ECLI:NL:PHR:2023:785

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
10 oktober 2023
Publicatiedatum
8 september 2023
Zaaknummer
22/00467
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verjaring na niet-ontvankelijkverklaring in hoger beroep en de gevolgen voor vervolging

In deze zaak gaat het om de vraag of er sprake is van verjaring na een niet-ontvankelijkverklaring in hoger beroep. De verdachte, geboren in 1955, werd bij arrest van het gerechtshof Amsterdam op 17 februari 2014 niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter van 4 maart 2013. De verdachte had een middel van cassatie ingediend, waarin werd aangevoerd dat het recht op vervolging inmiddels was verjaard. De verdediging stelde dat er tussen de niet-ontvankelijkverklaring en de indiening van het cassatieberoep op 14 februari 2022 geen daad van vervolging had plaatsgevonden.

De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad, A.E. Harteveld, concludeert dat het cassatieberoep tijdig is ingesteld, omdat de verdachte niet eerder op de hoogte was gesteld van het arrest van het hof. Echter, de conclusie is dat het middel faalt. Er zijn geen klachten geformuleerd tegen de niet-ontvankelijkverklaring door het hof, en er zijn geen redenen voor ambtshalve cassatie. Dit betekent dat de beslissing van het hof in stand blijft, wat inhoudt dat het vonnis van de politierechter op 4 maart 2013 onherroepelijk is geworden. De tijdsperiode na de niet-ontvankelijkverklaring doet niets af aan de onherroepelijkheid van het vonnis, waardoor verjaring in deze context niet aan de orde is.

De conclusie van de Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het cassatieberoep, en er zijn geen gronden gevonden die tot vernietiging van de bestreden uitspraak zouden moeten leiden. De zaak illustreert de complexiteit van verjaring in relatie tot niet-ontvankelijkverklaringen en de noodzaak voor tijdige vervolging.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer22/00467

Zitting10 oktober 2023
CONCLUSIE
A.E. Harteveld
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1955,
hierna: de verdachte.

Inleiding

Het gerechtshof Amsterdam heeft de verdachte bij arrest van 17 februari 2014 met toepassing van art. 416 lid 2 Sv niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 4 maart 2013.
Namens de verdachte hebben J.L. Baar en M.M. Kuyp, beiden advocaat te [plaats] (Noord-Holland), één middel van cassatie voorgesteld.

Het middel

3. Het middel bevat de klacht dat het recht op vervolging inmiddels is verjaard. Daartoe wordt aangevoerd dat uit de cassatiestukken niet volgt dat na 17 februari 2014 en voor 20 mei 2022, althans voor 3 februari 2022, een daad van vervolging heeft plaatsgevonden.
4. Het arrest van het hof houdt over het procesverloop het volgende in:
“Namens de verdachte is op 4 maart 2013 - tijdig - hoger beroep ingesteld tegen het op 4 maart 2013 tegen de verdachte op tegenspraak gewezen vonnis, waarbij hij ter zake van het bewezen verklaarde - kort gezegd - belaging, is veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 160 uren, bij niet naar behoren verrichten te vervangen door hechtenis voor de duur van 80 dagen, met aftrek van de tijd in verzekering doorgebracht naar de maatstaf van 2 uren per dag, waarvan 80 uren voorwaardelijk, bij niet naar behoren verrichten te vervangen door hechtenis voor de duur van 40 dagen, met een proeftijd voor de duur van 2 jaren en de bijzondere voorwaarde dat de verdachte op geen enkele wijze - direct of indirect - contact via mail-, sms- of briefverkeer zal opnemen, zoeken of hebben met [benadeelde] . Voorts is de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij [benadeelde] toegewezen tot het bedrag van € 1.500,00 en is aan de verdachte de schadevergoedingsmaatregel opgelegd. De benadeelde partij is in het overige deel van haar vordering niet-ontvankelijk verklaard.
De verdachte is in hoger beroep gedagvaard tegen de terechtzitting van 21 november 2013. De verdachte is ter terechtzitting verschenen. Ter voormelde terechtzitting heeft de verdachte het hof verzocht de behandeling van de strafzaak aan te houden daar zijn raadsman mr. S.D. Kurz, advocaat te Vleuten, is geschorst en de verdachte nog geen nieuwe raadsman heeft. Het hof heeft de behandeling van de strafzaak aanstonds voor onbepaalde tijd geschorst.”
5. De nadere terechtzitting van het hof Amsterdam werd gepland op 17 februari 2014. Een akte van uitreiking van de dagvaarding van de verdachte om te verschijnen op die nadere terechtzitting vermeldt dat deze op 19 december 2013 is uitgereikt aan de griffier van de rechtbank Amsterdam, omdat van de verdachte geen woon- of verblijfplaats in Nederland bekend was. [1] Een tweede akte van uitreiking houdt in dat op 24 december 2013 is getracht de dagvaarding aan de verdachte uit te reiken op het adres [a-straat 1] te [plaats] , welk adres de verdachte ter terechtzitting van 21 november 2013 had opgegeven als zijn adres per 1 december 2013. [2] De dagvaarding kon echter niet worden uitgereikt, omdat er niemand op het adres werd aangetroffen. Tot slot is op 16 januari 2014 nog een poging tot uitreiking gedaan op de laatst opgegeven woon- of verblijfplaats volgens de ID-staat SKDB van 30 januari 2014 aan de [b-straat 1] te [plaats] , maar ook die mislukte. De dagvaarding voor de nadere terechtzitting in hoger beroep van 17 februari 2014 is dus niet in persoon aan de verdachte betekend. Uit de stukken blijkt verder dat de aankondiging van de nadere terechtzitting aan de raadsman van de verdachte (S.D. Kurz) is meegedeeld per brief op 31 december 2013 en op 14 januari 2014. Ook het arrest van 17 februari 2014 is aan deze raadsman gestuurd. Op 21 november 2013, tijdens de eerste zitting in hoger beroep was S.D. Kurz geschorst als advocaat, zo blijkt uit het dossier. Uit een conclusie van mijn toenmalige ambtgenoot Bleichrodt (ECLI:NL:PHR:2015:1898) kan worden afgeleid dat mr. Kurz op 13 januari 2013 is geschorst en op 23 mei 2014 van het tableau is geschrapt.
6. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 17 februari 2014 blijkt dat de verdachte daar niet is verschenen. Het hof heeft de verdachte bij arrest van 17 februari 2014 niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep en daartoe het volgende overwogen:
“Nu de verdachte geen schriftuur houdende grieven heeft ingediend, noch mondeling zijn bezwaren tegen het vonnis heeft opgegeven en ook overigens niet is gebleken van enig rechtens te beschermen belang dat is gediend met enig onderzoek van de strafzaak zelf, zal hij gelet op het bepaalde in artikel 416, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering niet-ontvankelijk worden verklaard in het ingestelde hoger beroep.”
7. Op 14 februari 2022 is namens de verdachte beroep in cassatie ingesteld tegen het arrest van het hof. In de volmacht tot het instellen van cassatie, die aan de cassatieakte is gehecht, merkt de raadsman op dat het arrest van het hof van 17 februari 2014 “op 3 februari 2022 aan cliënt ter hand [is] gesteld”. Nu uit de stukken van het geding niet blijkt van een omstandigheid waaruit voortvloeit dat de verdachte voor 3 februari 2022 bekend was met het arrest van 17 februari 2014, moet het er – gelet op art. 432 lid 2 en 3 Sv – voor worden gehouden dat het cassatieberoep tijdig is ingesteld.
8. Dan kom ik te spreken over de vermeende verjaring. Voor de aan de verdachte bij inleidende dagvaarding tenlastegelegde ‘belaging’ geldt een verjaringstermijn van zes jaren (vgl. art. 70, eerste lid aanhef en onder 2º in verbinding met art. 285b Sr). Uit de volmacht tot het instellen van cassatie leid ik af dat de mededeling van het arrest van 17 februari 2014 op 3 februari 2022 aan de verdachte is uitgereikt. Omdat uit de stukken van het geding niet blijkt dat er in de zes jaren voorafgaand aan 3 februari 2022 enige daad van vervolging is verricht, lijken de stellers van het middel op het eerste gezicht een punt te hebben,
9. Toch faalt het middel. In cassatie worden namelijk geen klachten geformuleerd tegen de niet-ontvankelijkverklaring door het hof en evenmin zie ik redenen voor ambtshalve cassatie [3] , zodat er van uit moet worden gegaan dat die beslissing van het hof terecht is. Het in stand blijven van die beslissing brengt (als het ware met terugwerkende kracht) mee dat het vonnis van de politierechter van 4 maart 2013 op diezelfde datum onherroepelijk is geworden. [4] Dat er na de niet-ontvankelijkverklaring in hoger beroep een periode van meer dan zes jaren is verstreken waarin niets met de zaak is gebeurd, doet niet af aan de als gevolg van de niet-ontvankelijkverklaring in hoger beroep ingetreden onherroepelijkheid van het vonnis in eerste aanleg. Daarom kan van (vervolgings)verjaring in de periode na het arrest van het hof van 17 februari 2014 geen sprake zijn. [5]

Slotsom

10. Het middel faalt.
11. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven.
12. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Uit de ID-staat SKDB van 18 december 2013 blijkt dat de verdachte per 28 december 2012 is “Vertrokken Onbekend Waarheen”.
2.Zie het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 21 november 2013. Dat adres is overigens niet terug te vinden in de zich in het dossier bevindende ID-staten SKDB van de verdachte.
3.Bijvoorbeeld: niet-naleving van art. 51 Sv (oud), thans art. 48 Sv leidt niet tot ambtshalve cassatie door de Hoge Raad, zie HR 28 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AL3529.
4.Zie HR 4 mei 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO5711, r.o. 3.2 en HR 14 februari 2023, ECLI:NL:HR:2023:174,
5.Vgl. HR 4 mei 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO5711, r.o. 3.2; HR 25 januari 2022, ECLI:NL:HR:2022:64,