ECLI:NL:PHR:2023:785
Parket bij de Hoge Raad
- Rechtspraak.nl
Verjaring na niet-ontvankelijkverklaring in hoger beroep en de gevolgen voor vervolging
In deze zaak gaat het om de vraag of er sprake is van verjaring na een niet-ontvankelijkverklaring in hoger beroep. De verdachte, geboren in 1955, werd bij arrest van het gerechtshof Amsterdam op 17 februari 2014 niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter van 4 maart 2013. De verdachte had een middel van cassatie ingediend, waarin werd aangevoerd dat het recht op vervolging inmiddels was verjaard. De verdediging stelde dat er tussen de niet-ontvankelijkverklaring en de indiening van het cassatieberoep op 14 februari 2022 geen daad van vervolging had plaatsgevonden.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad, A.E. Harteveld, concludeert dat het cassatieberoep tijdig is ingesteld, omdat de verdachte niet eerder op de hoogte was gesteld van het arrest van het hof. Echter, de conclusie is dat het middel faalt. Er zijn geen klachten geformuleerd tegen de niet-ontvankelijkverklaring door het hof, en er zijn geen redenen voor ambtshalve cassatie. Dit betekent dat de beslissing van het hof in stand blijft, wat inhoudt dat het vonnis van de politierechter op 4 maart 2013 onherroepelijk is geworden. De tijdsperiode na de niet-ontvankelijkverklaring doet niets af aan de onherroepelijkheid van het vonnis, waardoor verjaring in deze context niet aan de orde is.
De conclusie van de Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het cassatieberoep, en er zijn geen gronden gevonden die tot vernietiging van de bestreden uitspraak zouden moeten leiden. De zaak illustreert de complexiteit van verjaring in relatie tot niet-ontvankelijkverklaringen en de noodzaak voor tijdige vervolging.