ECLI:NL:PHR:2023:924

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
17 oktober 2023
Publicatiedatum
16 oktober 2023
Zaaknummer
22/00223
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overschrijding van de redelijke termijn bij betekening van verstekmededeling in strafzaak

In deze zaak gaat het om de vraag of de redelijke termijn is overschreden bij de betekening van de verstekmededeling aan de verdachte. De verdachte was eerder veroordeeld door het gerechtshof te 's-Gravenhage voor overtredingen van de Wegenverkeerswet en had een geldboete en hechtenis opgelegd gekregen. Het cassatieberoep is ingesteld door de verdachte, vertegenwoordigd door advocaat K.T. Kan. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad, M.E. van Wees, concludeert dat de redelijke termijn is overschreden omdat de verstekmededeling niet met de nodige voortvarendheid is betekend. De Hoge Raad heeft in eerdere uitspraken bepaald dat het Openbaar Ministerie bij de betekening van een verstekmededeling de nodige voortvarendheid moet betrachten. In deze zaak blijkt dat de verstekmededeling pas jaren na de uitspraak is betekend, wat leidt tot de conclusie dat de redelijke termijn is overschreden. Echter, gezien de opgelegde straf, die onder de € 1.000,- ligt en de hechtenis minder dan een maand bedraagt, leidt dit niet tot cassatie. De conclusie van de Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het beroep.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer22/00223

Zitting17 oktober 2023
CONCLUSIE
M.E. van Wees
In de zaak
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1982,
hierna: de verdachte.

Inleiding

1.1
De verdachte is bij arrest van 12 april 2010 door het gerechtshof te 's-Gravenhage wegens 1. “overtreding van artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wegenverkeerswet 1994" en 2. “overtreding van artikel 107, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994”, veroordeeld tot een geldboete ter hoogte van € 220,-, subsidiair vier dagen hechtenis respectievelijk tot hechtenis voor de duur van twee weken.
1.2
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en K.T. Kan, advocaat te Rotterdam, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.

Het eerste middel

2.1
Het middel klaagt dat de artikelen 366 jo. 415 Sv en 6 EVRM zijn geschonden doordat na het wijzen van het arrest bij het betekenen van de verstekmededeling onvoldoende voortvarendheid is betracht, als gevolg waarvan de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden.
2.2
Ingevolge art. 366, eerste lid, Sv – dat op grond van art. 415, eerste lid, Sv in hoger beroep van overeenkomstige toepassing is – dient van het vonnis dat buiten aanwezigheid van de verdachte is uitgesproken zo spoedig mogelijk een mededeling aan de verdachte te worden betekend. Een dergelijke mededeling wordt ingevolge het tweede lid van art. 366 Sv niet gedaan indien de dagvaarding of de oproeping voor de nadere terechtzitting na schorsing van het onderzoek voor onbepaalde tijd aan de verdachte in persoon is betekend (sub a), de verdachte op de (nadere) terechtzitting aanwezig is (sub b), of zich anderszins een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de dag van de (nadere) terechtzitting de verdachte tevoren bekend was (sub c).
2.3
Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad kan van overschrijding van de redelijke termijn sprake zijn indien op grond van art. 366, eerste en tweede lid, Sv een verstekmededeling dient te worden betekend en het Openbaar Ministerie bij die betekening niet de nodige voortvarendheid heeft betracht. In dat verband overwoog Uw Raad in HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM3638 het volgende:
“3.3.1. Van overschrijding van de redelijke termijn kan sprake zijn indien op grond van art. 366 Sv een verstekmededeling dient te worden betekend en het openbaar ministerie bij die betekening niet de nodige voortvarendheid heeft betracht.
Van de hier bedoelde vertraging is in elk geval geen sprake:
a. Indien de verstekmededeling binnen een jaar na de uitspraak rechtsgeldig is betekend
1. hetzij aan de verdachte in persoon,
2. hetzij op de voet van het bepaalde in art. 588, tweede of derde lid, Sv. In de onder 2 bedoelde gevallen komt een na de betekening opgetreden vertraging immers voor rekening van de verdachte omdat er redelijkerwijs van kan worden uitgegaan dat hij door die betekening op de hoogte is geraakt van de uitspraak.
b. Indien de verstekmededeling binnen een jaar na de uitspraak rechtsgeldig is betekend door de in art. 588, eerste lid onder b sub 3°, Sv voorziene uitreiking aan de griffier om reden dat de verdachte niet als ingezetene is ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens noch een feitelijke woon- of verblijfplaats van hem bekend is, en indien tevens blijkt dat het openbaar ministerie vervolgens - naast de plaatsing van de verdachte in het opsporingsregister - tenminste eenmaal per jaar heeft getracht de verstekmededeling alsnog te betekenen hetzij aan de verdachte in persoon hetzij overeenkomstig het bepaalde in art. 588, tweede of derde lid, Sv (vgl. HR 17 juli 2008, BD2578, NJ 2008, 358, rov. 3.19).
3.3.2.
Voorts dient in aanmerking te worden genomen dat een verdachte, die, kennis dragende van een tegen hem ingestelde vervolging, nalaat op de voorgeschreven wijze opgave te doen van zijn verhuizingen en/of geen in het maatschappelijk verkeer gebruikelijke voorzieningen treft om te bereiken dat hij kennis krijgt van voor hem bestemde stukken die zijn achtergelaten dan wel verzonden aan het adres alwaar hij vroeger woonachtig was of stond ingeschreven en/of nalaat zich op de hoogte te stellen van de inhoud van zodanige door hem ontvangen berichten dan wel daarop niet reageert, tengevolge waarvan de inspanningen van het openbaar ministerie om de uitspraak te zijner kennis te brengen, zonder resultaat blijven, zich niet met vrucht kan beroepen op schending van de hiervoor genoemde verdragsbepaling (vgl. HR 30 januari 2001, LJN ZD2099).”
2.4
Uit de op de voet van art. 434, eerste lid, Sv aan de Hoge Raad toegezonden stukken blijkt het volgende:
(i) De aan de verdachte geadresseerde dagvaarding om te verschijnen ter terechtzitting in hoger beroep van 10 december 2009 is op 28 september 2009 tevergeefs aangeboden op het (toenmalige) GBA [1] -adres van de verdachte, [a-straat 1] te [plaats]. Op 5 oktober 2009 is deze teruggezonden aan het ressortsparket en op 3 november 2009 uitgereikt aan de griffier. Op 3 november 2009 is tevens een afschrift van de dagvaarding verzonden aan het eerder vermelde adres.
(ii) Op de terechtzitting van het hof van 10 december 2009 is het onderzoek voor onbepaalde tijd geschorst na honorering van een aanhoudingsverzoek van de verdachte wegens ziekte.
(iii) De aan de verdachte geadresseerde oproeping om te verschijnen ter terechtzitting in hoger beroep van 12 april 2010 is op 26 januari 2010 tevergeefs aangeboden aan het hiervoor onder (i) genoemde GBA-adres van de verdachte. De oproeping is vervolgens op 5 februari 2010 teruggezonden aan het ressortsparket en op 15 februari 2010 uitgereikt aan de griffier. Op laatstgenoemde datum is tevens een afschrift van de oproeping verzonden aan het eerder vermelde GBA-adres van de verdachte.
(iv) Op de terechtzitting van 12 april 2010 is de verdachte niet verschenen en is tegen de verdachte verstek verleend.
(v) Een informatiestaat SKDB-personen van 5 april 2017 houdt in dat de verdachte met ingang van 30 april 2015 als BRP-adres heeft [b-straat 1] te [plaats].
(vi) Op 17 mei 2017 is getracht de mededeling uitspraak (hierna: verstekmededeling) uit te reiken aan het adres [b-straat 1] te [plaats]. De uitreiking heeft niet kunnen plaatsvinden omdat de geadresseerde niet werd aangetroffen. De verstekmededeling is op 26 mei 2017 teruggezonden aan het ressortsparket.
(vii) Een informatiestaat SKDB-personen van 20 januari 2022 houdt in dat de verdachte met ingang van 6 oktober 2021 als BRP-adres heeft [c-straat 1] te [plaats].
(viii) Op 20 januari 2022 is de verstekmededeling uitgereikt aan een medewerker van het Openbaar Ministerie. Op de akte staat als adres van de verdachte vermeld [c-straat 1] te [plaats] “thans gedetineerd te Detentiecentrum [plaats]”.
(ix) Op 23 januari 2022 is de verstekmededeling aan de verdachte in persoon uitgereikt.
(x) Op 24 januari 2022 is beroep in cassatie ingesteld.
2.5
Uit de stukken van het geding volgt dat de oproeping om op de nadere terechtzitting in hoger beroep te verschijnen niet in persoon is betekend en dat de verdachte op die zitting niet aanwezig was. De stukken van het geding geven evenmin blijk van een omstandigheid waaruit voortvloeit dat de dag van de nadere terechtzitting de verdachte tevoren bekend was, zodat het Openbaar Ministerie ingevolge art. 366, eerste en tweede lid, Sv gehouden was de verstekmededeling aan de verdachte te betekenen en daarbij de nodige voortvarendheid te betrachten.
2.6
Uit de stukken van het geding blijkt niet dat binnen één jaar na het wijzen van het verstekarrest op 12 april 2010 pogingen zijn ondernomen om de betreffende verstekmededeling op de wijzen voorzien in art. 588 (oud) Sv [2] te betekenen. Uit deze stukken kan ik enkel opmaken dat pas op 17 mei 2017 is getracht de verstekmededeling aan de verdachte uit te reiken. De verstekmededeling is dus niet met de nodige voortvarendheid aan de verdachte betekend, zodat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn. [3]
2.7
Hoewel het middel terecht is voorgesteld, behoeft het niet tot cassatie te leiden. De aan de verdachte opgelegde geldboete is immers lager dan € 1.000,- en de hem opgelegde hechtenis beloopt minder dan een maand. In de onderhavige zaak kan dan ook worden volstaan met de enkele constatering dat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn. [4]

Het tweede middel

3.1
Het middel klaagt dat het hof de bewezenverklaring van de feiten 1 en 2 heeft gebaseerd op onjuiste processenverbaal. Uit de opgave van bewijsmiddelen zou immers volgen dat het hof een drietal processen-verbaal van 17 onderscheidenlijk 21 juni 2017 voor het bewijs heeft gebezigd, terwijl de bewezenverklaarde feiten op 17 juni 2007 zijn gepleegd.
3.2
Ten laste van de verdachte is bewezen verklaard dat:
“1.
hij op 17 juni 2007 te Ridderkerk als bestuurder van een motorrijtuig betrokken bij een verkeersongeval en door wiens gedraging een verkeersongeval is veroorzaakt op de Veren Ambachtseweg, de plaats van het ongeval heeft verlaten, terwijl bij dat ongeval naar hij wist aan een ander te weten de Gemeente Ridderkerk schade was toegebracht;
2.
hij op 17 juni 2007 te Ridderkerk als bestuurder van een motorrijtuig (personenauto) heeft gereden op de weg, de Veren Ambachtseweg, zonder dat aan hem door de daartoe bevoegde autoriteit, als bedoeld in artikel 116 lid 1 van de Wegenverkeerswet 1994 een rijbewijs was afgegeven voor de categorie van motorrijtuigen, waartoe dat motorrijtuig behoorde.”
3.3
De aanvulling met bewijsmiddelen als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv van 8 maart 2022 [5] houdt met betrekking tot de gebezigde bewijsmiddelen onder meer het volgende in:

Opgave van bewijsmiddelen
1. Een proces-verbaal van overtreding d.d. 21 juni 2017 van de Politie Rotterdam-Rijnmond met nr. 2007207372-6, inhoudende het relaas van de verbalisanten en de verklaring van de verdachte.
2. Een proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 17 juni 2017 van de Politie RotterdamRijnmond met nr. 2007207372-5, inhoudende de bekennende verklaring van de verdachte.
3. Een proces-verbaal van aangifte d.d. 21 juni 2017 van de Politie Rotterdam-Rijnmond met nr. 2007207372-1, inhoudende de aangifte van [betrokkene 1] namens Gemeente Ridderkerk.”
3.4
Tussen de op de voet van art. 434, eerste lid, Sv aan de Hoge Raad toegezonden stukken bevindt zich één proces-verbaal met nr. 2007207372-6 dat het relaas van de verbalisanten en de verklaring van de verdachte bevat, één proces-verbaal met nr. 20072073725 dat de bekennende verklaring van de verdachte inhoudt en één procesverbaal met nr. 2007207372-1 dat de aangifte van [betrokkene 1] namens Gemeente Ridderkerk betreft. Uit deze processen-verbaal volgt dat deze zijn opgemaakt en getekend op respectievelijk 22, 17 en 21 juni 2007 naar aanleiding van de door de verdachte op 17 juni 2007 gepleegde en door het hof bewezenverklaarde feiten. Nu het nummer van de processenverbaal in de opgave van bewijsmiddelen overeenkomt met de door het hof weergegeven inhoud daarvan en enkel het jaartal (en in één van de drie gevallen ook de datum) afwijkt, staat mijns inziens buiten twijfel dat het hof díe processenverbaal op het oog heeft gehad. Het moet er in cassatie dan ook voor worden gehouden dat de in de opgave van bewijsmiddelen weergegeven data – voor zover deze afwijken van de in genoemde processenverbaal vermelde data – kennelijke misslagen betreffen. De Hoge Raad kan die opgave lezen met verbetering van die misslagen, zodat het middel feitelijke grondslag mist.
3.5
Het middel faalt.

Afronding

4.1
Het eerste middel is terecht voorgesteld, maar tot cassatie hoeft dat niet te leiden omdat de Hoge Raad kan volstaan met de enkele constatering dat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn. Het tweede middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering.
4.2
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
4.3
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
plv. AG

Voetnoten

1.Gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens. Thans: basisregistratie personen (BRP), zie Wet van 3 juli 2013 houdende nieuwe regels voor een basisregistratie personen (Wet basisregistratie personen),
2.Met de inwerkingtreding van de Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen (ook wel Wet USB,
3.Vgl. HR 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3475, HR 22 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2749, en HR 31 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:541, voor gevallen waarin wel aanleiding bestond tot strafvermindering.
4.HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, rov. 3.6.2, onder C.
5.Ik merk op dat het betreffende proces-verbaal 12 april 2020 vermeldt als datum waarop de (nadere) terechtzitting zou hebben plaatsgevonden. Over de datum waarop die terechtzitting daadwerkelijk heeft plaatsgevonden lijkt in de onderhavige zaak echter geen onduidelijkheid te bestaan. Zo houdt de schriftuur in dat “de zitting (…) op 12 april 2010 is behandeld” en volgt uit het verkorte procesverbaal van die terechtzitting dat deze op 12 april 2010 heeft plaatsgevonden. Dat de (nadere) terechtzitting op 12 april 2010 – en dus niet op 12 april 2020 – plaatsvond wordt voorts bevestigd door het verstekarrest dat inhoudt dat “dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep van dit hof van 12 april 2010”.