dat Bashar [al-Assad] hem erin heeft laten verstrikken en dat het slachtoffer door hem hier terecht is gekomen;
­ De woorden die na het schieten door anderen werden gesproken over het lot van elke verrader en moordenaar die het voorzien heeft op onschuldige Syriërs, en de beloning van elke verrader die burgers aanvalt en burgerwoningen bombardeert.
Uit het voorgaande maakt het hof op dat de verdachte ruchtbaarheid wilde geven aan de executie van het slachtoffer door de media-activist [betrokkene 1] te vragen de executie te filmen. […] De beschreven toedracht laat naar het oordeel van het hof redelijkerwijs geen andere uitleg toe dan dat de video van de executie is gemaakt om een boodschap aan de toekomstige kijker van de video over te brengen en dat met het oog daarop de hiervoor vermelde teksten tijdens de executie zijn uitgesproken. Het hof is van oordeel dat de video een duidelijke boodschap overbrengt: deze militair steunde Assad en moest dat bekopen met de dood en iedereen die Assad steunt kan rekenen op hetzelfde einde. De verdachte had die bedoeling kennelijk ook. Anders valt niet te begrijpen waarom hij, in de wetenschap dat er (ook door anderen dan [betrokkene 1] ) werd gefilmd teksten heeft uitgesproken die passen bij die boodschap.
De naam van GM is in de video meerdere keren genoemd als (mede-)verantwoordelijk voor de executie en is op die wijze gepresenteerd als een (mede-)brenger van de betreffende boodschap.
Die boodschap toont naar oordeel van het hof aan dat GM met de video tot doel had om diegenen die Assad steunden, zijnde een deel van de bevolking van Syrië, ernstige vrees aan te jagen.
11.3.4.
Conclusie terroristisch oogmerk Ghuraba’a Mohassan
Het hof is van oordeel dat uit de aanslag op de tapijtfabriek op 6 juni 2012, welke enkele dagen voorbereiding moet hebben vereist, en de executie van [slachtoffer] op 10 juli 2012 blijkt dat GM in de periode van 1 juni 2012 tot en met 31 juli 2012 als naaste doel had de overheid wederrechtelijk te dwingen iets te doen, te weten het leger terug te trekken uit Mohassan, respectievelijk om een deel van de bevolking van Syrië, te weten het deel dat Assad steunde, vrees aan te jagen. Het hof concludeert dat GM een terroristisch oogmerk had.
11.4.
De rol van de verdachte binnen Ghuraba’a Mohassan
De verdachte heeft ontkend de leider te zijn geweest van GM. Hij heeft verklaard dat de groep geen leider had en dat beslissingen in samenspraak met alle leden werden genomen. Het hof gaat aan de verklaring van de verdachte op dit punt voorbij. De verdachte heeft bij de politie verklaard dat hij, gezien zijn leeftijd en het feit dat hij als eerste was gedeserteerd uit het leger van Assad, meer respect had van de leden van GM dan anderen. In het hiervoor genoemde artikel in The Guardian komt de verdachte, naar voren als leider van GM. Zo werden de andere leden van GM aangeduid als 'de mannen van de verdachte' en trad de verdachte op als woordvoerder van de groep. Ook heeft de getuige [betrokkene 2] - hoofd van de Militaire Raad van Deir ez-zor - verklaard dat de verdachte de leider was van GM. Volgens de getuige [betrokkene 3] was de verdachte de oprichter van GM.
Voorts blijkt uit de executievideo dat de verdachte een leidende rol had bij de executie van [slachtoffer] , zoals hiervoor bij de bespreking van het onder 1 tenlastegelegde reeds is besproken.
Het hof is derhalve van oordeel dat de verdachte de leider was van GM.
11.5.
Conclusie
Het hof concludeert dat de verdachte in de periode van 1 juni 2012 tot en met 31 juli 2012 als leider heeft deelgenomen aan GM, zijnde een organisatie als bedoeld in artikel 140a Sr, en wetenschap had dat GM tot oogmerk had de hiervoor beschreven terroristische misdrijven te plegen, hetgeen ook blijkt uit zijn hiervoor beschreven deelname aan die misdrijven. Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 2 tenlastegelegde heeft begaan.”
3.3
De bewezenverklaring steunt verder op de in bijlage 1 van het arrest opgenomen bewijsmiddelen. Bewijsmiddel 11 luidt als volgt:

11. Een geschrift, zijnde een nieuwsartikel van 30 juli 2012, opgemaakt door Ghaith Abdul-Ahad, journalist bij The Guardian. Het houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (map F Algemene bevindingen, blz. 21-24):
Al-Qaida brengt ommekeer voor rebellen in slag om oostelijk Syrië (Guardian 30 juli 2012)
Ghaith Abdul-Ahad in Deir el-Zour [het hof begrijpt: Deir ez-Zor]
Volgens [betrokkene 4] werken zijn mannen nauw samen met de militaire raad die het bevel voert over de brigades van het Vrije Syrische Leger in de regio. "Als het Vrije Syrische Leger onze hulp nodig heeft dan geven wij die. We helpen ze met berm- en autobommen." De mannen van [betrokkene 4] hadden veel ervaring met het maken van bommen, voegde hij eraan toe.
Hij raakte echter al gauw gedesillusioneerd door wat hij zag als een gebrek aan orde in het rebellenleger, en hun onvermogen het regime te treffen. Hij gaf als voorbeeld een poging het regeringsgarnizoen in Mohassen aan te vallen. Doordat het zich verschanst had in een voormalige textielfabriek, achter betonnen muren, met zandzakken, mitrailleurkoepels en pantserwagens, was het garnizoen immuun voor de nietige aanvalspoging van de rebellen.
'Toen we met het Vrije Syrische Leger de basis aanvielen, probeerden we van alles maar bereikten niets," zei [betrokkene 4] . "Zelfs toen ongeveer 200 mannen vanaf meerdere punten aanvielen, konden ze geen enkele regeringssoldaat verwonden maar verspilden wel voor 1,5 miljoen Syrische ponden (€ 18,500) aan ammunitie die op de muren werd afgevuurd."
Toen bood een groep vrome en gedisciplineerde moslimstrijders in een nabijgelegen dorp hulp aan. Ze riepen een expert op uit Damascus en na twee dagen werk overhandigden ze [betrokkene 4] als teken van vriendschap een vrachtwagen die was geladen met twee ton aan explosieven.
Twee mannen brachten de vrachtwagen dicht bij de poort van de basis en lieten de lading op afstand ontploffen. De explosie was volgens [betrokkene 4] zo hard dat ramen en metalen rolluiken honderden meters werden weggeblazen, bomen met wortel en al werden uitgerukt en er een enorme krater in het midden van de weg ontstond. De volgende dag vertrok het leger en was de stad Mohassen vrij. "De autobom kostte ons 100.000 Syrische ponden en er waren minder dan 10 mensen betrokken bij de actie," zei hij. "Binnen twee dagen nadat de bomexpert was gearriveerd, hadden we hem klaar. We hebben geen enkele kogel verspild."”

4.Het juridische kader

4.1
In cassatie zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang:
- Art. 83 Sr, zoals dat luidde ten tijde van het bewezenverklaarde: [1]
“Onder terroristisch misdrijf wordt verstaan:
1° elk van de misdrijven omschreven in de artikelen 92 tot en met 96, 108, tweede lid, 115, tweede lid, 117, tweede lid, 121, 122, 157, onderdeel 3°, 161quater, onderdeel 2°, 164, tweede lid, 166, onderdeel 3°, 168, onderdeel 2°, 170, onderdeel 3°, 174, tweede lid, en 289, alsmede in artikel 80, tweede lid, Kernenergiewet, indien het misdrijf is begaan met een terroristisch oogmerk;
2° elk van de misdrijven waarop ingevolge de artikelen 114a, 114b, 120a, 120b, 130a, 176a, 176b, 282c, 289a, 304a, 304b, 415a en 415b, alsmede artikel 80, derde lid, van de Kernenergiewet gevangenisstraf is gesteld;
3° elk van de misdrijven omschreven in de artikelen 140a, 282b, 285, derde lid, en 288a, alsmede in artikel 55, vijfde lid, van de Wet wapens en munitie, artikel 6, vierde lid, van de Wet op de economische delicten, artikel 33b van de Wet explosieven voor civiel gebruik en artikel 79 van de Kernenergiewet.”
- Art. 83a Sr:
“Onder terroristisch oogmerk wordt verstaan het oogmerk om de bevolking of een deel der bevolking van een land ernstige vrees aan te jagen, dan wel een overheid of internationale organisatie wederrechtelijk te dwingen iets te doen, niet te doen of te dulden, dan wel de fundamentele politieke, constitutionele, economische of sociale structuren van een land of een internationale organisatie ernstig te ontwrichten of te vernietigen.”
- Art. 140a lid 1 en 2 Sr:
“1. Deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van terroristische misdrijven, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vijftien jaren of geldboete van de vijfde categorie.
2. Oprichters, leiders of bestuurders worden gestraft met levenslange gevangenisstraf of tijdelijke van ten hoogste dertig jaren of geldboete van de vijfde categorie
.
4.2
Bij de beoordeling van de bewijsklachten is verder het volgende van belang. Uit de parlementaire geschiedenis van de Wet terroristische misdrijven, waarbij art. 140a Sr is ingevoerd, kan worden afgeleid dat art. 140a Sr op vergelijkbare wijze moet worden uitgelegd als art. 140 Sr (het deelnemen aan een criminele organisatie) met als afwijkend aspect dat het oogmerk van de organisatie als bedoeld in art. 140a Sr is beperkt tot het plegen van terroristische misdrijven als bedoeld in art. 83 Sr. [2]
4.3
Dat betekent het volgende. Van een ‘organisatie’ als bedoeld in art. 140a Sr is sprake als het gaat om een samenwerkingsverband, met een zekere duurzaamheid en structuur, tussen de verdachte en ten minste één andere persoon. Het kan daarbij gaan om natuurlijke personen of rechtspersonen. [3] Van ‘deelneming’ aan een organisatie als bedoeld in art. 140a Sr kan slechts dan sprake zijn als de verdachte behoort tot het samenwerkingsverband en een aandeel heeft in gedragingen dan wel gedragingen ondersteunt die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het in dat artikel bedoelde oogmerk. De deelneming moet voor de verdachte op zichzelf worden beoordeeld. Het is dus bijvoorbeeld niet van belang of andere personen meer hebben gedaan of een belangrijker rol vervulden dan de verdachte. Voor ‘deelneming’ in de zin van art. 140a Sr is voldoende dat de verdachte in zijn algemeenheid weet (in de zin van onvoorwaardelijk opzet) dat de organisatie het plegen van misdrijven tot oogmerk heeft. De verdachte hoeft geen wetenschap te hebben van één of meer concrete misdrijven die door de organisatie worden beoogd. [4]
4.4
Het gaat bij het misdrijf van art. 140a Sr niet om het daadwerkelijk gepleegd zijn van misdrijven, maar om het ‘oogmerk’ tot het plegen van misdrijven. Voor dat oogmerk kan ook het naaste doel van de organisatie volstaan. Het is niet vereist dat het plegen van misdrijven de voornaamste bestaansgrond van de organisatie is. Dat oogmerk behoeft in de tenlastelegging niet nader omschreven te zijn, maar zal uit de bewijsmiddelen moeten blijken. Daarbij kan onder meer betekenis toekomen aan misdrijven die in het kader van de organisatie al zijn gepleegd, aan het meer duurzaam of gestructureerde karakter van de samenwerking – zoals dat kan blijken uit de onderlinge verdeling van werkzaamheden of onderlinge afstemming van activiteiten van deelnemers binnen de organisatie met het oog op het bereiken van het gemeenschappelijke doel van de organisatie – en, meer algemeen, aan de planmatigheid of stelselmatigheid van de met het oog op dit doel verrichte activiteiten van deelnemers binnen de organisatie. Het oogmerk van de organisatie van art. 140a Sr moet zijn gericht op het plegen van (specifieke) misdrijven die zijn opgesomd in art. 83 Sr, mits die worden begaan met het in artikel 83a Sr omschreven terroristisch oogmerk. De organisatie moet het plegen van meerdere misdrijven tot oogmerk hebben. [5]

5.Het tweede middel

5.1
Het middel houdt in dat het hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd bewezen heeft verklaard dat Ghuraba’a Mohassan het oogmerk had terroristische misdrijven (meervoud) te plegen. Het middel bevat twee deelklachten, die ik hieronder afzonderlijk bespreek.
De eerste deelklacht
5.2
De eerste deelklacht van het tweede middel houdt in dat het hof niet toereikend heeft gemotiveerd dat Ghuraba’a Mohassan als naaste doel had de overheid
wederrechtelijkte dwingen het leger terug te trekken uit Mohassan door een bomaanslag te plegen op een vestiging van het leger in Mohassan. De steller van het middel wijst er in dat verband op dat de raadsman in hoger beroep heeft aangevoerd dat sprake was van een legitieme strijd tegen het verwerpelijke regime van Bashar al-Assad en dat het openbaar ministerie in eerste aanleg heeft gesteld dat het verdachte niet werd verweten dat hij tegen Assad in verzet is gegaan. Het middel roept daarmee de vraag op wat de context van een verzetsstrijd tegen een ondemocratisch, repressief en/of racistisch (en dus: ‘abject’) regime kan betekenen voor de strafbaarheid van in dat verband gepleegde strafbaar gestelde handelingen, in het bijzonder de in art. 83 Sr neergelegde terroristische misdrijven. [6] De deelklacht geeft mij aanleiding tot de volgende algemene opmerkingen.
Strafbaarheid van verzet tegen een ‘abject’ regime
5.3
De artt. 83, 83a en 140a Sr zijn ingevoerd bij de Wet terroristische misdrijven. [7] Met deze wet heeft Nederland het Kaderbesluit van de Raad van 13 juni 2002 inzake terrorismebestrijding geïmplementeerd (2002/475/JBZ) (hierna: Kaderbesluit 2002/475). [8] In art. 83 Sr is bepaald welke misdrijven zijn aan te merken als terroristische misdrijven indien zij zijn begaan met een terroristisch oogmerk. Art. 83a Sr geeft vervolgens de drie mogelijke varianten van het terroristische oogmerk. Gelet op art. 83 en 83a Sr maakt de wet geen onderscheid naar ideologie en beschrijft het terrorisme als methode. Het terroristisch oogmerk is neutraal omschreven en het motief dat met het terroristische misdrijf wordt gediend, speelt in de delictsomschrijving geen rol. [9] Met andere woorden: het verder verwijderde of einddoel dat met het plegen van de terroristische misdrijven wordt nagestreefd, zoals het omverwerpen van een repressief regime ten gunste van de instelling van een democratisch landsbestuur, is voor vervulling van de bestanddelen niet van belang.
5.4
Eén van de in art. 83a Sr neergelegde vormen van het terroristisch oogmerk lijkt daar mogelijk een uitzondering op te vormen. Deze variant houdt in “het oogmerk om een overheid of internationale organisatie wederrechtelijk te dwingen iets te doen, niet te doen of te dulden.” De wetgever neemt wederrechtelijkheid doorgaans slechts op in strafbaarstellingen die zonder dat bestanddeel een te ruim bereik zouden hebben, omdat de overige delictsbestanddelen regelmatig op een niet-wederrechtelijke en niet strafbaar te achten wijze worden vervuld. [10] Op het eerste gezicht lijkt het bestanddeel “wederrechtelijk” meer ruimte te kunnen bieden voor straffeloosheid, bijvoorbeeld wegens de hiervoor bedoelde bijzondere context. Ik ga daarom kort in op de parlementaire geschiedenis voor wat betreft dit bestanddeel.
5.5
In het oorspronkelijke wetsvoorstel maakte het bestanddeel “wederrechtelijk” geen onderdeel uit van art. 83a Sr. Dat bestanddeel is bij de vierde nota van wijziging opgenomen in de hiervoor genoemde dwangvariant van het terroristisch oogmerk. [11] De wijziging is terug te voeren op een discussie die speelde tijdens de behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer. Daar werd naar voren gebracht dat het ontbreken van het bestanddeel wederrechtelijk (ten opzichte van art. 1 lid 1 van het Kaderbesluit 2002/475) maakte dat deze variant van het terroristische oogmerk een te ruim bereik zou krijgen. [12] De discussie spitste zich toe op de vraag of zonder dat bestanddeel ook acties van vakbonden en actiegroepen onder omstandigheden onder art. 83 en/of 83a Sr zouden kunnen vallen. [13] De minister van Justitie vond het bestanddeel niet nodig, omdat de wederrechtelijkheid van gedragingen die als terroristisch misdrijf worden aangemerkt al voldoende was gewaarborgd doordat in art. 83 Sr uitsluitend ernstige misdrijven worden genoemd. [14] Dat de minister uiteindelijk toch overstag ging, werd gerechtvaardigd door de overweging dat het onverstandig zou zijn het beeld in de strafwet te laten (ont)staan dat “
wat het oogmerk betreft(cursivering door mij, D.P.) het onder druk zetten van de overheid als zodanig als terrorisme wordt betiteld”. [15] De toelichting op de vierde nota van wijziging houdt (dan ook) niet meer in dan dat wordt beoogd om art. 83a Sr af te stemmen op de in het Kaderbesluit 2002/475 gebruikte definitie van deze vorm van het terroristisch oogmerk. [16]
5.6
In de Wet terroristische misdrijven is al met al dus geen bijzondere regeling getroffen voor (gewelds)handelingen die zijn gepleegd in het kader van een verzetsstrijd tegen een abject regime. Dat sluit aan bij het overige materiële strafrecht. Het Wetboek van Strafrecht biedt ook geen bijzondere excepties voor andere misdrijven wanneer zij zijn begaan in deze context. [17]
5.7
Dat betekent niet dat personen voor dergelijke handelingen onder alle omstandigheden strafbaar zullen zijn. Ten eerste kan de toepasselijkheid van het internationale humanitaire recht gevolgen hebben voor de toelaatbaarheid van vervolging op basis van het Nederlands commuun strafrecht. [18] Art. 43 lid 2 van het eerste Aanvullend Protocol bij de Verdragen van Genève van 12 augustus 1949 houdt in dat combattanten het recht hebben om deel te nemen aan vijandelijkheden. Aan de status van combattant is daarom strafrechtelijke immuniteit verbonden voor in dat verband gepleegde geweldshandelingen, zolang het geen oorlogsmisdrijven zijn. [19] Het internationale humanitaire recht kent de combattantenstatus echter uitsluitend toe aan personen die deelnemen aan een
internationaalgewapend conflict. Dat is een gewapend conflict tussen twee Verdragspartijen (staten) of een gewapend conflict “waarin volkeren vechten tegen koloniale overheersing en vreemde bezetting en tegen racistische regimes, in de uitoefening van hun recht op zelfbeschikking.” [20] In de situatie dat het verzet tegen een overheid zich afspeelt binnen een
niet-
internationaalgewapend conflict is het nationale strafrecht onverkort van toepassing. [21] In die gevallen, en ook wanneer het internationale humanitaire recht geen rol speelt, is straffeloosheid mogelijk als het openbaar ministerie om redenen van opportuniteit afziet van vervolging. [22] Tot slot is het voorstelbaar dat onder omstandigheden een strafuitsluitingsgrond van toepassing is. [23] Een beroep op overmacht in de zin van noodtoestand ligt dan het meest voor de hand. [24]
Beoordeling van de eerste deelklacht
5.8
De klacht houdt als gezegd in dat het hof niet toereikend heeft gemotiveerd dat Ghuraba’a Mohassan als naaste doel had de overheid
wederrechtelijkte dwingen het leger terug te trekken uit Mohassan door een bomaanslag te plegen op een vestiging van het leger in Mohassan.
5.9
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep in het algemeen aangevoerd dat Ghuraba’a Mohassan (als onderdeel van het Vrije Syrische Leger) een legitieme strijd voerde tegen het verwerpelijke regime van Bashar al-Assad. De wederrechtelijkheid van specifiek de bomaanslag op de tapijtfabriek van 6 juni 2012 is ter terechtzitting in hoger beroep echter geen onderwerp van discussie geweest.
5.1
Het hof heeft in verband met het voor een bewezenverklaring van art. 140a Sr vereiste terroristisch oogmerk van Ghuraba’a Mohassan in het kort de volgende feiten vastgesteld of afgeleid uit de bewijsmiddelen:
i. Ghuraba’a Mohassan was een strijdgroep die zich verzette tegen het regime van Bashar al-Assad tijdens het niet-internationaal gewapende conflict in Syrië tussen het Syrische regeringsleger en verschillende georganiseerde, gewapende groeperingen dat begon vanaf 2012.
ii. Ghuraba’a Mohassan heeft op 6 juni 2012 een bomaanslag gepleegd op een vestiging van een garnizoen van het Syrische regeringsleger in een (voormalige) tapijtfabriek in Mohassan. De explosie was zo hard dat ramen en metalen rolluiken honderden meters werden weggeblazen, bomen met wortel en al werden uitgerukt en er een enorme krater in het midden van de weg ontstond. Als gevolg hiervan heeft het Syrische regeringsleger zich teruggetrokken uit Mohassan.
iii. De organisatie was daarnaast verantwoordelijk voor de executie van een militair uit het regeringsleger op 10 juli 2012. Van die executie heeft de organisatie een video laten maken en openbaren om de boodschap over te brengen dat iedereen die Assad steunt kan rekenen op hetzelfde einde als de militair.
5.11
Het hof heeft aan het voorgaande onder meer als gevolgtrekking verbonden dat Ghuraba’a Mohassan als naaste doel had de overheid
wederrechtelijkte dwingen iets te doen, namelijk het leger terug te trekken uit Mohassan. Dat oordeel over het naaste doel van de organisatie vind ik niet onbegrijpelijk en verder toereikend gemotiveerd, reeds omdat het hof heeft vastgesteld dat zij daartoe een bomaanslag met een enorme explosie heeft gepleegd in de stad Mohassan, dat uit een video blijkt dat het doel van de aanslag was om de aanhangers van Assad die in de fabriek zaten, weg te jagen, en dat dit doel is bereikt. Nu de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep niet meer heeft aangevoerd dan dat Ghuraba’a Mohassan een legitieme strijd voerde, en bijvoorbeeld geen beroep heeft gedaan op een strafuitsluitingsgrond, was het hof niet gehouden tot een nadere motivering. Dat het hof op basis van het voorgaande heeft geconcludeerd dat Ghuraba’a Mohassan het oogmerk had om de in de bewezenverklaring omschreven terroristische misdrijven te plegen, vind ik overigens ook niet onbegrijpelijk.
5.12
De eerste deelklacht faalt.
De tweede deelklacht
5.13
De tweede deelklacht bouwt voort op de eerste deelklacht en houdt in dat, nu de aanslag op de tapijtfabriek niet kan worden gekwalificeerd als een terroristisch misdrijf, het hof ten onrechte bewezen heeft verklaard dat het oogmerk van Ghuraba’a Mohassan was gericht op het plegen van
meerdereterroristische misdrijven.
5.14
Het middel neemt terecht tot uitgangspunt dat voor een bewezenverklaring van art. 140a Sr is vereist dat de organisatie het oogmerk heeft om meer terroristische misdrijven te plegen. [25] Het falen van de eerste deelklacht brengt echter al met zich dat ook de tweede deelklacht faalt. De tweede klacht veronderstelt immers de gegrondheid van de eerste klacht. Hoewel dat dus strikt genomen niet nodig is, merk ik voor de volledigheid nog wel het volgende op. In de bewezenverklaring zijn verschillende terroristische misdrijven genoemd die Ghuraba’a Mohassan tot oogmerk had te plegen. Dat zijn er meer dan twee. Zelfs al zou met de steller van het middel gezegd moeten worden dat de bomaanslag niet kan worden gekwalificeerd als een terroristisch misdrijf, betekent dat daarom nog niet dat uit de bewijsvoering en bewezenverklaring volgt dat Ghuraba’a Mohassan slechts tot oogmerk had om maar één terroristisch misdrijf te plegen. [26]

6.Het eerste middel

6.1
Dit middel klaagt over de duur van de bewezenverklaarde pleegperiode en valt uiteen in twee deelklachten.
De eerste deelklacht
6.2
Het middel klaagt ten eerste dat ontoereikend is gemotiveerd dat Ghuraba’a Mohassan niet alleen van 1 juni tot 10 juli 2012, maar ook nog na de op 10 juli 2012 gepleegde bomaanslag (tot en met 31 juli 2012) aangemerkt zou kunnen worden als een organisatie die het oogmerk had om terroristische misdrijven te plegen.
6.3
Het hof heeft vastgesteld dat vanaf 2012, en dus ook in de tenlastegelegde periode, sprake was van een niet-internationaal gewapend conflict tussen het Syrische regeringsleger en verschillende georganiseerde, gewapende groeperingen. Uit de bewijsvoering van het hof blijken de volgende omstandigheden voor wat betreft de betrokkenheid van Ghuraba’a Mohassan bij dat conflict:
i. De verdachte typeerde Ghuraba’a Mohassan als een strijdgroep van deserteurs (uit het Syrische regeringsleger). De groep bestond uit 9 à 10 personen.
ii. Ze werkten nauw samen met de militaire raad die het bevel voerde over brigades van het Vrije Syrische Leger in de regio.
iii. Iedereen beschikte over wapens en ze waren bekwaam bij het uitvoeren van bomacties.
iv. Binnen Ghuraba’a Mohassan bestond een hiërarchie en ze hadden de mogelijkheid militaire operaties te plannen en uit te voeren, al dan niet samen of met hulp van een of meer andere strijdende partijen.
v. Dat blijkt in het bijzonder uit de gepleegde bomaanslag op het Syrische regeringsleger op 6 juni 2012 en de executie van een militair uit dat leger op 10 juli 2012. Bij de bomaanslag kregen ze hulp van Jabhat al-Nusra, een terroristische organisatie.
6.4
Uit het voorgaande heeft het hof kennelijk afgeleid dat Ghuraba’a Mohassan gedurende de hele bewezenverklaarde periode als georganiseerde strijdende partij was betrokken bij het niet-internationaal gewapende conflict in Syrië. Vervolgens heeft het hof geoordeeld dat Ghuraba’a Mohassan ook nog van 11 tot 31 juli 2012 een organisatie was die het oogmerk had terroristische misdrijven te plegen. Dat vind ik niet onbegrijpelijk. Daarbij ken ik betekenis toe aan de eerder gepleegde terroristische misdrijven, het gestructureerde karakter van de organisatie, de samenwerking met andere strijdende groeperingen en de omstandigheid dat zij in die periode ook nog onderdeel uitmaakten van de strijd tegen het Syrische regeringsleger. Met name de eerder gepleegde misdrijven zeggen namelijk iets over de wijze waarop de organisatie haar deelname aan de strijd beoogde vorm te geven. Dat uit de bewijsvoering van het hof niet volgt dat Ghuraba’a Mohassan in de periode van 11 tot 31 juli 2012 nog daden van geweld heeft gepleegd, betekent dus niet dat de bewezenverklaring voor dat deel van de pleegperiode ontoereikend is gemotiveerd. Daarbij is van belang dat ter terechtzitting in hoger beroep niet is aangevoerd dat de organisatie in die periode was ontbonden of zich had teruggetrokken uit de strijd.
De tweede deelklacht
6.5
Het eerste middel klaagt ten tweede dat zonder nadere toelichting niet valt in te zien dat de verdachte in de periode na 10 juli 2012 (tot en met 31 juli 2012) nog zou kunnen worden aangemerkt als deelnemer aan die organisatie, laat staan – zoals bewezen – als leider ervan.
6.6
Zoals hierboven toegelicht heeft het hof uit de bewijsmiddelen kunnen afleiden dat Ghuraba’a Mohassan tijdens de bewezenverklaarde periode als organisatie deelnam aan het gewapende conflict in Syrië. In verband met het oordeel dat de verdachte de leider van die organisatie was, heeft het hof de volgende feiten vastgesteld:
i. De verdachte heeft bij de politie verklaard dat hij, gezien zijn leeftijd en het feit dat hij als eerste was gedeserteerd uit het leger van Assad, meer respect had van de leden van Ghuraba’a Mohassan dan anderen.
ii. In het voor het bewijs gebruikte artikel in The Guardian komt de verdachte naar voren als leider van Ghuraba’a Mohassan. Zo werden de andere leden aangeduid als 'de mannen van de verdachte' en trad de verdachte op als woordvoerder van de groep.
iii. Ook heeft de getuige [betrokkene 2] – hoofd van de Militaire Raad van Deir ez-zor – verklaard dat de verdachte de leider was van Ghuraba’a Mohassan. Volgens de getuige [betrokkene 3] was de verdachte de oprichter van de organisatie.
iv. Tot slot blijkt uit de executievideo dat de verdachte een leidende rol had bij de executie van [slachtoffer] .
6.7
Gelet op het voorgaande heeft het hof in mijn ogen toereikend gemotiveerd dat de verdachte ook in de periode van 11 tot en met 31 juli 2012 leider was van Ghuraba’a Mohassan. Daarbij neem ik in aanmerking dat ter terechtzitting in hoger beroep niet naar voren is gebracht dat de verdachte in dat deel van de bewezenverklaarde periode de organisatie zou hebben verlaten of het leiderschap zou hebben opgegeven.

7.Slotsom

7.1
De middelen falen. Omdat de middelen klagen over het bewijs van een feit waarvan de verdachte in eerste aanleg is vrijgesproken, ligt toepassing van art. 81 lid 1 RO niet in de rede. [27]
7.2
Ambtshalve heb ik geen grond voor vernietiging van de uitspraak van het hof aangetroffen.
7.3
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Art. 83 Sr lid 2 Sr is op 1 september 2013 gewijzigd met de inwerkingtreding van de wet van 10 juli 2013 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafrecht BES, en enkele andere wetten in verband met de strafbaarstelling van het financieren van terrorisme (zie
2.
3.HR 11 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:814, r.o. 4.3.
4.HR 5 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:969,
5.Zie HR 15 mei 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA0502,
6.In de wetsgeschiedenis van de Wet terroristische misdrijven wordt in dit verband gesproken over een “regime dat een bedreiging is voor de internationale vrijheid en veiligheid, dan wel een regime dat zich schuldig maakt aan systematische en ernstige schending van fundamentele mensenrechten”, zie
7.Wet van 24 juni 2004 tot wijziging en aanvulling van het Wetboek van Strafrecht en enige andere wetten in verband met terroristische misdrijven (Wet terroristische misdrijven) (
8.
9.Zie J.M Lintz,
10.Zie J. de Hullu & P.H.P.H.M.C. van Kempen,
11.
12.In art. 1 lid 1 van het Kaderbesluit 2002/475 wordt namelijk gesproken van het “op onrechtmatige wijze” dwingen van een overheid of internationale organisatie.
13.Bij een hoorzitting van de vaste commissie voor Justitie merkte Y. Buruma (toen hoogleraar straf(proces)recht) op dat het ontbreken van het woord wederrechtelijk ten opzichte van het Kaderbesluit maakte dat ook acties van vakbonden en actiegroepen gericht op het veroorzaken van een overheidsbesluit onder het bereik van art. 83a Sr kunnen worden gebracht (
14.Zie
15.
16.
17.J. de Hullu & P.H.P.H.M.C. van Kempen,
18.Zie de vier Verdragen van Genève van 12 augustus 1949 en de twee aanvullende protocollen van 8 juni 1977.
19.Zie de conclusie van mijn ambtgenoot Hofstee van 11 oktober 2017, ECLI:NL:PHR:2016:975 onder 44-46 met verwijzingen naar E. Crawford,
20.Zie art. 1 lid 4 van het eerste Aanvullend Protocol bij de Verdragen van Genève van 12 augustus 1949.
21.Zie gemeenschappelijk art. 3 van de Verdragen van Genève van 12 augustus 1949 en het tweede Aanvullend Protocol. Vgl. M. van Noorloos, ‘De strafrechtelijke aanpak van terrorisme en Syriëgangers vanaf 2014’,
22.Zie hierover het antwoord van de minister van Veiligheid en Justitie Van der Steur op Kamervragen:
23.Zie ook het antwoord van de minister van Justitie Donner op vragen van leden van de CDA-fractie over de strafwaardigheid van bevrijdingsbewegingen en door deze ondernomen gewapende strijd in het kader van de behandeling van de Wet terroristische misdrijven in de Eerste Kamer. De minister reageerde dat “de vraag of bepaalde gedragingen als terroristisch misdrijf kunnen worden aangemerkt, dient te worden beantwoord op basis van een analyse van alle feiten en omstandigheden van het concrete geval tegen de achtergrond van de delictsomschrijvingen die dit wetsvoorstel bevat. Indien sprake is van een aangewezen misdrijf (een moord, brandstichting, bomaanslag etc.), en een terroristisch oogmerk wordt vastgesteld, is dit het geval. Wel is het in beginsel mogelijk dat in bijzondere situaties een strafuitsluitingsgrond kan worden aangenomen; ook is voorstelbaar dat strafvervolging niet in alle gevallen opportuun zal worden geacht.” Voor de gehele discussie zie
24.Zie over het ongeschreven verzetsrecht (waarbij het gaat om verzet tegen een overheerser ten behoeve van de legitieme overheid) S.R. Bakker,
25.Zie HR 15 mei 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA0502,
26.Vgl. HR 11 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:814, r.o. 4.1-4.5.
27.Zie HR 24 januari 2023, ECLI:NL:HR:2023:40,