ECLI:NL:PHR:2024:1036

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
12 november 2024
Publicatiedatum
8 oktober 2024
Zaaknummer
22/03556
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Dodelijk verkeersongeluk met vrachtwagen en fietser: beoordeling van onoplettendheid en onvoorzichtigheid

In deze zaak is de verdachte, een vrachtwagenchauffeur, veroordeeld voor het dodelijk aanrijden van een fietser op 15 maart 2018 in Den Haag. De verdachte was gestopt voor een rood verkeerslicht en wilde rechtsaf slaan, terwijl een aantal fietsers, waaronder het slachtoffer, naast zijn vrachtwagen stonden. Toen het verkeerslicht op groen sprong, reden de fietsers rechtdoor, maar de verdachte sloeg rechtsaf en overreed het slachtoffer. De verdachte heeft steeds verklaard het slachtoffer niet te hebben gezien. Het gerechtshof heeft de verdachte veroordeeld voor aanmerkelijk onvoorzichtig en onoplettend rijgedrag, waarbij het hof oordeelt dat van een beroepsvrachtwagenchauffeur meer zorgvuldigheid mag worden verwacht. De conclusie van de Procureur-Generaal strekt tot vernietiging van de straf en tot strafvermindering wegens overschrijding van de redelijke termijn, maar verwerpt het beroep voor het overige. De zaak benadrukt de verantwoordelijkheden van vrachtwagenchauffeurs in het verkeer, vooral in situaties met kwetsbare verkeersdeelnemers zoals fietsers.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer22/03556

Zitting12 november 2024
CONCLUSIE
M.E. van Wees
In de zaak
[verdachte],
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1995,
hierna: de verdachte.

Inleiding

1.1
De verdachte is bij arrest van 22 september 2022 door het gerechtshof Den Haag wegens "overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl het een ongeval betreft waardoor een ander wordt gedood", veroordeeld tot een taakstraf van 240 uur, te vervangen door 120 dagen hechtenis, en tot een ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van twaalf maanden, waarvan vier maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar.
1.2
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en R.B. Milo, advocaat in Tilburg, heeft een middel van cassatie voorgesteld.

De zaak in het kort

2.
2.1
De verdachte was met zijn vrachtwagen onderweg door Den Haag en wilde op enig moment rechts afslaan op een kruising die met verkeerslichten was geregeld. De verdachte moest voor dit verkeerslicht wachten en terwijl hij dat deed, stelde een aantal fietsers zich rechts naast zijn vrachtauto op. Deze fietsers kregen samen met de vrachtauto groen licht en reden rechtdoor. Toen de verdachte vervolgens rechts afsloeg, raakte hij een van die fietsers, die ten val kwam, door de vrachtwagen werd overreden en overleed. De verdachte heeft steeds verklaard niet te hebben gezien dat deze fietser daar reed.
2.2
Het middel richt zich tegen de bewezenverklaring voor zover die inhoudt dat de verdachte aanmerkelijk onvoorzichtig en onoplettend heeft gehandeld.

Het middel

3.
3.1
Voordat ik nader op het middel inga, geef ik eerst de relevante delen van het arrest van het hof weer.
Enkele onderdelen van het arrest betreffende de bewezenverklaring
3.2
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij op of 15 maart 2018 te 's-Gravenhage als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig (vrachtauto), daarmede rijdende over de weg, de Anna Paulownastraat en/of de Laan van Meerdervoort, zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden door aanmerkelijk, onvoorzichtig en onoplettend, als volgt te handelen:
dat hij, verdachte aldaar
- niet de nodige voorzichtigheid in acht heeft genomen en onvoldoende aandacht heeft gehad voor het verkeer en de verkeerssituatie ter plaatse, immers heeft hij tijdens het rijden met een mobiele telefoon een verbinding met een andere telefoon tot stand gebracht en vervolgens
- voor het inzetten van de manoeuvre naar rechts zich in onvoldoende mate ervan heeft vergewist, dat de weg naast en achter hem vrij was, waardoor hij de bestuurder van een fiets, die zich naast, althans zich rechts dicht achter hem bevond, niet heeft opgemerkt en is gaan afslaan zonder de bestuurder van die fiets voor te laten gaan, waardoor hij, verdachte, met zijn vrachtwagen in botsing is gekomen met die fietser en die fietser ten val is gekomen, waardoor die fietser (genaamd [slachtoffer]) werd gedood.”
3.3
Deze bewezenverklaring berust onder andere op het volgende bewijsmiddel:
“2. Een rapport van het Nederlands Forensisch Instituut te Den Haag (…) (p. 1-12)

als relaas van deze deskundige:

In 'video 1801‘ toont het videobeeld de kruising waar de uiteindelijke aanrijding plaatsvond. De camera is, gezien vanuit de bestuurder van de vrachtwagen, gepositioneerd in de zijstraat die van links aansluit op de Laan van Meerdervoort; deze zijstraat betreft de Anna Paulownastraat.

Resultaten

Samenvattend werd op 'video 1801' en 'video kruising' het volgende waargenomen:
 Er was sprake van vier fietsers die zich rond de vrachtwagen bevonden in de aanloop naar de aanrijding. Fietser 4 kwam als laatste aan bij de kruising, maar reed als eerste, door rood, de kruising op om direct rechtsaf te slaan.
 De vrachtwagen rijdt in beeld en stopt op enig moment voor, of nabij, de stopstreep. Ongeveer 10 seconden later stelt fietser 1 zich naast de vrachtwagen op. Ongeveer 5,5 seconden daarna verdwijnt fietser 2 buiten het beeld van de camera op de Laan van Meerdervoort, en stelt zich daarna (buiten zicht van deze camera) op naast de vrachtwagen. Na ongeveer weer 7,5 seconden later stelt fietser 3, het slachtoffer, zich naast de vrachtwagen op. Nadat fietser 3 zich heeft opgesteld duurt het ongeveer 8,5 seconden voordat het verkeerslicht op groen springt.
 Als het verkeerslicht op groen springt duurt het ongeveer 2,1 seconden voordat fietser 3 optrekt en nog eens 2,1 seconden voordat de vrachtwagen optrekt.
Het uitzichtonderzoek van de politie is voor zover mogelijk gecontroleerd. Hierbij zijn enkele kenmerken te noemen:
 De uitzichten door de spiegels tonen overlap op grondniveau. Zo is in de trottoirspiegel een deel van het uitzicht door de breedtespiegel zichtbaar en is in het uitzicht door de breedtespiegel het gehele uitzicht door de zijspiegel zichtbaar. Verder toont het uitzicht van de frontcamera op het beeldscherm overlap met het uitzicht door de trottoirspiegel. Op grondniveau is er naast en voor/rechtsvoor de vrachtwagen dus geen sprake van een dode hoek.
 Op grond van (zeer ruwe) schattingen voor de omvang van de fietser en de afstand van de fietser ten opzichte van de vrachtwagen (op grond van de breedte van het fietspad in relatie tot de breedte van het trottoirspiegelzichtveld, is geschat dat het slachtoffer, vanaf de onderzijde van de fietswielen, mogelijk tot op kniehoogte binnen het uitzicht door de trottoirspiegel viel. Dit geldt dan in de situatie dat het slachtoffer uiterst rechts op het fietspad fietste; als de fietser meer naar links fietste - dichter naar de vrachtauto toe - was een nog groter deel van de fietser in de trottoirspiegel te zien.

Interpretatie van resultaten

Uit het zichtveldenonderzoek van de politie, in combinatie met de door de politie uitgevoerde reconstructies, kan worden afgeleid dat vanuit de cabine van de vrachtwagen er geen dode hoek bestaat op grondniveau rechts naast de vrachtwagen (trottoirspiegel) of aan de voorzijde van de vrachtwagen (frontcamera). Samenvattend kan gesteld worden dat:
 In de aanloop naar de aanrijding, de vier fietsers zich geheel door het uitzicht van de zijspiegel en breedtespiegel bewogen.
 In de aanloop naar de aanrijding, de vier fietsers zich gedeeltelijk binnen het uitzicht door de trottoirspiegel en/of de breedte spiegel bevonden, in de periode dat zij opgesteld stonden/ bewogen naast de vrachtwagen.
 In de aanloop naar de aanrijding, het slachtoffer tot aan de aanvang van de aanrijding, zich grotendeels naast de vrachtwagen bevond en daarbij tenminste voor een deel binnen het uitzicht van de trottoirspiegel bevond.
 Gedurende de aanrijding, het slachtoffer voor een afnemend deel zich naast de vrachtwagen bevond, maar zich daarbij deels binnen het uitzicht van de trottoirspiegel bevond en naarmate het slachtoffer (relatief) verplaatste ten opzichte van de vrachtwagen, in toenemende mate binnen het uitzicht van de frontcamera bevond.

Conclusie

Zoals verzocht is het onderzoek van de politie en het bijbehorend proces-verbaal beoordeeld. Bij de beoordeling is met name bekeken of de uiteindelijke conclusie van de politie "dat het (fiets) verkeer voor en rechts naast de bedrijfsauto waarneembaar was", terecht is.
De conclusie van de politie is terecht; in het gehele traject tot aan de aanrijding bevond tenminste een deel van het slachtoffer zich binnen het uitzicht door de spiegels en was daardoor 'waarneembaar'. De waarneembaarheid betreft tenminste de onderzijde van de fietsen en de benen tot ongeveer kniehoogte.
Vanaf kort voor of bij aanvang van de aanrijding tot het moment dat de vrachtwagen het slachtoffer overreed bevond het slachtoffer zich binnen het uitzicht van de frontcamera.”
3.4
Het arrest bevat de volgende bewijsoverweging:

Feiten en omstandigheden
Op 15 maart 2018 reed de verdachte als bestuurder van een vrachtwagen op de Laan van Meerdervoort in Den Haag. De verdachte moest stoppen voor een rood verkeerslicht, voordat hij rechtsaf kon slaan naar de Anna Paulownastraat. Naast de vrachtwagen van de verdachte stond een aantal fietsers opgesteld, waaronder het slachtoffer, die, nadat het verkeerslicht op groen sprong, allen hun weg rechtdoor over de kruising vervolgden over de Laan van Meerdervoort. De verdachte is bij het afslaan naar rechts in botsing met het slachtoffer gekomen.
Uit het NFI-rapport d.d. 15 april 2022 van ing. K.M. Hagendoorn, deskundige verkeersongevallenonderzoek, dat aan de hand van de voorhanden zijnde camerabeelden is opgesteld, volgt dat de verdachte op enig moment voor, of nabij, de stopstreep stopt. Ongeveer 10 seconden later stelt fietser 1 zich naast de vrachtwagen van verdachte op. 5,5 seconde later stelt fietser 2 zich op naast de vrachtwagen. Na ongeveer 7,5 seconden stelt fietser 3, het slachtoffer, zich naast de vrachtwagen op. Vervolgens duurt het ongeveer 8,5 seconden voordat het verkeerslicht op groen springt. Als het verkeerslicht op groen springt duurt het nog ongeveer 2,1 seconden voordat fietser 3 optrekt en nog eens 2,1 seconden voordat de vrachtwagen van de verdachte optrekt.
Uit het uitzichtonderzoek van de politie, dat voor zover mogelijk door het NFI is gecontroleerd, blijkt dat de uitzichten door de spiegels overlap tonen op grondniveau. Zo is in de trottoirspiegel een deel van het uitzicht door de breedtespiegel zichtbaar en is in het uitzicht door de breedtespiegel het gehele uitzicht door de zijspiegel zichtbaar. Verder toont het uitzicht van de frontcamera op het beeldscherm overlap met het uitzicht door de trottoirspiegel. Op grondniveau is er naast en voor/ rechtsvoor de vrachtwagen dus geen sprake van een dode hoek. De conclusie van het NFI is dat het slachtoffer in ieder geval ten minste tot op kniehoogte binnen het uitzicht door de trottoirspiegel viel en, voor het geval het slachtoffer dichter naast de vrachtauto fietste, hij voor een groter deel in de trottoirspiegel te zien was. Uit het zichtveldenonderzoek van de politie, in combinatie met de door de politie uitgevoerde reconstructies, kan worden afgeleid dat vanuit de cabine van de vrachtwagen geen dode hoek bestaat op grondniveau rechts naast de vrachtwagen (trottoirspiegel) of aan de voorzijde van de vrachtwagen (frontcamera).
Samenvattend stelt de NFI-deskundige dat in de aanloop naar de aanrijding, de vier fietsers zich geheel door het uitzicht van de zijspiegel en breedtespiegel bewogen en zich gedeeltelijk binnen het uitzicht door de trottoirspiegel en/of breedtespiegel bevonden, in de periode dat zij opgesteld stonden/bewogen naast de vrachtwagen van de verdachte. Het slachtoffer bevond zich in de aanloop tot aan de aanvang van de aanrijding grotendeels naast de vrachtwagen, waarbij hij zich ten minste voor een deel binnen het uitzicht van de trottoirspiegel bevond. Gedurende de aanrijding bevond het slachtoffer zich voor een afnemend deel naast de vrachtwagen, deels binnen het zicht van de trottoirspiegel, en naarmate het slachtoffer zich verplaatste ten opzichte van de vrachtwagen, bevond hij zich in toenemende mate binnen het uitzicht van de frontcamera.
Alles overziend concludeert de NFI-deskundige dat het slachtoffer zich gedurende het gehele traject tot aan de aanrijding ten minste voor een deel binnen het uitzicht van de spiegels bevond en daardoor dus 'waarneembaar' was. De waarneembaarheid betreft ten minste de onderzijde van de fiets en de benen tot ongeveer kniehoogte. De conclusie van de politie "
dat het (fiets)verkeer voor en rechts naast de bedrijfsauto waarneembaar was" is derhalve terecht.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep zijn eerder afgelegde verklaringen herhaald, in die zin dat hij wist dat het een gevaarlijk kruispunt was, dat hij oogcontact maakte met een voetganger aan de overkant die gebaarde te wachten met oversteken, dat hij - handsfree - met een vriend aan het bellen was tot na het moment van de aanrijding, dat er bij het stoplicht meerdere fietsers rechts naast hem stonden, dat hij niet bij ieder stoplicht alle fietsers naast hem kan tellen en dat hij bij het oprijden van de kruising het slachtoffer niet heeft gezien en aldus geen voorrang heeft verleend.
Het hof overweegt gelet op het voorgaande als volgt.
Van een beroepsvrachtwagenchauffeur mag meer worden verwacht dan van een gewone verkeersdeelnemer. Op hem rust daarom een extra zorgplicht (de zogenaamde Garantenstellung). De verdachte weet als beroepschauffeur op een zware vrachtauto dat het maken van een bocht naar rechts naast een fietspad of fietsstrook zeer behoedzaam dient te worden gedaan nu zich daar per definitie kwetsbare verkeersdeelnemers kunnen bevinden. Bij een botsing met een vrachtwagen lopen andere verkeersdeelnemers immers een groter gevaar dan bij een botsing met een personenauto. Op grond van het voorgaande mocht van de verdachte worden verwacht dat hij een bijzondere zorgvuldigheid zou betrachten bij het inzetten van de bocht naar rechts. Het goed en zorgvuldig kijken in de beschikbare spiegels en camerasystemen is daarbij cruciaal.
De verdachte heeft verklaard het slachtoffer in het geheel niet gezien te hebben, noch in de periode dat hij voor het rode verkeerslicht stilstond, noch vanaf het optrekken of bij het afslaan naar rechts. Uit het hiervoor aangehaalde NFI-onderzoek komt evenwel naar voren dat de verdachte het slachtoffer had kunnen opmerken. Immers, de verdachte heeft in totaal 35,7 seconden voor het rode verkeerslicht stilgestaan, waarin de verdachte meerdere momenten heeft gehad waarop hij de fietsers en in het bijzonder het slachtoffer heeft kunnen waarnemen. De verdachte had het slachtoffer in ieder geval in de tijd dat het slachtoffer naast de vrachtwagen stond opgesteld (8,5 seconden) in de trottoir- en/of breedtespiegel kunnen waarnemen en vlak voordat hij zijn vrachtwagen in beweging bracht en op het moment van afslaan (in totaal 4,2 seconden) in de trottoirspiegel en de frontcamera kunnen zien. Nu de verdachte op meerdere momenten het slachtoffer heeft kunnen en moeten zien, is geen sprake van enkel een "momentane onoplettendheid", maar is sprake van een aanmerkelijke onvoorzichtigheid en onoplettendheid.
Het hof is van oordeel dat, gezien de omstandigheden ter plaatse, het feit dat de verdachte tijdens de aanrijding aan het bellen was en de verklaring van de verdachte dat hij wist dat het een gevaarlijk kruispunt betrof met meerdere verkeersdeelnemers die tegelijkertijd mogen oversteken en/of afslaan, de verdachte extra voorzichtigheid had moeten betrachten. Het voorgaande brengt met zich mee dat de verdachte meer tijd had moeten nemen om goed in zijn spiegels en op het beeldscherm van de frontcamera te kijken en zich er goed rekenschap van had moeten geven dat zich geen andere verkeersdeelnemers meer vóór of naast zijn vrachtauto bevonden. De verdachte is hierin tekortgeschoten.
Conclusie
Gelet op het geheel van gedragingen van de verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval - zoals hiervoor overwogen - beschouwt het hof het verkeersgedrag van de verdachte zoals hem is tenlastegelegd en voor bewezenverklaring vatbaar is als aanmerkelijk onvoorzichtig en onoplettend. Het hof is derhalve van oordeel dat het ongeval aan de schuld van de verdachte te wijten is.”
Het juridisch kader
3.5
Zoals het hof ook heeft vooropgesteld, komt het bij het oordeel of sprake is van schuld aan een verkeersongeval in de zin van art. 6 WVW 1994 aan op het geheel van de gedragingen van de verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. Daarbij geldt dat niet reeds uit de ernst van de gevolgen van verkeersgedrag dat in strijd is met één of meer wettelijke gedragsregels in het verkeer, kan worden afgeleid dat sprake is van schuld in de hier bedoelde zin. [1]
3.6
De situatie die in deze zaak aan de orde is, dus de vrachtwagenchauffeur die rechts afslaat en geen voorrang verleent aan de fietser die rechts naast de wagen rijdt (art. 18 lid 1 RVV), komt in de rechtspraktijk helaas regelmatig voor. Ik noem hier drie gevallen uit de rechtspraak van de Hoge Raad die de hiervoor aangehaalde algemene norm nader invullen.
3.7
In HR 10 september 1991,
NJ1991/839, ging het ook om een geval waarin de bestuurder van de vrachtauto had verklaard in de spiegels de betrokken (brom)fietser niet te hebben gezien. Die verklaring hield ook in dat hij twee keer had gekeken en dat in de spiegels wel alles rechts van de vrachtauto zichtbaar was. De Hoge Raad oordeelde dat het hof “kennelijk uit deze verklaring [heeft] afgeleid - en ook kunnen afleiden - dat de verdachte juist aanmerkelijk onoplettend is geweest” door in deze omstandigheden de bromfietser niet waar te nemen.
3.8
De Hoge Raad deed met de aan art. 81 RO ontleende formulering een zaak af waarin het hof had geoordeeld dat er “tenminste één tijdspanne is geweest waarin de verdachte zich had kunnen (en ook moeten) vergewissen van de aanwezigheid van zich mogelijk rechts naast, dan wel rechts (dicht) achter hem bevindend verkeer, zoals in dit geval de fietser”. [2]
3.9
Ook als de fietser niet zichtbaar was in de spiegels van de vrachtwagen omdat die fietser zich bevond in de dode hoek van deze spiegels, kan sprake zijn van een strafrechtelijk relevant verwijt. Van de bestuurder mag namelijk worden geëist zeker te stellen dat zich naast de wagen niemand bevindt. In HR 5 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2208, ging het om een vrachtwagenchauffeur die voorafgaand aan het ongeluk had waargenomen dat een fietser op dezelfde weg naast hem stond, maar die hij na het optrekken niet meer in de spiegels had gezien en waarvan hij veronderstelde dat deze al rechts was afgeslagen. De bestuurder van de vrachtwagen kon volgens de Hoge Raad desondanks worden verweten “dat hij niet met voldoende zekerheid had vastgesteld dat de fietsster zich niet langer in de directe nabijheid van zijn voertuig bevond”. [3]
3.1
Aan de hand van dit kader kan het middel worden beoordeeld, waarbij in cassatie alleen kan worden onderzocht of de schuld aan het verkeersongeval in de zin van artikel 6 WVW 1994 - in dit geval het bewezenverklaarde aanmerkelijk onvoorzichtig en onoplettend rijgedrag - uit de door het hof gebruikte bewijsmiddelen kan worden afgeleid.
Het middel
3.11
Het middel stelt dat dit niet mogelijk is, dan wel dat het oordeel over de schuld onbegrijpelijk is of onvoldoende is gemotiveerd. Uit de vaststellingen van het hof zou juist volgen dat de verdachte bijzonder zorgvuldig heeft gehandeld door enige seconden te wachten met optrekken, terwijl volgens de bewijsmiddelen het moment dat het slachtoffer zichtbaar werd (mogelijk) samenviel met het eerste botsmoment, zodat de verdachte de aanrijding niet kon voorkomen. Volgens de steller van het middel valt bovendien niet in te zien hoe de omstandigheid dat de verdachte handsfree aan het bellen was, redengevend is voor het bewijs dat dat de verdachte aanmerkelijk onvoorzichtig en onoplettend heeft gehandeld.
3.12
Het hof heeft geoordeeld dat van de verdachte in de gegeven omstandigheden een bijzondere zorgvuldigheid mocht worden verwacht bij het inzetten van de bocht naar rechts, waarbij het cruciaal was goed en zorgvuldig te kijken in de beschikbare spiegels en camerasystemen. Als daarvoor relevant omstandigheden heeft het hof aangemerkt i) de hoedanigheid van verdachte als beroepsvrachtwagenchauffeur, ii) de wetenschap dat rechts afslaan met een zware vrachtauto naast een fietspad zeer behoedzaam dient te worden gedaan omdat zich daar per definitief kwetsbare verkeersdeelnemers kunnen bevinden, iii) de omstandigheden ter plaatse, iv) dat de verdachte tijdens de aanrijding aan het bellen was en v) dat hij wist dat het een gevaarlijk kruispunt was met meerdere verkeersdeelnemers die tegelijk mogen oversteken en/of afslaan. Uit deze overwegingen volgt voldoende duidelijk op welke wijze het handsfree bellen door de verdachte heeft bijgedragen aan het oordeel van het hof, namelijk als omstandigheid die de verdachte tot extra oplettendheid had moeten aanzetten. Deze overweging acht ik niet onbegrijpelijk. Door (handsfree) te bellen bestaat immers het risico dat de aandacht uitgaat naar het (voeren van het) telefoongesprek en daardoor in mindere mate naar de verkeerssituatie.
3.13
Ervan uitgaande dat van de verdachte deze bijzondere zorgvuldigheid mocht worden verwacht, heeft het hof vervolgens vastgesteld dat de verdachte het slachtoffer in ieder geval in de 12,7 seconden voor het moment van de aanrijding heeft kunnen waarnemen in de spiegels en het camerasysteem (bewijsmiddel 2). Van een dode hoek was geen sprake. Het betoog van de steller van het middel dat waarneming van het slachtoffer in het (front)camerasysteem pas (te) kort voor de botsing mogelijk was, miskent dat het hof in zijn overwegingen doelt op de hele periode waarin het slachtoffer kon worden waargenomen in het op elkaar aansluitende zicht van de spiegels en het camerasysteem. Ondanks deze periode van zichtbaarheid, heeft de verdachte het slachtoffer niet gezien.
3.14
De conclusie van het hof dat de verdachte meer tijd had moeten nemen om goed in zijn spiegels en op het beeldscherm te kijken, dat hij zich er goed rekenschap van had moeten geven dat zich geen andere verkeersdeelnemers voor of naast de vrachtauto bevonden en dat de verdachte aanmerkelijk onvoorzichtig en onoplettend heeft gehandeld door dit niet te doen, volgt op deze wijze uit de bewijsmiddelen en dit oordeel is niet onbegrijpelijk en het is voldoende gemotiveerd.

De afronding

4.
4.1
Het middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering.
4.2
Ambtshalve merk ik op dat de Hoge Raad uitspraak zal doen nadat meer dan twee jaar sinds het instellen van het cassatieberoep is verstreken. Daarmee is de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM overschreden. Dat dient tot strafvermindering te leiden. [4] .
4.3
Verder heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
4.4
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft het aantal uren te verrichten taakstraf en de duur van de vervangende hechtenis en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
plv. AG

Voetnoten

1.Vgl. HR 1 juni 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO5822, onder andere herhaald in HR 2 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:128.
2.HR 16 november 2004,
3.Dit ligt in het verlengde van de regel die de Hoge Raad heeft gehanteerd in HR 7 juni 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT3398, waarin een vergelijkbare casus aan de orde was, dus een vrachtwagen die een fietser overrijdt die zich voor de chauffeur in een dode hoek bevindt. In die zaak werd echter vervolgd voor overtreding van art. 5 WVW en was de vraag aan de orde of sprake was van afwezigheid van alle schuld. De Hoge Raad stelde in dat kader voorop “dat hij die zich in het verkeer van een gevaar bewust behoort te zijn, zichzelf in de gelegenheid moet stellen vast te stellen dat dit gevaar zich niet voordoet (vgl. reeds HR 23 oktober 1962,
4.HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578. Vgl. ook HR 26 maart 2024, ECLI:NL:HR:2024:492.