In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 september 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een verstekuitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De verdachte, geboren in 1965, had beroep in cassatie ingesteld tegen een eerder vonnis waarbij hij was veroordeeld voor het verspreiden en in bezit hebben van afbeeldingen van seksuele gedragingen waarbij minderjarigen betrokken waren. De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld aan de hand van verschillende middelen die door de verdediging waren ingediend.
Het eerste middel betrof de rechtsgeldigheid van de betekening van de inleidende dagvaarding. Het Hof had geoordeeld dat de betekening rechtsgeldig was, omdat er geen bekende woon- of verblijfplaats van de verdachte was. De Hoge Raad oordeelde dat dit oordeel niet onbegrijpelijk was, gezien de omstandigheden dat de verdachte niet meer ingeschreven stond op het opgegeven adres.
Het tweede middel ging over de vraag of de verdachte anders had verklaard dan in zijn appelschriftuur. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof de verklaringen van de verdachte niet onterecht had geïnterpreteerd en dat de bewezenverklaring voldoende was onderbouwd met de beschikbare bewijsmiddelen.
Het derde middel betrof de redelijke termijn van de procedure. De Hoge Raad constateerde dat de verstekmededeling niet binnen een jaar na de uitspraak van het Hof was betekend, wat een schending van de redelijke termijn inhield. Dit leidde tot de beslissing om de opgelegde gevangenisstraf te verminderen van achttien maanden naar zestien maanden en twee weken, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. De Hoge Raad verwierp het beroep voor het overige.