Conclusie
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer22/03845
Zitting30 januari 2024
CONCLUSIE
D.J.C. Aben
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1980,
hierna: de verdachte
Inleiding
1. Het gerechtshof Amsterdam heeft de verdachte bij arrest van 6 oktober 2022 wegens onder 1 (primair) "
medeplegen van poging tot doodslag, voorafgegaan, vergezeld of gevolgd van een strafbaar feit en gepleegd met het oogmerk om de uitvoering van dat feit voor te bereiden of gemakkelijk te maken, of om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf of andere deelnemers aan dat feit hetzij straffeloosheid hetzij het bezit van het wederrechtelijk verkregene te verzekeren" en onder 2 “
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, en handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 91 maanden onder aftrek als bedoeld in artikel 27 Sr. Daarnaast heeft het hof beslissingen genomen omtrent in beslag genomen voorwerpen en de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij, een en ander zoals nader in het arrest bepaald.
medeplegen van poging tot doodslag, voorafgegaan, vergezeld of gevolgd van een strafbaar feit en gepleegd met het oogmerk om de uitvoering van dat feit voor te bereiden of gemakkelijk te maken, of om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf of andere deelnemers aan dat feit hetzij straffeloosheid hetzij het bezit van het wederrechtelijk verkregene te verzekeren" en onder 2 “
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, en handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 91 maanden onder aftrek als bedoeld in artikel 27 Sr. Daarnaast heeft het hof beslissingen genomen omtrent in beslag genomen voorwerpen en de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij, een en ander zoals nader in het arrest bepaald.
2. Er bestaat samenhang met de zaak 22/03775. In deze zaak zal ik vandaag ook concluderen.
3. Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. J. Kuijper en D.W.E. Sternfeld, beiden advocaat te Amsterdam, hebben een middel van cassatie voorgesteld.
4. Het middel komt op tegen de bewijsmotivering met betrekking tot het (voor het bewijs van medeplegen van poging tot gekwalificeerde doodslag vereiste) voorwaardelijk opzet op de dood van het slachtoffer.
De bewijsconstructie van het hof
5. Voorafgaand aan de bespreking van het middel, zal ik eerst – voor zover relevant – de bewezenverklaring en de bewijsoverwegingen weergeven.
6. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“1.
primair
hij op 15 juni 2019 te Amsterdam tezamen en in vereniging met anderen, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer] opzettelijk van het leven te beroven, van dichtbij één kogel met een automatisch vuurwapen (Skorpion) heeft afgevuurd op het lichaam van voornoemde [slachtoffer] , terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid, welke poging doodslag werd gevolgd, vergezeld en/of voorafgegaan van enig strafbaar feit, te weten diefstal in vereniging van een doos met een hoeveelheid wiet en autosleutels en een Louis Vuitton tas (met inhoud) en welke poging doodslag werd gepleegd met het oogmerk om de uitvoering van dat feit voor te bereiden, gemakkelijk te maken en/of om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf en/of aan andere deelnemers aan dat feit straffeloosheid en het bezit van het wederrechtelijk verkregene te verzekeren;
2.
hij op 5 februari 2020 te Maassluis een geladen wapen van categorie III, onder 1 van de Wet wapens en munitie, te weten een pistool, van het merk Crvena Zastava, type CZ99, kaliber 9x19mm zijnde een vuurwapen en munitie van categorie III, te weten 10 9x19mm patronen, voorhanden heeft gehad.”
7. Het hof heeft ten aanzien van de bewijsvoering – voor zover relevant – het volgende overwogen (met weglating van een voetnoot):
“4.3.3.
Betrokkenheid van de verdachten [medeverdachte 1] , [verdachte] en [medeverdachte 2]
Betrokkenheid van de verdachten [medeverdachte 1] , [verdachte] en [medeverdachte 2]
Het voorgaande, in onderling verband en samenhang bezien, brengt het hof tot de slotsom dat [verdachte] samen met [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] op 15 juni 2019 in de garage aan het [a-straat 1] in [plaats] aanwezig is geweest bij de ripdeal waarbij [slachtoffer] is beschoten.
4.3.4.
Wie heeft het schot gelost?
Wie heeft het schot gelost?
Tevens acht het hof, gelet op het vooroverwogene, buiten redelijke twijfel bewezen dat het [medeverdachte 1] is geweest die het schot heeft gelost met een Skorpion. Daartoe acht het hof redengevend dat [medeverdachte 1] in de genoemde OVC-gesprekken zichzelf plaatst in de rol van de schutter. Meer in het bijzonder doelt het hof daarbij op de uitlatingen “Ik ben het. Ze zoeken mij”, “(...) maar ik zag die man doet rare manoeuvre, snap je wat ik bedoel? Het ging gewoon vanzelf...
" en "Die mannen zeggen “je had niet hoeven te schieten... je had niet hoeven te schieten”
" die, gelet op de context van de gesprekken en de kenmerkende omstandigheden rondom dit schietincident, naar het oordeel van het hof in redelijkheid niet anders kunnen worden uitgelegd dan vanuit de rol van de schutter.
" en "Die mannen zeggen “je had niet hoeven te schieten... je had niet hoeven te schieten”
" die, gelet op de context van de gesprekken en de kenmerkende omstandigheden rondom dit schietincident, naar het oordeel van het hof in redelijkheid niet anders kunnen worden uitgelegd dan vanuit de rol van de schutter.
4.3.5.
Medeplegen en oogmerk
Medeplegen en oogmerk
Hiervoor heeft het hof vastgesteld dat [medeverdachte 1] . [verdachte] en [medeverdachte 2] bewapend naar de parkeergarage aan het [a-straat 1] te [plaats] zijn gekomen. [medeverdachte 2] had daar een afspraak met [slachtoffer] over een partij wiet. [medeverdachte 2] had tijdens de ontmoeting met [slachtoffer] een open telefoonverbinding met [verdachte] en op het moment dat [medeverdachte 1] en [verdachte] zich gewapend bij [medeverdachte 2] en [slachtoffer] vervoegden trok ook [medeverdachte 2] het door hem meegenomen wapen. Uit het handelen van de verdachten kan worden afgeleid dat zij al vooraf het plan hadden om de door [slachtoffer] meegebrachte wiet mee te nemen zonder te betalen. Alle drie stonden met een wapen in de hand en [medeverdachte 2] pakte de doos met wiet van [slachtoffer] af. [slachtoffer] werd gefouilleerd en gecommandeerd op de grond te gaan liggen. Op enig moment schoot [medeverdachte 1] in de richting van [slachtoffer] . Nadat [medeverdachte 1] het schot had gelost, zijn de verdachten weggegaan maar kwamen zij direct terug voor de autosleutels van [slachtoffer] . [slachtoffer] heeft zijn autosleutels afgegeven en twee van de drie verdachten zijn naar de auto van [slachtoffer] gegaan, hebben deze doorzocht en daaruit een tas weggenomen. Vervolgens zijn ze met z’n drieën met de buit weggegaan. Ze zijn aldus verder gegaan met de gezamenlijke uitvoering van hun plan om [slachtoffer] te rippen. Het hof stelt op grond hiervan vast dat er sprake was van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en zijn medeverdachten die in de kern bestaat uit een gezamenlijke uitvoering van het rippen van [slachtoffer] .
4.3.6.
Voorwaardelijk opzet op de dood?
Voorwaardelijk opzet op de dood?
Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of [medeverdachte 1] op het moment van schieten het (voorwaardelijk) opzet had om [slachtoffer] dodelijk te treffen.
Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg – zoals hier (gekwalificeerde) doodslag – is aanwezig indien de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat dit gevolg zal intreden. Het zal moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten.
[medeverdachte 1] had [slachtoffer] in een kleine ruimte in voornoemde parkeergarage bevolen te gaan liggen. Hij stond gewapend tegenover [slachtoffer] , die op een knie zat en zich dus in een lage positie ten opzichte van [medeverdachte 1] bevond. De loop van het automatisch werkende vuurwapen van [medeverdachte 1] was schuin naar beneden op [slachtoffer] gericht. In die positie heeft [medeverdachte 1] vanaf een korte afstand (maximaal anderhalve meter) met zijn vuurwapen op [slachtoffer] geschoten. [slachtoffer] heeft een afwerende beweging met zijn arm voor zijn bovenlichaam gemaakt. De kogel is door die arm gegaan en heeft vervolgens zijn schaamstreek geschampt. Gelet op voornoemde omschreven positie was er een aanmerkelijke kans dat de kogel het bovenlichaam van [slachtoffer] zou raken waarin zich vitale organen bevinden. Door met een automatisch vuurwapen op een korte afstand op deze manier in de richting van [slachtoffer] te schieten, heeft [medeverdachte 1] bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat [slachtoffer] dodelijk zou worden geraakt. [medeverdachte 1] had dan ook opzet, in voorwaardelijke zin, op de dood van voornoemde [slachtoffer] .
Die aanmerkelijke kans is naar het oordeel van het hof eveneens aanvaard door [verdachte] en [medeverdachte 2] . Dat het schieten door [medeverdachte 1] leidde tot (schrik)reacties aan de kant van [verdachte] en [medeverdachte 2] en laatstgenoemde riep "niet schieten niet schieten
" of “je had niet hoeven schieten
" acht het hof onvoldoende om voor hen een contra-indicatie voor voorwaardelijk opzet aan te nemen. Immers, dat bij een ripdeal met één van de daartoe meegenomen wapens, waaronder een automatisch vuurwapen, kan worden geschoten op het slachtoffer en deze daarbij dodelijk kan worden getroffen is een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te noemen. De kans op verzet en de mogelijke aanwezigheid van wapens bij iemand die kilo's verdovende middelen voorhanden heeft is immers een zeer reële mogelijkheid. Dat de verdachten rekening hielden met een mogelijke tegenactie van [slachtoffer] dan wel personen in zijn omgeving blijkt ook uit het soort wapens dat zij bij zich hadden waaronder in ieder geval één automatisch vuurwapen en de manier van handelen in de ruimte voor de lift van de parkeergarage waarbij [slachtoffer] vanuit meerdere posities onder schot werd gehouden. Nu ieder van hen een wapen bij zich had, ieder zich in ieder geval bij het tonen van de wapens ook bewust was van de aanwezigheid van de wapens bij de anderen en het de bedoeling was het slachtoffer van zijn wiet te beroven, heeft ieder van hen rekening gehouden met de mogelijkheid dat (één van) de vuurwapen(s) zou worden gebruikt en daarmee bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat het slachtoffer daardoor mogelijk dodelijk zou worden getroffen.
" of “je had niet hoeven schieten
" acht het hof onvoldoende om voor hen een contra-indicatie voor voorwaardelijk opzet aan te nemen. Immers, dat bij een ripdeal met één van de daartoe meegenomen wapens, waaronder een automatisch vuurwapen, kan worden geschoten op het slachtoffer en deze daarbij dodelijk kan worden getroffen is een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te noemen. De kans op verzet en de mogelijke aanwezigheid van wapens bij iemand die kilo's verdovende middelen voorhanden heeft is immers een zeer reële mogelijkheid. Dat de verdachten rekening hielden met een mogelijke tegenactie van [slachtoffer] dan wel personen in zijn omgeving blijkt ook uit het soort wapens dat zij bij zich hadden waaronder in ieder geval één automatisch vuurwapen en de manier van handelen in de ruimte voor de lift van de parkeergarage waarbij [slachtoffer] vanuit meerdere posities onder schot werd gehouden. Nu ieder van hen een wapen bij zich had, ieder zich in ieder geval bij het tonen van de wapens ook bewust was van de aanwezigheid van de wapens bij de anderen en het de bedoeling was het slachtoffer van zijn wiet te beroven, heeft ieder van hen rekening gehouden met de mogelijkheid dat (één van) de vuurwapen(s) zou worden gebruikt en daarmee bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat het slachtoffer daardoor mogelijk dodelijk zou worden getroffen.
Het hof acht dan ook wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich als medepleger schuldig heeft gemaakt aan een poging gekwalificeerde doodslag.”
Het middel
8. Het middel komt (met verschillende deelklachten) op tegen de bewijsmotivering van het hof met betrekking tot het voorwaardelijk opzet van de verdachte op de dood van het slachtoffer. De deelklachten komen er (in samenhang bezien) in de kern op neer dat het oordeel van het hof aangaande het voorwaardelijk opzet – het willens en wetens aanvaarden van de aanmerkelijke kans – op de dood van het slachtoffer onbegrijpelijk is c.q. ontoereikend is gemotiveerd.
9. Volgens de toelichting erop strekt het middel ten betoge dat het schieten op het slachtoffer door de medeverdachte een overschrijding van het gezamenlijke daadplan betreft, waardoor het voor het bewijs van medeplegen vereiste opzet op het grondfeit (naast het opzet op de samenwerking) niet aanwezig was bij de verdachte. Het hof zou dit in zijn bewijsmotivering hebben miskend.
Het beoordelingskader
10. Voor de vaststelling van het medeplegen van een delict geldt een vereiste van zogenoemd ‘dubbel opzet’. Hieromtrent concludeerde mijn ambtgenoot Hofstee voorafgaand aan HR 20 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY0267,
NJ2012/677, met weglating van voetnoten:
NJ2012/677, met weglating van voetnoten:
“8. Voor medeplegen geldt een dubbel opzetvereiste: het opzet op de onderlinge samenwerking en opzet op de verwezenlijking van het grondfeit. Dit één en ander ligt gezamenlijk reeds besloten in de voor medeplegen geldende voorwaarde dat sprake moet zijn van een "bewuste en nauwe samenwerking" met betrekking tot – en dit kan niet anders – het begaan van het grondfeit. Dit opzet kan volgens De Hullu vrij globaal zijn; een wat andere afloop en invulling van het grondfeit dan de medepleger voor ogen stond, zit in het opzet van de medepleger ingebakken. Voorts is niet vereist dat de verdachte op de hoogte is van de precieze gedragingen van zijn mededaders. Zo kunnen verschillen worden weggewerkt via het voorwaardelijk opzet en de medepleger strafrechtelijk aansprakelijk worden gesteld voor de handeling van de feitelijk pleger voor zover deze binnen het gezamenlijk opzet kan worden gebracht. Indien echter het opzet onderling te veel of wezenlijk uiteenloopt en de feitelijk pleger substantieel verder gaat dan waarop het opzet van de medepleger is gericht, kan de medepleger daarvoor niet strafrechtelijk aansprakelijk worden gesteld en moet de medepleger naar zijn eigen opzet worden beoordeeld en gekwalificeerd. Alsdan kan geen 'bewuste en nauwe samenwerking' worden aangenomen en bepaalt het eigen opzet van de medepleger, en niet het opzet van de ander, de eigen aansprakelijkheid.”
11. Het bewijs van het medeplegen van een delict vergt de vaststelling van opzet ten aanzien van alle delictsbestanddelen die in de delictsomschrijving door de generieke opzeteis worden bestreken. In geval van (meer wezenlijk) uiteenlopend opzet tussen de medeverdachten rijst de vraagt tot hoever het opzet van de verdachte ter zake reikte. In dit kader concludeerde mijn ambtgenoot Keulen voorafgaand aan HR 18 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:281,
NJ2020/174 m.nt. Vellinga, met weglating van voetnoten:
NJ2020/174 m.nt. Vellinga, met weglating van voetnoten:
“18. In situaties waarin sprake is van het door een misdrijf anderen drugs afhandig maken, gekoppeld aan vuurwapengebruik, wordt ook wel het medeplegen van (een poging tot) doodslag tenlastegelegd en bewezenverklaard. Een voorbeeld is te vinden in HR 5 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3072. In zijn conclusie voorafgaand aan dit arrest leidt A-G Vellinga uit ’s hofs vaststellingen inzake de modus operandi af dat de verdachte, die door het hof is veroordeeld wegens het medeplegen van gekwalificeerde doodslag, wist dat de medeverdachte over een vuurwapen beschikte alsmede dat de medeverdachte en de verdachte ‘bewust hebben samengewerkt met het oog op het rippen van (slachtoffer) en het daarbij bezigen van een vuurwapen’. In een noot vermeldt Vellinga dat de verdachte er ook bekend mee was dat de medeverdachte ‘al eens temidden van mensen met een vuurwapen had geschoten’. Uw Raad deed de zaak af met art. 80a RO. In HR 11 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:289 had het hof, zo blijkt uit de daaraan voorafgaande conclusie van A-G Vegter (onder 3.5 en 3.10), onder meer uit de bewijsmiddelen kunnen afleiden dat de verdachte de medeverdachte (met het oog op een ripdeal) had benaderd omdat hij wist dat deze een pistool had, dat zij samen naar de woning van het slachtoffer zijn gereden en dat de verdachte toen zij voor de deur stonden zag dat de medeverdachte zijn pistool had meegenomen en zijn hand op zijn pistool onder zijn jas had liggen. Uw Raad verwierp het cassatieberoep met de aan art. 81 RO ontleende formulering.
19. Postma heeft in zijn dissertatie de rechtspraak van Uw Raad inzake het bewijs van medeplegen ten aanzien van binnen of buiten het gezamenlijk plan vallende delicten die een overschrijding van het gezamenlijk doel van de medeplegers opleveren in kaart gebracht. Als voorbeeld van de eerste categorie, een delict dat als kwade kans besloten ligt in het gezamenlijk plan, noemt Postma HR 10 mei 1994, nr. 97.226 (niet gepubliceerd). Daarin vluchten de drie mededaders na een bankoverval met een auto. Eén van de mededaders schiet met een pistool op een achtervolgende politieauto met daarin twee politieagenten. Later tijdens de vlucht schiet een mededader (nu met dodelijk gevolg) op een politieagent. De verdachte wordt veroordeeld wegens (onder meer) het medeplegen van poging tot doodslag, meermalen gepleegd, en het medeplegen van doodslag. Voor het hof is van belang dat het vuurwapengeweld voortvloeide uit het gezamenlijk plan. De daders hadden er ‘rekening mee gehouden dat, als de situatie dat ter verwezenlijking van het door hen voorgenomen doel zou vereisen, het gebruik van vuurwapens niet zou worden geschuwd’. Het hof stelt verder onder meer vast dat twee vuurwapens en grote hoeveelheden bijpassende scherpe munitie zijn meegenomen en dat een mededader een kogelvrij vest had aangedaan. A-G Van Dorst wijst er nog op dat de verdachte op enig moment ‘één van de pistolen die bij de bankoverval waren gebruikt’ aan één van de mededaders geeft. Uw Raad verwierp het cassatieberoep met een verkorte motivering.
20. Postma noemt ook zaken waarin het delict besloten ligt in een ‘uitvoeringsaspect’ van het gezamenlijk plan. In HR 14 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AJ1396, NJ 2004/103 had het hof vastgesteld dat de verdachte en zijn drie mededaders het plan hadden opgevat om een persoon van het leven te beroven. Toen deze bij het snookercentrum waar zij hem opwachtten naar buiten kwam was hij in het gezelschap van een andere persoon. Ook deze werd gedood. De bijdrage van de verdachte bestond erin dat hij met een van de mededaders zodanig positie had gekozen dat de twee mannen niet konden wegvluchten. Volgens Uw Raad was ’s hofs klaarblijkelijke oordeel dat verdachtes opzet in elk geval in voorwaardelijke zin ook gericht was op de dood van de tweede persoon niet onbegrijpelijk. Uw Raad neemt daarbij in aanmerking dat de verdachte ‘zijn rol is blijven vervullen’, ook toen de tweede persoon ‘probeerde te vluchten en toen, nadat zulks was mislukt, deze door een van verdachtes mededaders meermalen met een mes werd gestoken.’
21. Ook bij zaken die Postma rubriceert als zaken waarin het delict dat een overschrijding van het gezamenlijk doel oplevert buiten het gezamenlijk plan valt, is van belang of de samenwerking wordt voortgezet. HR 25 november 2008, ECLI:NL:HR:2008:BF3310 was de verdachte veroordeeld wegens het medeplegen van moord. De verdachte en zijn mededader hadden afgesproken het slachtoffer bang te maken. Daarbij was voor de verdachte duidelijk dat er flinke klappen zouden kunnen vallen. Het slachtoffer werd naar een afgelegen plek gelokt. Kort nadat het slachtoffer op die plek aankwam werd hij door de medeverdachte neergeschoten. De verdachte heeft verklaard dat hij niet wist dat de medeverdachte het vuurwapen bij zich had, maar dat hij wel wist dat hij een vuurwapen in huis had en hem er wel eens mee heeft zien schieten. Op het moment waarop de medeverdachte een vuurwapen trok heeft hij zich niet van de situatie gedistantieerd, maar is naar het slachtoffer toegelopen en heeft hem een draagtas uit handen getrokken. A-G Jörg meende dat als de verdachte niet ‘een poging onderneemt om de gezamenlijke onderneming die door het onverwacht tevoorschijn brengen van een wapen door zijn medeverdachte een andere wending gaat nemen, te beëindigen of tenminste zich aan die andere wending te onttrekken’ maar ‘in de verdere uitvoering van wat hij met zijn mededader wèl heeft afgesproken’ volhardt, hij de kwade afloop op de koop toeneemt. Uw Raad verwierp het cassatieberoep met de aan art. 81 RO ontleende formulering.
22. Tegen de achtergrond van voornoemde rechtspraak van Uw Raad is het van belang hoe het delict zich in de onderhavige zaak tot het ‘plan’ verhoudt. Twee versies van het plan kunnen worden onderscheiden. De eerste versie komt erop neer dat de verdachte en de medeverdachte slechts van plan zijn de verkopers van de hennep op te lichten met het valse geld. De verdachte en de medeverdachte rekenen erop dat zij zo snel weg zijn dat de verkopers het bedrog pas door hebben als het te laat is. De verdachte houdt bovendien rekening met de mogelijkheid dat zijn mededader over een vuurwapen beschikt dat deze indien nodig kan gebruiken. Maar over dat gebruik is niet gesproken en het is geen onderdeel van het plan. De tweede versie van het plan heeft als kern eveneens dat de verdachte en de medeverdachte van plan zijn om de verkopers op te lichten. Zij hopen dat de verkopers het bedrog niet tijdig doorzien, maar zij houden er anders dan bij de eerste versie rekening mee dat de verkopers dat wel doen. Onderdeel van het plan is daarom ook dat de medeverdachte, in het geval de verkopers van één of meer vuurwapens gebruik maken om te voorkomen dat de verdachte en de medeverdachte met de hennep vertrekken, met zijn pistool terug zal schieten op de verkopers. De verdachte weet in dit geval dat de medeverdachte over een vuurwapen beschikt en dat hij dit indien nodig op de afgesproken wijze zal gebruiken. Indien uit de bewijsvoering volgt dat de verdachte en de medeverdachte volgens de tweede versie van het plan te werk zijn gegaan, ligt daarin al gauw een toereikende onderbouwing van de bewezenverklaring besloten. Indien de verdachte en de medeverdachte van de eerste versie van het plan zijn uitgegaan, ligt dat anders.
23. Het ligt tegen deze achtergrond in de rede eisen te stellen aan de precisie van de vaststellingen inzake het ‘plan’. Een extra argument daarvoor volgt uit de eerder besproken rechtspraak inzake diefstal met geweld, al dan niet de dood ten gevolge hebbend. Uit die rechtspraak volgt dat Uw Raad opzet eist op het bewezenverklaarde geweld. Nu bij een bewezenverklaring van het in vereniging plegen van diefstal met geweld opzet op het bewezenverklaarde geweld wordt geëist, bestaat het risico dat in het geval het geweld de vorm aanneemt van het met een vuurwapen schieten op het slachtoffer, het verschil met de bewijseisen die bij het medeplegen van een al dan niet gekwalificeerde (poging tot) doodslag worden gesteld, klein wordt. Dat staat op gespannen voet met het verschil in strafmaximum (bij gekwalificeerde doodslag levenslang). Aan dat risico wordt tegemoet gekomen door in beginsel te eisen dat de reële mogelijkheid van een poging tot doodslag in het plan besloten ligt, en buiten die situatie slechts in beperkte mate aansprakelijkheid wegens het medeplegen van poging tot doodslag aan te nemen.”
12. In de onder randnummer 11 genoemde zaak van 18 februari 2020 had het hof de vaststelling dat de verdachte op de hoogte was van het bezit van een vuurwapen bij de medeverdachte (de latere schutter) niet zozeer gebaseerd op de bewijsmiddelen, als wel (uitsluitend) op de algemene ervaringsregel dat bij de gezamenlijke uitvoering van een gezamenlijk voorgenomen ripdeal in het kader van een grote partij drugs het ‘in de lijn der verwachting’ ligt dat (door beide partijen) wapens meegebracht worden en deze indien nodig ook zullen worden gebruikt en dat zowel de verdachte als medeverdachte (de kennelijke schutter) hiervan op de hoogte waren. Het hof wijst er daarbij op dat een ripdeal gepaard gaat met het nodige gevaar en overleg vergt over de rolverdeling. Het niet inlichten van de verdachte over het wapen zou een wezenlijk risico voor zowel de verdachte als medeverdachte met zich brengen en dan ook niet voor de hand liggen. De Hoge Raad conformeerde zich niet aan dit oordeel:
“
2.4 Het oordeel van het Hof dat de verdachte het voor het medeplegen vereiste opzet op de door [betrokkene 1] gepleegde poging tot doodslag heeft gehad, is niet toereikend gemotiveerd. Het Hof heeft weliswaar vastgesteld dat de verdachte en [betrokkene 1] het plan hadden opgevat een partij hennep weg te nemen zonder te betalen en dit plan gezamenlijk hebben uitgevoerd, maar uit de door het Hof gebruikte bewijsmiddelen – die, kort gezegd, op dit punt inhouden dat [betrokkene 1] met de verdachte de afspraak heeft gemaakt om vals geld te geven en de partij hennep mee te nemen, dat de verdachte wist dat het door [betrokkene 1] geprepareerde bundeltje grotendeels nepgeld betrof en dat zij zich verder “helemaal niet” hebben voorbereid op de afspraak – blijkt niet dat in enigerlei vorm een afspraak is gemaakt over het gebruik van een wapen, dan wel dat de verdachte wist dat [betrokkene 1] voor de uitvoering van het plan een wapen had geleend of zich bewust was van de mogelijkheid van het gebruik van een wapen door [betrokkene 1] bij die uitvoering dan wel dat de verdachte, nadat [betrokkene 1] begon met schieten, op enigerlei wijze heeft bijgedragen aan de poging tot doodslag. Anders dan kennelijk door het Hof is geoordeeld, kan het voor medeplegen vereiste opzet van de verdachte op de poging tot doodslag niet uitsluitend worden aangenomen op de gronden dat bij het dwingen van personen om waardevolle spullen af te staan dan wel het daartoe oplichten van personen binnen een crimineel milieu het in de lijn der verwachting ligt dat over en weer wapens worden meegebracht en zo nodig worden ingezet en dat het niet voor de hand ligt dat het meebrengen van een wapen niet bekend is bij of bekend wordt gemaakt aan een mededader.”
2.4 Het oordeel van het Hof dat de verdachte het voor het medeplegen vereiste opzet op de door [betrokkene 1] gepleegde poging tot doodslag heeft gehad, is niet toereikend gemotiveerd. Het Hof heeft weliswaar vastgesteld dat de verdachte en [betrokkene 1] het plan hadden opgevat een partij hennep weg te nemen zonder te betalen en dit plan gezamenlijk hebben uitgevoerd, maar uit de door het Hof gebruikte bewijsmiddelen – die, kort gezegd, op dit punt inhouden dat [betrokkene 1] met de verdachte de afspraak heeft gemaakt om vals geld te geven en de partij hennep mee te nemen, dat de verdachte wist dat het door [betrokkene 1] geprepareerde bundeltje grotendeels nepgeld betrof en dat zij zich verder “helemaal niet” hebben voorbereid op de afspraak – blijkt niet dat in enigerlei vorm een afspraak is gemaakt over het gebruik van een wapen, dan wel dat de verdachte wist dat [betrokkene 1] voor de uitvoering van het plan een wapen had geleend of zich bewust was van de mogelijkheid van het gebruik van een wapen door [betrokkene 1] bij die uitvoering dan wel dat de verdachte, nadat [betrokkene 1] begon met schieten, op enigerlei wijze heeft bijgedragen aan de poging tot doodslag. Anders dan kennelijk door het Hof is geoordeeld, kan het voor medeplegen vereiste opzet van de verdachte op de poging tot doodslag niet uitsluitend worden aangenomen op de gronden dat bij het dwingen van personen om waardevolle spullen af te staan dan wel het daartoe oplichten van personen binnen een crimineel milieu het in de lijn der verwachting ligt dat over en weer wapens worden meegebracht en zo nodig worden ingezet en dat het niet voor de hand ligt dat het meebrengen van een wapen niet bekend is bij of bekend wordt gemaakt aan een mededader.”
De beoordeling van het middel
13. Het hof heeft in de bewijsmotivering onder 4.3.6 geëxpliciteerd waarom moet worden aangenomen dat de verdachte voorwaardelijk opzet heeft gehad op de dood van het slachtoffer. Daartoe heeft het hof de feiten en omstandigheden die hij redengevend acht voor het bewijs van de nauwe en bewuste samenwerking, in het bijzonder het voorwaardelijk opzet op het grondfeit, geduid en deze in relatie gebracht met algemene ervaringsregels. Het hof heeft daarbij onder meer overwogen (ik herhaal): “
De kans op verzet en de mogelijke aanwezigheid van wapens bij iemand die kilo's verdovende middelen voorhanden heeft is immers een zeer reële mogelijkheid. Dat de verdachten rekening hielden met een mogelijke tegenactie van [slachtoffer] dan wel personen in zijn omgeving blijkt ook uit het soort wapens dat zij bij zich hadden waaronder in ieder geval één automatisch vuurwapen en de manier van handelen in de ruimte voor de lift van de parkeergarage waarbij [slachtoffer] vanuit meerdere posities onder schot werd gehouden. Nu ieder van hen een wapen bij zich had, ieder zich in ieder geval bij het tonen van de wapens ook bewust was van de aanwezigheid van de wapens bij de anderen en het de bedoeling was het slachtoffer van zijn wiet te beroven, heeft ieder van hen rekening gehouden met de mogelijkheid dat (één van) de vuurwapen(s) zou worden gebruikt en daarmee bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat het slachtoffer daardoor mogelijk dodelijk zou worden getroffen.”
De kans op verzet en de mogelijke aanwezigheid van wapens bij iemand die kilo's verdovende middelen voorhanden heeft is immers een zeer reële mogelijkheid. Dat de verdachten rekening hielden met een mogelijke tegenactie van [slachtoffer] dan wel personen in zijn omgeving blijkt ook uit het soort wapens dat zij bij zich hadden waaronder in ieder geval één automatisch vuurwapen en de manier van handelen in de ruimte voor de lift van de parkeergarage waarbij [slachtoffer] vanuit meerdere posities onder schot werd gehouden. Nu ieder van hen een wapen bij zich had, ieder zich in ieder geval bij het tonen van de wapens ook bewust was van de aanwezigheid van de wapens bij de anderen en het de bedoeling was het slachtoffer van zijn wiet te beroven, heeft ieder van hen rekening gehouden met de mogelijkheid dat (één van) de vuurwapen(s) zou worden gebruikt en daarmee bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat het slachtoffer daardoor mogelijk dodelijk zou worden getroffen.”
14. Het hof heeft het voorwaardelijk opzet van de verdachte op de dood van het slachtoffer afgeleid uit de gezamenlijke uitvoering en voltooiing van het gezamenlijke voornemen om het slachtoffer onder bedreiging van (automatische) vuurwapens een hoeveelheid verdovende middelen af te nemen. Het gezamenlijke plan was dus kennelijk een diefstal in vereniging met bedreiging van geweld. De verdachten hadden zich hiertoe – en dus ter dreiging met vuurwapengebruik – voorzien van (automatische) vuurwapens en deze verdachten waren – naar volgens het hof moet worden aangenomen – over en weer op de hoogte van het bezit van vuurwapens bij de andere medeverdachten. Ook nadat het schot was gevallen hebben de medeverdachten de uitvoering van het beoogde misdrijf voortgezet en voltooid.
15. Bezien tegen de achtergrond van hetgeen door de Hoge Raad is overwogen in zijn arrest van 18 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:281, alsmede de daaraan voorafgegane conclusie van mijn ambtgenoot Keulen, achten de stellers van het middel het oordeel van het hof dat de verdachte voorwaardelijk opzet had op het grondfeit – te weten poging tot (gekwalificeerde) doodslag – onbegrijpelijk c.q. ontoereikend gemotiveerd.
16. Er doet zich echter een verschil voor ten opzichte van het hierboven aangehaalde arrest van 18 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:281. Het hof heeft immers in de onderhavige zaak (zij het ook met gebruik van algemene ervaringsregels) op
andereen m.i. meer
concretegronden vastgesteld dat de verdachte op de hoogte was van het vuurwapenbezit en van het mogelijke gebruik ervan bij de medeverdachte. Volgens het hof ging het namelijk om een voorgenomen ripdeal (en niet om een oplichting), waarbij
alleverdachten zich hadden voorzien van wapens. In dit kader is ook door het hof aandacht besteed aan (de aanmerkelijkheid van) de kans op een tegenreactie door het slachtoffer of anderen in die ruimte. Het ligt in het onderhavige geval (ten opzichte van de situatie die ten grondslag lag aan het arrest van 18 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:281) veel méér ‘in de lijn der verwachting’ dat de verdachten over en weer op de hoogte waren van ieders bezit van een vuurwapen en van de voorzienbaarheid van het gebruik ervan. Die voorzienbaarheid wordt nader ingekleurd door een beschrijving van de situatie, gedestilleerd uit de bewijsmiddelen: de manier van handelen in de ruimte voor de lift van een parkeergarage, waarbij het slachtoffer vanuit meerdere posities onder schot werd gehouden. Daarmee heeft het hof het voor medeplegen vereiste opzet van de verdachte op de poging tot (gekwalificeerde) doodslag
“niet uitsluitend”aangenomen op een algemene ervaringsregel dat bij het dwingen van personen om waardevolle spullen af te staan (dan wel het daartoe oplichten van personen binnen een crimineel milieu) het ‘in de lijn der verwachting’ ligt dat over en weer wapens worden meegebracht en zo nodig worden ingezet en dat het niet voor de hand ligt dat het meebrengen van een wapen niet bekend is bij of bekend wordt gemaakt aan een medeverdachte. Het kennelijke oordeel van het hof dat het schieten op het slachtoffer door de medeverdachte niet, althans niet vér buiten het gezamenlijk daadplan lag en dat de verdachte aldus voorwaardelijk opzet had op het grondfeit is daarmee niet onbegrijpelijk en is toereikend gemotiveerd. De door de stellers van het middel naar voren gebrachte aanwijzingen voor het tegendeel, zoals een (uit de bewijsvoering volgend) aanwezige ‘(schrik)reactie’ van de verdachte en uitingen in dat kader kort nadat door de medeverdachte is geschoten, doen daar niet aan af.
andereen m.i. meer
concretegronden vastgesteld dat de verdachte op de hoogte was van het vuurwapenbezit en van het mogelijke gebruik ervan bij de medeverdachte. Volgens het hof ging het namelijk om een voorgenomen ripdeal (en niet om een oplichting), waarbij
alleverdachten zich hadden voorzien van wapens. In dit kader is ook door het hof aandacht besteed aan (de aanmerkelijkheid van) de kans op een tegenreactie door het slachtoffer of anderen in die ruimte. Het ligt in het onderhavige geval (ten opzichte van de situatie die ten grondslag lag aan het arrest van 18 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:281) veel méér ‘in de lijn der verwachting’ dat de verdachten over en weer op de hoogte waren van ieders bezit van een vuurwapen en van de voorzienbaarheid van het gebruik ervan. Die voorzienbaarheid wordt nader ingekleurd door een beschrijving van de situatie, gedestilleerd uit de bewijsmiddelen: de manier van handelen in de ruimte voor de lift van een parkeergarage, waarbij het slachtoffer vanuit meerdere posities onder schot werd gehouden. Daarmee heeft het hof het voor medeplegen vereiste opzet van de verdachte op de poging tot (gekwalificeerde) doodslag
“niet uitsluitend”aangenomen op een algemene ervaringsregel dat bij het dwingen van personen om waardevolle spullen af te staan (dan wel het daartoe oplichten van personen binnen een crimineel milieu) het ‘in de lijn der verwachting’ ligt dat over en weer wapens worden meegebracht en zo nodig worden ingezet en dat het niet voor de hand ligt dat het meebrengen van een wapen niet bekend is bij of bekend wordt gemaakt aan een medeverdachte. Het kennelijke oordeel van het hof dat het schieten op het slachtoffer door de medeverdachte niet, althans niet vér buiten het gezamenlijk daadplan lag en dat de verdachte aldus voorwaardelijk opzet had op het grondfeit is daarmee niet onbegrijpelijk en is toereikend gemotiveerd. De door de stellers van het middel naar voren gebrachte aanwijzingen voor het tegendeel, zoals een (uit de bewijsvoering volgend) aanwezige ‘(schrik)reactie’ van de verdachte en uitingen in dat kader kort nadat door de medeverdachte is geschoten, doen daar niet aan af.
Slotsom
17. Het middel faalt.
18. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven. Wel zij opgemerkt dat indien de Hoge Raad uitspraak doet na 14 februari 2024 de redelijke termijn in de cassatiefase is overschreden. Afhankelijk van de mate van overschrijding kan dit leiden tot vermindering van de opgelegde straf aan de hand van de gebruikelijke maatstaf.
19. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG