ECLI:NL:PHR:2023:66

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
17 januari 2023
Publicatiedatum
16 januari 2023
Zaaknummer
21/01052
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging en terugwijzing in ontnemingszaak wegens schending van de redelijke termijn en afwijzing aanhoudingsverzoeken

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 januari 2023 uitspraak gedaan in een ontnemingsprocedure waarbij de betrokkene, geboren in 1981, door het gerechtshof Amsterdam was veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 245.000,00 ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Het hof had eerder vastgesteld dat de betrokkene een wederrechtelijk verkregen voordeel van € 279.585,80 had verkregen. De betrokkene heeft cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het hof, waarbij drie middelen van cassatie zijn voorgesteld. Het eerste middel betrof de klacht dat de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel niet aan de inhoud van de wettige bewijsmiddelen kon worden ontleend. Het tweede middel betrof de afwijzing van aanhoudingsverzoeken door het hof, die volgens de verdediging onvoldoende gemotiveerd waren. Het derde middel betrof de schending van de redelijke termijn in de cassatiefase. De Hoge Raad oordeelde dat het hof de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel aan de inhoud van de bewijsmiddelen had kunnen ontlenen, maar dat de afwijzing van de aanhoudingsverzoeken op ontoereikende gronden was geschied. De Hoge Raad concludeerde dat de schending van de redelijke termijn in de cassatiefase was vastgesteld. De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Amsterdam voor een nieuwe behandeling.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer 21/01052 P

Zitting17 januari 2023
CONCLUSIE
B.F. Keulen
In de zaak
[betrokkene] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1981,
hierna: de betrokkene
Het gerechtshof Amsterdam heeft bij arrest van 3 maart 2021 het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op een bedrag van € 279.585,80 en aan de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 245.000,00 ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Het hof heeft de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd bepaald op 1080 dagen.
Er bestaat samenhang met de zaken 21/00926, 21/00911, 21/00990, 21/00996, 21/01108, 21/01109, 21/01110 en 21/01191. In deze zaken zal ik vandaag ook concluderen.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de betrokkene. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, heeft drie middelen van cassatie voorgesteld.

Het eerste middel

4. Het
eerstemiddel bevat de klacht dat de uitspraak niet de bewijsmiddelen bevat met daarin de weergave van de inhoud waaraan de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel is ontleend en/of dat de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel niet aan de inhoud van de door het hof in de uitspraak vermelde wettige bewijsmiddelen kan worden ontleend.
5. Het hof heeft in het bestreden arrest de volgende overweging opgenomen (met overneming van voetnoten):

Voordeel uit bewezenverklaarde strafbare feiten
De feiten, waarvoor de ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt gevorderd, zijn van voor 1 juli 2011. Dit betekent dat artikel 36e (oud) van het Wetboek van Strafrecht (Sr) van toepassing is. Op grond van artikel 36e(oud), eerste en tweede lid, Sr kan op vordering van het openbaar ministerie aan degene die is veroordeeld wegens een strafbaar feit de verplichting worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De verplichting kan worden opgelegd aan de veroordeelde die voordeel heeft verkregen door middel van of uit de baten van het strafbare feit.
De veroordeelde is in de strafzaak onherroepelijk veroordeeld voor deelnemen aan een criminele organisatie, het medeplegen van witwassen en het medeplegen van poging tot witwassen. Naar het oordeel van het hof is het aannemelijk dat de strafbare feiten er toe hebben geleid dat de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel heeft verkregen.
Het hof overweegt daartoe als volgt.

Schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel

Het hof constateert in verband met de vaststelling van het door de veroordeelde verkregen wederrechtelijk voordeel allereerst dat in hoger beroep geen gemotiveerd inhoudelijk verweer tegen de vordering is gevoerd en overweegt het navolgende.
In het onherroepelijk geworden arrest in de hoofdzaak heeft het hof - naar de kern samengevat - wettig en overtuigend bewezen (geacht), dat de veroordeelde zich - onder meer - schuldig heeft gemaakt aan medeplegen van witwassen van een door oplichting (gepleegd door de medeveroordeelde [medeverdachte] ) van de ABN Amro-bank in maart 2010 verkregen bedrag van ruim € 5,6 miljoen. Een deel van dit bedrag is vervolgens overgemaakt naar twee Hongaarse vennootschappen. Via één van deze vennootschappen is een bedrag van € 1.950.000,00 uiteindelijk overgemaakt naar een rekening op naam van [betrokkene 11]
heeft een deel van dit bedrag, te weten € 1.560.000,00 [1] , contant opgenomen en afgedragen aan twee Nederlandse mannen [2] , waarvan vaststaat dat een van deze personen de veroordeelde is.
De vraag in de ontnemingsprocedure is aan wie dit geldbedrag ten goede is gekomen, met andere woorden wie heeft wederrechtelijk verkregen voordeel hiervan genoten en hoeveel.
Gelet op de omvang van voornoemd bedrag en de rol van de veroordeelde in het geheel van bewezenverklaarde handelingen, acht het hof het aannemelijk dat dit geld grotendeels is afgedragen aan de medeveroordeelde [medeverdachte] . Hij was immers degene die de ABN Amro-bank heeft opgelicht en 5,6 miljoen heeft overgemaakt naar de twee Hongaarse vennootschappen. Hij was het zogenoemde “brein” achter de oplichting. Bij het vervolgens doorboeken en contant opnemen (en daarmee witwassen) van de aldus verkregen bedragen heeft hij anderen ingeschakeld.
De veroordeelde heeft niets verklaard over de verdeling van de € 1.560.000,00. Nu aannemelijk is dat hij een deel van het bedrag mocht houden voor zijn bijdrage in de criminele organisatie (die veel verder reikt dan het ophalen van het geldbedrag bij [betrokkene 11] ) en ook niet anders is gebleken, zal het hof het voordeel schatten.
Gelet op de rolverdeling binnen de criminele organisatie, zoals ook is vastgesteld in de hoofdzaak, acht het hof het aannemelijk dat [medeverdachte] - gezien zijn rol binnen de criminele organisatie waar hij deel van uitmaakte - € 1.000.000,00 van het bedrag dat op dat moment contant voor handen was, te weten € 1.560.000,00 heeft gekregen.
Het hof acht het aannemelijk dat de beide personen die het geld bij [betrokkene 11] hebben opgehaald € 280.000,00 hebben ontvangen. De veroordeelde had immers binnen deze organisatie een sturende rol die verder ging dan het handelen van de meeste andere deelnemers. Deze rol komt terug bij zowel het optreden bij [betrokkene 9] (samen met de medeveroordeelde [medeverdachte 4] , het verkrijgen van gegevens om over de Hongaarse banktegoeden te beschikken) als bij het witwassen (het instrueren van [betrokkene 11] voor het opnemen van aanzienlijke bedragen en het vervolgens in ontvangst nemen daarvan). Weliswaar was de veroordeelde niet betrokken bij de oplichting van de ABN Amro-Bank, maar wel bij de daarop volgende onmisbare ondersteunende fases van wegsluizen naar (buitenlandse) bankrekeningen en contant opnemen van aanzienlijke bedragen. De veroordeelde wordt in het licht van het vorenstaande dan ook niet gezien als een (simpele) katvanger.
In het voordeel van veroordeelde gaat het hof er ten behoeve van de verdeling van het wederrechtelijk verkregen voordeel vanuit dat de onbekende persoon die met de veroordeelde mee is gegaan naar [betrokkene 11] een even belangrijke rol speelde als de veroordeelde en ook een wederrechtelijk voordeel van € 280.000,00 heeft genoten.
Op het voordeel van de veroordeelde zal het hof de volgende kosten in mindering brengen, omdat het aannemelijk is dat deze kosten door de veroordeelde zijn gemaakt:
- reiskosten van € 308,00 voor het vijf keer reizen van Nederland naar Duitsland door de veroordeelde; en
- de reiskosten van € 106,20 die de veroordeelde heeft gemaakt om contact met [betrokkene 11] tot stand te brengen. [3]
Van overige kosten kan niet worden vastgesteld dat deze door de veroordeelde zijn voldaan.
Het hof acht het niet aannemelijk dat veroordeelde ook voordeel heeft genoten van de overige door de criminele organisatie contant opgenomen en overgeboekte bedragen. Het hof acht het aannemelijk dat deze bedragen aan andere in het dossier voorkomende veroordeelden zijn toegekomen.
Het hof schat het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel daarmee op
€ 279.585,80(€ 280.000,00 -/- € 414,20).'
6. Uw Raad heeft in een arrest van 26 maart 2013 overwegingen gewijd aan het bewijsrecht in ontnemingszaken, en in het bijzonder aan de ontnemingsrapportage: [4]
‘3.3.2. Krachtens art. 511f Sv kan de schatting van het op geld waardeerbare wederrechtelijk verkregen voordeel slechts worden ontleend aan wettige bewijsmiddelen. Ingevolge art. 511e, eerste lid, Sv (in eerste aanleg) en art. 511g, tweede lid, Sv (in hoger beroep) is op de uitspraak op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel art. 359, derde lid, Sv van overeenkomstige toepassing. Dat betekent dat die uitspraak de bewijsmiddelen moet vermelden waaraan de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel is ontleend met weergave van de inhoud daarvan, voor zover bevattende de voor die schatting redengevende feiten en omstandigheden.
3.3.3. Als wettig bewijsmiddel zal veelal een (in het kader van een strafrechtelijk financieel onderzoek opgesteld) financieel rapport in het geding zijn gebracht met een beredeneerde, al dan niet door de methode van vermogensvergelijking verkregen, begroting van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden geschat. Een dergelijk rapport is doorgaans zo ingericht dat daarin onder verwijzing naar of samenvatting van aan de inhoud van andere wettige bewijsmiddelen ontleende gegevens gevolgtrekkingen worden gemaakt omtrent de verschillende posten die door de opsteller(s) van het rapport aan het totale wederrechtelijk verkregen voordeel ten grondslag worden gelegd.
In beginsel staat geen rechtsregel eraan in de weg om de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel uitsluitend op de inhoud van een financieel rapport als zojuist bedoeld te doen berusten.
3.3.4. Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad wordt wel afgeleid dat de uitspraak een (volledige) weergave dient te bevatten van de feiten en omstandigheden waarop de in dat rapport gemaakte gevolgtrekkingen steunen. De Hoge Raad ziet aanleiding de in dit verband aan de motivering te stellen eisen te verduidelijken.
3.3.5. Indien en voor zover een in het financieel rapport gemaakte gevolgtrekking is ontleend aan de inhoud van een of meer wettige, voldoende nauwkeurig in dat rapport aangeduide bewijsmiddelen en die gevolgtrekking — blijkens vaststelling door de rechter — door of namens de betrokkene niet of onvoldoende gemotiveerd is betwist, kan de rechter bij de opgave van de bewijsmiddelen waaraan de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel is ontleend, volstaan met de vermelding van (het onderdeel van) het financieel rapport als bewijsmiddel waaraan de schatting (in zoverre) is ontleend en het weergeven van die gevolgtrekking uit het rapport.
3.3.6. Indien door of namens de betrokkene zo een gevolgtrekking wel voldoende gemotiveerd is betwist, dienen aan de motivering van de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel nadere eisen te worden gesteld. In dat geval zal de rechter in zijn overwegingen met betrekking tot die schatting moeten motiveren op grond waarvan hij ondanks hetgeen door of namens de betrokkene tegen die gevolgtrekking en de onderliggende feiten en omstandigheden is aangevoerd, die gevolgtrekking aanvaardt. Indien de rechter de aan het financieel rapport of aan andere wettige bewijsmiddelen ontleende feiten en omstandigheden, die hij bij zijn oordeel daaromtrent betrekt en die redengevend zijn voor de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel, in de overwegingen (samengevat) weergeeft onder nauwkeurige vermelding van de vindplaatsen daarvan, is aan de uit art. 359, derde lid, Sv voortvloeiende verplichting voldaan.’
7. Het hof heeft de schatting van de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel conform de Promis-werkwijze gemotiveerd. Het hof verwijst in de eerste voetnoot naar pagina 15 van het ‘Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel per delict ex art. 36e 2e lid Sr van 10 juli 2013, opgemaakt door de rapporteur [verbalisant] ’. In een tweede voetnoot verwijst het hof naar ‘Een proces-verbaal van algemeen relaas (bewijsmiddel 41 bij het arrest in de hoofdzaak)’. [5] Het hof heeft voorts vastgesteld dat de verdediging geen gemotiveerd inhoudelijk verweer tegen de vordering heeft gevoerd. Daarin ligt besloten dat het hof heeft geoordeeld dat de gevolgtrekkingen die in het rapport zijn gemaakt op basis van de daar aangeduide gegevens namens de betrokkene niet gemotiveerd zijn betwist.
8. Op pagina 15 van het rapport wordt verwezen naar een passage uit een verhoor van [betrokkene 11] en andere stukken van het geding. [betrokkene 11] heeft verklaard te zijn bezocht door twee Nederlanders, die hem aanboden om ‘een bedrag van € 2.800.000,- naar zijn bankrekening over te maken. Hij mocht 20% van dit bedrag houden en moest 80% uitbetalen. Dit gebeurde ongeveer een week voor 21 april 2010, de dag van de transactie. Na een week werd hij door de bank gebeld dat er € 1.950.000,- op zijn bankrekening was gestort. De ochtend daarna had hij € 100.000,- opgehaald bij de bank. Hiervan had hij € 60.000,- aan de twee Nederlanders overhandigd. Een week later had hij € 1.500.000,- in biljetten van € 500,- opgehaald bij de bank en overhandigd aan de twee Nederlanders’. Op pagina 15 is voorts vermeld dat op basis van onderzoek blijkt dat aannemelijk is dat het bij de twee mannen aan wie [betrokkene 11] het geldbedrag van € 1.560.000,- heeft overhandigd, gaat om [medeverdachte 2] en de betrokkene. Op pagina 15 van het Rapport wordt ook verwezen naar twee ambtshandelingen en een rechtshulpverzoek waaruit volgt, zo begrijp ik, dat de betrokkene door [betrokkene 11] werd herkend tijdens een fotobewijsconfrontatie en dat het signalement dat [betrokkene 11] gaf van de andere man, past bij het signalement van [medeverdachte 2] . En dat een en ander wordt ondersteund door telecomgegevens en de door de beide Nederlandse mannen gebruikte personenauto.
9. Bewijsmiddel 41 in de strafzaak betreft een schema dat (onder andere) betrekking heeft op ‘Aangifte 1 ABN/AMRO [betrokkene 5] ’. Uit het schema kan worden afgeleid dat op 19/20 maart 2010 een bedrag van € 2.430.000,00 is overgemaakt naar [A] . Vervolgens is door (kort gezegd) [A] op 19 april 2010 een bedrag van € 1.950.000,00 overgemaakt naar [betrokkene 11] , die op zijn beurt € 1.560.000,00 heeft afgegeven aan twee Nederlandse NN-mannen. Dit bewijsmiddel legt daarmee de link tussen laatstgenoemd bedrag en de oplichting waardoor zij is verkregen.
10. Ik merk nog op dat deze oplichting één van de misdrijven is die in het arrest in de strafzaak in het kader van de bewijsvoering van deelneming aan een criminele organisatie worden beschreven (p. 16). Daarin wordt tevens beschreven dat de betrokkene, samen met medeverdachte [medeverdachte 4] , op bezoek gaat bij [betrokkene 9] , bij wie stukken lagen die nodig waren om te beschikken over de saldi op (onder meer) de genoemde Hongaarse rekening van [A] . Het hof heeft in de strafzaak geoordeeld dat de betrokkene ‘vanaf de oplichting van de ABN Amro-bank in maart 2010’ deel is gaan uitmaken van de criminele organisatie. Het hof heeft in de ontnemingszaak, zo bleek, geoordeeld dat het aannemelijk is dat de strafbare feiten waarvoor de betrokkene in de strafzaak onherroepelijk is veroordeeld (waaronder deelnemen aan een criminele organisatie) ertoe hebben geleid dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. Het hof acht aannemelijk dat de betrokkene ‘een deel van het bedrag mocht houden voor zijn bijdrage in de criminele organisatie’, naar ik begrijp als een soort beloning.
11. Het hof heeft aan de genoemde bewijsmiddelen ontleend en naar het mij voorkomt kunnen ontlenen dat de betrokkene en [medeverdachte 2] een bedrag van € 1.560.000 aan wederrechtelijk voordeel hebben verkregen. Tegen dat oordeel worden in de schriftuur ook geen klachten naar voren gebracht. Vervolgens heeft het hof zich gebogen over de vraag ‘aan wie dit geldbedrag ten goede is gekomen’. Bij die vraag gaat het niet om de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel, maar om de verdeling daarvan over de betrokkenen. Die toerekening behoeft niet op wettige bewijsmiddelen te worden gebaseerd. Uw Raad heeft geoordeeld dat de rechter ‘op basis van alle hem bekende omstandigheden van het geval, zoals de rol die de onderscheiden daders hebben gespeeld en het aantreffen van het voordeel bij één of meer van hen (zal) moeten bepalen welk deel van het totale voordeel aan elk van hen moet worden toegerekend’. [6]
12. Een en ander brengt mee dat het hof zijn oordeel dat het ‘aannemelijk is’ dat de betrokkene een deel van het bedrag mocht houden voor zijn bijdrage in de criminele organisatie alsmede de karakterisering van die rol en de omschrijving van zijn bijdrage niet aan wettige bewijsmiddelen behoefde te ontlenen. Voor zover het middel van een andere opvatting uitgaat, faalt het.
13. Al met al meen ik dat het hof de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel aan de inhoud van de door het hof in de uitspraak vermelde wettige bewijsmiddelen heeft kunnen ontlenen.
14. Het eerste middel faalt.

Het tweede middel

15. Het
tweedemiddel bevat in de eerste plaats de klacht dat het hof de op de zittingen van 18 en 19 november 2020 gedane verzoeken van de verdediging tot aanhouding van de behandeling van de zaak teneinde de betrokkene in de gelegenheid te stellen van zijn aanwezigheidsrecht gebruik te maken (telkens) ten onrechte heeft afgewezen en/of dat de afwijzing van die verzoeken (telkens) onbegrijpelijk is en/of onvoldoende met redenen is omkleed. Het middel bevat in de tweede plaats de klacht dat het hof het op de zitting van 20 januari 2021 door de verdediging gedane verzoek om de behandeling van de zaak aan te houden voor het laten opstellen van een psychologisch en psychiatrisch rapport en/of het verzoek van de verdediging om de betrokkene een nadere verklaring te laten afleggen bij de politie ten onrechte heeft afgewezen en/of dat de afwijzing van dat verzoek onbegrijpelijk is en/of onvoldoende met redenen is omkleed.
16. De raadsman van de betrokkene heeft bij brief die was gevoegd bij een e-mailbericht van 12 november 2020, voorafgaand aan de terechtzittingen in hoger beroep van 18 en 19 november 2020 verzocht om aanhouding van de behandeling tot een tijdstip in januari 2021. Deze aan de voorzitter gerichte brief houdt in:
‘Edelgrootachtbare Vrouwe,
Bovenstaande zaak staat voor inhoudelijke behandeling gepland op woensdag 18 en donderdag 19 november as., telkens om 09:00 uur.
Mijn cliënt [betrokkene] is laatstelijk op 7 oktober jl. bij uw Gerechtshof verschenen en toen gehoord als getuige in de zaken van de medeveroordeelden.
Uw Hof heeft bij dit verhoor kunnen constateren dat mijn cliënt een zeer gespannen indruk maakt en een weinig coherente verklaring heeft afgelegd. Wellicht dat zijn optreden u heeft doen denken aan de verklaring die hij op 4 april 2018 heeft afgelegd ter gelegenheid van de inhoudelijke behandeling van zijn strafzaak inz. Mercedes 2.
Afgelopen week heb ik uitgebreid met cliënt gesproken waarin hij mij aangaf dat de naderende inhoudelijke behandeling van zijn zaak bij hem zodanige emoties oproept, dat hij een dergelijke behandeling niet aankan. Dit wordt voornamelijk veroorzaakt doordat hij zich niet vrij voelt om te verklaren in aanwezigheid van andere medeveroordeelden en hun advocaten.
In dit verband wil ik u erover informeren dat, naar aanleiding van een oproep die aan cliënt is uitgegaan om het restant van het onvoorwaardelijk strafdeel in de zaak van Mercedes 2 uit te zitten, bij beslissing van 6 maart 2020, door de Dienst Justis is besloten om een detentiegeschiktheidsonderzoek te laten instellen. U treft bijgesloten aan een kopie van het schrijven van de Dienst Justis d.d. 6 maart 2020. Tot op heden heeft het onderzoek nog geen resultaat opgeleverd.
Het vorengaande heeft ertoe geleid dat ik gisteren telefonisch contact heb gehad met de Advocaat-Generaal mw. mr. S.L.M. Spoor en haar heb voorgelegd of het mogelijk is dat de zaak van mijn cliënt volgende week wordt aangehouden, mede gelet op het gegeven dat er op 21 januari 2021 nog een moment komt waarop de zaken van andere medeveroordeelden wordt behandeld. De Advocaat-Generaal deelde mij mede dat voor deze zaken ruim is gepointeerd zodat het mogelijk zou moeten zijn om de zaak van mijn cliënt in beslotenheid, gedurende 1 dagdeel, af te ronden.
Daarnaast heb ik met de Advocaat-Generaal erover gesproken dat mijn cliënt graag inhoudelijk een verklaring zou willen afleggen, maar uitsluitend in zijn eigen zaak. E.e.a. heeft ermee te maken dat hij zich absoluut niet vrij voelt om in de openbaarheid van een terechtzitting een verklaring af te leggen. De Advocaat-Generaal heeft mij telefonisch mede gedeeld ermee te kunnen instemmen dat cliënt - indien zijn zaak volgende week wordt aangehouden - zo spoedig mogelijk wordt gehoord bij de politie zodat er op een volgende zitting in ieder geval een verklaring ligt aan de hand waarvan uw Hof nadere vragen kunt stellen.
Gelet op het vorengaande verzoek ik u om erin te bewilligen dat de ontnemingszaak van mijn cliënt volgende week wordt aangehouden tot een later tijdstip in januari 2021. Het tijdstip kan in nader overleg worden afgesproken. Ik ben de hele dag beschikbaar.
Desgevraagd zal de Advocaat-Generaal bevestigen telefonisch te kennen heeft gegeven met voren gaand verzoek te kunnen instemmen.
Mijn cliënt is bevreesd dat, indien bij andere medeveroordeelden/advocaten bekend zou worden dat zijn zaak wordt aangehouden mede in het verband met het afleggen van een nadere verklaring bij de politie, hij gevaar loopt. Ik verzoek u daarom dan ook om, indien u instemt met dit aanhoudingsverzoek, hierover op voorhand te beslissen en hierover ter terechtzitting geen inhoudelijke mededelingen te doen, anders dan dat e.e.a. is geschied om (persoonlijke) medische redenen. Voorts verzoek ik u om dit schrijven uitsluitend in het dossier van mijn cliënt te voegen, zulks om te voorkomen dat medeveroordeelden/hun advocaten hiervan kennis nemen.’
17. Op 13 november 2020 heeft een Senior Juridisch Medewerker namens de voorzitter per e-mail gereageerd op het aanhoudingsverzoek van de raadsman. Dit e-mailbericht houdt in:
‘Geachte mr. Van Gessel,
Namens de voorzitter bericht ik u dat niet op voorhand op het aanhoudingsverzoek wordt beslist. U kunt ter terechtzitting van 18 november 2020 uw verzoek desgewenst herhalen.’
18. De raadsman van de betrokkene heeft vervolgens op 13 november 2020 per e-mail gereageerd op het bovenstaande bericht. Deze e-mail houdt in:
‘Geachte […] ,
Uiteraard heb ik begrip voor het standpunt van het hof. Ik kan echter ter terechtzitting uitsluitend toelichten dat mijn cliënt om medische redenen niet kan verschijnen waarbij ik zal verwijzen naar mijn eerdere mail. Ik verzoek het hof met klem om de inhoud van mijn eerdere mail niet in het openbaar te bespreken.’
19. Vervolgens heeft dezelfde Senior Juridisch Medewerker op 17 november 2020 namens de voorzitter een e-mailbericht met de volgende inhoud aan de raadsman verstuurd:
‘Geachte mr. Van Gessel,
In reactie op de laatste zin van uw e-mailbericht van 13 november 2020 van 15:52 uur bericht ik u namens de voorzitter als volgt.
Indien u op zitting verwijst naar de inhoud van uw eerdere e-mailbericht aan het hof van 12 november 2020 van 13:06 uur, zal het hof - gelet op de openbaarheid van het strafproces - de inhoud van die brief moeten voorhouden.’
20. De raadsman van de betrokkene heeft in reactie hierop op dezelfde dag een e-mailbericht met de volgende inhoud gestuurd:
‘Geachte […] ,
Dan zal ik niet verwijzen naar de inhoud van dit mailbericht maar acht ik het hof - zonder verwijzing- genoegzaam bekend met de inhoud.
Gelet op het door u verspreidde overzicht mbt de behandeling van de zaken zal ik morgen uitsluitend om 13:30 uur verschijnen.’
21. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 18 november 2020 houdt – voor zover in deze van belang – het volgende in:
‘De voorzitter deelt mondeling mee de volgende bij het hof ingekomen stukken:
(…)
- een e-mailbericht van 12 november 2020, inhoudende een aanhoudingsverzoek waarin wordt verwezen naar een brief van DJI van 6 maart 2020;
- e-mailcorrespondentie tussen de raadsman, de advocaat-generaal en het hof van 12, 13 en 17 november 2020, naar aanleiding van het aanhoudingsverzoek van de raadsman van 12 november 2020. Het hof heeft de raadsman op 13 november 2020 bericht dat ter terechtzitting op het aanhoudingsverzoek zal worden beslist; en
(…)
De raadsman licht het aanhoudingsverzoek toe:
De veroordeelde is niet aanwezig omdat hij de inhoudelijke behandeling om psychische redenen niet aan kan. Daarom heb ik verzocht de zaak aan te houden. Op 17 november 2020 heeft de veroordeelde een uitnodiging ontvangen van De Waag voor een gesprek met een psycholoog en psychiater op 23 november 2020. Eerder dit jaar, in maart, is hij opgeroepen de opgelegde straf in de hoofdzaak uit te zitten. Bij hoge uitzondering is gelegenheid gegeven een onderzoek te laten uitvoeren naar de detentiegeschiktheid van de veroordeelde. De afspraak bij De Waag is op initiatief van de veroordeelde gemaakt. Door corona is hij nu pas opgeroepen. Het onderzoek naar de detentiegeschiktheid loopt. U hebt zelf gezien hoe de veroordeelde is tijdens het getuigenverhoor op 7 oktober 2020 en hoe hij was bij de behandeling van de strafzaak. Hij vindt het moeilijk zich te uiten en een helder en eenduidig verhaal te vertellen. Ik heb de veroordeelde drie weken geleden gesproken. De oplopende spanning voor de zitting maakte dat hij veel bij mij op kantoor is geweest en hij dagelijks wel tien keer belt. Daaruit kan worden opgemaakt dat de spanning bij de veroordeelde op dit moment dermate hoog is, dat hij op dit moment de inhoudelijke behandeling niet aan kan. Hij wil gebruik maken van zijn aanwezigheidsrecht, reden waarom ik aanhouding heb verzocht.
De raadsman legt de uitnodiging van De Waag van 17 november 2020 over aan het hof.
De advocaat-generaal reageert als volgt op het aanhoudingsverzoek:
Ik heb schriftelijk al een voorzet gegeven voor mijn standpunt hieromtrent. Het is een logische knip de zaken van de medeveroordeelden [medeverdachte 6] , [betrokkene 13] en [betrokkene 14] apart te behandelen in januari 2021. Het is minder logisch de onderhavige zaak ook dan pas te behandelen. Ik begrijp daarnaast dat de veroordeelde moeite heeft met het afleggen van een verklaring en heb ook gezien dat hij de vorige keer op zitting geëmotioneerd was. Ik heb geen overwegend bezwaar tegen aanhouding.
Op de vraag in hoeverre de raadsman verwacht dat de zaak in januari 2021 inhoudelijk behandeld kan worden, antwoordt hij als volgt:
Ik kan niet beloven dat de veroordeelde op 20 januari 2021 wel bij de zitting aanwezig kan zijn en weet niet wat een psychiater adviseert, maar ik zal alles in het werk stellen te zorgen dat de behandeling dan door kan gaan. Het is een oude zaak en het is wenselijk dat de zaak kan worden afgedaan. Dat is ook in het belang van de veroordeelde.
Het hof onderbreekt het onderzoek voor beraad in raadkamer.
Na hervatting van het onderzoek deelt de voorzitter als beslissing van het hof mee dat bij gebreke van enige deskundige onderbouwing van dit verzoek het aanhoudingsverzoek dient te worden afgewezen. De brieven van De Waag en DJI, die de raadsman heeft overgelegd, kunnen niet als zodanig fungeren en ook overigens ziet het hof in hetgeen ter zitting is aangevoerd geen grond tot toewijzing van het verzoek te komen.
De raadsman laat desgevraagd weten dat hij
nietuitdrukkelijk is gemachtigd als raadsman de veroordeelde te verdedigen.
De voorzitter verleent vervolgens verstek tegen de veroordeelde.’
22. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 19 november 2020 houdt – voor zover in deze van belang – het volgende in:
‘Als raadsman van de veroordeelde is ter terechtzitting aanwezig mr. M.L. van Gessel, advocaat te Amsterdam, die meedeelt dat hij thans uitdrukkelijk is gemachtigd als raadsman de veroordeelde te verdedigen.
(…)
De raadsman voert het woord aan de hand van een pleitnota die in het dossier wordt gevoegd. In aanvulling daarop voert de raadsman het volgende aan:
Nadat ik gisteren op kantoor kwam heb ik met de veroordeelde gesproken. We hebben meerdere keren en lang gebeld. Dit heeft ertoe geleid dat hij mij heeft verzocht enkele punten naar voren te brengen, zij het niet inhoudelijk. Dit ziet op het aanhoudingsverzoek.
De beslissing het aanhoudingsverzoek af te wijzen had ik niet verwacht. Inhoudelijk zal er geen verweer worden gevoerd.
Op de vraag van de oudste raadsheer of ik hierbij opnieuw het aanhoudingsverzoek doe, antwoord ik dat dit formeel aan u is. Ik herhaal het verzoek.
Verder verzoek ik voeging van de verklaringen die mijn cliënt in hoger beroep heeft afgelegd als getuige en als veroordeelde.
De advocaat-generaal laat weten dat - voor zover dit nog niet het geval is - zij er geen bezwaar tegen heeft de door de verdediging verzochte verklaringen te voegen aan het dossier en dat zij wederom geen bezwaar maakt tegen aanhouding.
Het hof onderbreekt het onderzoek voor beraad in raadkamer.
Na hervatting van het onderzoek deelt de voorzitter als beslissing van het hof mee dat het verzoek de verklaringen van de veroordeelde als getuige in de ontnemingszaken en zijn verklaring in hoger beroep in de strafzaak te voegen in de ontnemingszaak wordt toegewezen.
Voorts deelt de voorzitter mede dat het hof vanmiddag om 16:30 uur zal beslissen op het aanhoudingsverzoek.
De raadsman laat weten dat hij niet aanwezig zal zijn om 16:30 uur.

Het hof onderbreekt het onderzoek tot 16:30 uur.

Na de onderbreking wordt het onderzoek ter zitting van 19 november 2020 om
16:30 uur hervat.
(…)
De veroordeelde is niet verschenen.
De raadsman van de veroordeelde, mr. M.L. van Gessel, advocaat te Amsterdam, is evenmin ter terechtzitting verschenen.
Na hervatting van het onderzoek deelt het hof de beslissing van het hof mee op het aanhoudingsverzoek:
De raadsman heeft ter onderbouwing van zijn eerder als niet gemachtigd raadsman gedane en thans herhaalde aanhoudingsverzoek aangevoerd dat er omstandigheden zijn die maken dat de zaak zou moeten worden aangehouden. Naar de kern samengevat voert de raadsman aan dat zijn cliënt gebruik wil maken van zijn aanwezigheidsrecht, maar dat hij thans daartoe niet in staat is. Ter onderbouwing hiervan wijst de raadsman erop dat het hof bekend zou moeten zijn met de persoon van zijn cliënt die de raadsman omschrijft als emotioneel en weinig coherent in zijn verklaringen. De raadsman wijst in dit verband op de uitnodiging voor een intake bij De Waag d.d. 17 november 2020, alwaar zijn cliënt zich vrijwillig heeft gemeld, en een brief van DJI d.d. 6 maart 2020 waarin staat dat het dossier van zijn cliënt is doorgestuurd naar de medisch adviseur verbonden aan DJI met het verzoek een detentiegeschiktheidsonderzoek te laten instellen. Tevens wijst de raadsman op het optreden van zijn cliënt in hoger beroep als verdachte in zijn strafzaak en het optreden van zijn cliënt als getuige in de ontnemingszaken van de medeveroordeelden.
Het hof is van oordeel dat bij gebreke van enige deskundige onderbouwing van dit verzoek het aanhoudingsverzoek dient te worden afgewezen. De stukken die de raadsman daartoe heeft ingediend kunnen niet als zodanig fungeren en ook overigens ziet het hof in hetgeen ter zitting is aangevoerd geen grond tot toewijzing van het verzoek te komen.
Vervolgens deelt de voorzitter als beslissing van het hof mee dat het onderzoek wordt onderbroken tot de terechtzitting van 20 januari 2021 te 13:30 uur voor het laatste woord van de veroordeelde en de sluiting van het onderzoek, met bevel tot oproeping van de veroordeelde en diens raadsman tegen die dag en dat tijdstip.’
23. De blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 19 november 2020 door de raadsman overgelegde – handgeschreven – pleitnota houdt voor zover van belang in:
‘Verdediging is van oordeel dat ten onrechte
niettegemoet is gekomen aan het met klem geuite verzoek om gelet op zeer uitzonderlijke omstandigheden de onderhavige ontnemingszaak niet aan te houden (tot 20/01/2020).
Hierdoor is/zijn de uitgangspunten weergegeven in art. 6 EVRM lid 1 en 3 onder b & c geschonden.
In het bijzonder is afbreuk gedaan aan het recht op een eerlijke behandeling in
aanwezigheidvan verdachte in twee instanties
enhet belang om het aanwezigheidsrecht ook daadwerkelijk te kunnen uitoefenen.
Het volgende is/wordt hiertoe aangevoerd:
A Uw Hof (en de A-G) is/zijn bekend met ‘de persoon’ van de veroordeelde welke ik zelf kort omschrijf als bijzonder emotioneel en weinig coherent in zijn verklaringen
B Reeds bij de behandeling van de strafzaak in hoger beroep heeft de verdediging verzocht de strafzaak aan te houden i.v.m. het opstellen van een psychiatrisch/psychologisch onderzoek. Dit is door het Hof afgewezen.
2. Uw Hof is ermee bekend dat de executie van de door Uw Hof opgelegde onvoorwaardelijke gevangenisstraf is opgeschort i.v.m. een detentiegeschiktheidsonderzoek (brief J. Broekhuis d.d. 6/3/2020)
I.v.m. corona heeft dit onderzoek (nog) niet plaatsgevonden.
3 Uw Hof is ermee bekend dat de veroordeelde zelf zich gemeld heeft bij de Waag (feb 20) en op 17/11/20 een oproep ontving om zich te melden op 23/11/20 (brief de waag 17/11/20)
4 Op 12/11/20 heeft ondergetekende U per e-mail verzocht de zaak van [betrokkene] aan te houden i.v.m. de omstandigheden welke daarin worden genoemd.
Door uw beslissing om de zaak niet aan te houden wordt [betrokkene] het recht ontnomen om – in vrijheid – naar voren te brengen wat hij wil. Hierdoor is naar het oordeel van de verdediging art. 6 lid 1 & 3 onder b en c EVRM geschonden.
5 Nu naar het oordeel van de veroordeelde er een schending heeft plaatsgevonden zal niet inhoudelijk op het standpunt van de A-G worden ingegaan.
Raadsman’
24. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 20 januari 2021 houdt – voor zover in deze van belang – het volgende in:
‘De raadsman voert het volgende aan:
Ik verzoek u de zaak aan te houden voor het laten opstellen van een psychologisch en psychiatrisch rapport en zodat mijn cliënt een nadere verklaring kan afleggen bij de politie. In het e-mailbericht dat ik gisteren heb gestuurd aan het hof hebt u kort kunnen lezen wat er is gebeurd. De veroordeelde heeft een afspraak bij De Waag gehad. Er hebben diverse gesprekken plaatsgevonden - en vinden plaats - met een psycholoog en psychiater. Aan de veroordeelde is ook medicatie voorgeschreven. Ik vond in de strafzaak en maak nu ook duidelijk dat u voldoende argumenten hebt gehoord van de verdediging om de behandeling (toen) aan te houden. U hebt mijn cliënt zelf gezien. Ik wil opmerken dat het voor mij makkelijker praat nu er geen andere partijen aanwezig zijn. Tijdens de zitting in november (
het hof begrijpt het verhoor van de veroordeelde als getuige in de zaken van de medeveroordeelden in oktober 2020) was de veroordeelde bijzonder emotioneel en aangedaan. Dat was niet omdat de zitting emotioneel was maar omdat er iets niet goed is met hem. Hij is psychisch bijzonder in de war. Die situatie bestond ook ten tijde van de strafzaak en speelt ook een rol in de ontneming. Weliswaar niet zozeer bij de bepaling van het wederrechtelijk verkregen voordeel - hoewel mijn cliënt graag inhoudelijk een verklaring wil afleggen - maar zeker bij de bepaling van de betalingsverplichting. Ik ken mijn cliënt al lange tijd, sinds zijn aanhouding in de Mercedes III zaak. Vanaf dat moment heb ik met hem een bijzondere band. Dat is lastig bij hem want hij wantrouwt alles en iedereen. Ik heb meermalen in de afgelopen vijf à zes jaren als ik weer werd uitgescholden gedacht "ik houd er mee op", maar ik heb ook gedacht "hij heeft mij nodig en kan op dit punt op mij vertrouwen”. Met heel veel moeite heb ik cliënt zover gekregen dat hij in oktober/november 2020 het hele verhaal aan mij wilde vertellen. Dat heeft hij nooit inhoudelijk gedaan. Vervolgens kostte het mij heel veel moeite hem duidelijk te maken dat het in november 2020 zijn laatste kans was een inhoudelijke verklaring af te leggen. Hij heeft daarmee ingestemd. Alleen heeft hij dit niet gedaan ten overstaan van de medeveroordeelden. Hij is heel bang dat als hij verklaart en de verklaring bij een andere advocaat of veroordeelde bekend wordt, hem iets wordt aangedaan. Of dit reëel is, is een tweede. Dat is de reden dat hij geen verklaring heeft afgelegd. Ik heb vervolgens aanhouding van de behandeling verzocht, maar dat is afgewezen. Ik vond dat ik bij deze sluiting nogmaals moest verzoeken om aanhouding. Mijn cliënt is in behandeling en u weet ook van het onderzoek naar de detentiegeschiktheid van mijn cliënt. Dat is bijzonder en gebeurt niet zomaar. Er zijn redenen geweest mijn cliënt niet op te sluiten voor de opgelegde straf. Dit is de laatste kans voor mijn cliënt een verklaring af te leggen, en voor het hof om daar kennis van te nemen. Ik ben het ermee eens dat het laat is, maar de omstandigheden waren zo dat cliënt niet eerder een verklaring heeft durven afleggen. Ik verzoek daarom de zaak aan te houden, zodat een psychologische en psychiatrische rapportage kan worden opgesteld en mijn cliënt inhoudelijk kan worden gehoord.
De advocaat-generaal reageert als volgt:
Ik vind het mooi dat de raadsman probeert of hij iets kan doen en kijkt of de veroordeelde gehoord kan worden. Het probleem is dat het erg laat in het proces is. In december (
het hof begrijpt: november) is dit ook gevraagd en toen dacht ik dat het horen misschien kon plaatsvinden in januari 2021. Het aanhoudingsverzoek is toen door uw hof afgewezen. Ik begrijp dat de veroordeelde problemen heeft en dat er veel is gebeurd, maar ik vind het laat dit nu nog aan een onderzoek te onderwerpen. Ik begrijp ook dat hij eerder niet wilde verklaren omdat de medeveroordeelden toen ook aanwezig waren, maar hij had nu mee kunnen komen en het kunnen vertellen. Dan zouden we iets meer hebben. Daar komt bij dat het hier gaat om een ontneming en dat de beslissing in de strafzaak onherroepelijk is. Voor de ontneming is het naar mijn mening niet van zoveel betekening dat het onderzoek moet worden aangehouden. Gelet op liet feit dat de veroordeelde niet heeft geprobeerd de vorige keer aanwezig te zijn en hij er nu niet is, vraag ik u de verzoeken af te wijzen.
De raadsman wordt in de gelegenheid gesteld het woord in dupliek te voeren. De raadsman maakt hiervan geen gebruik.
De voorzitter onderbreekt het onderzoek voor beraad in raadkamer.
Na hervatting van het onderzoek deelt de voorzitter mee dat het hof in de loop van de middag het onderzoek ter terechtzitting zal hervatten en de beslissing op de verzoeken zal meedelen en dat de raadsman hierop kan wachten.
De raadsman laat weten dat hij niet aanwezig zal zijn bij de hervatting van het onderzoek.
De voorzitter onderbreekt het onderzoek.
(…)
Na hervatting van het onderzoek deelt het hof de beslissing van het hof mee op de verzoeken:
De raadsman heeft twee onderzoekwensen naar voren gebracht, enerzijds heeft hij de wens geuit een psychologisch en psychiatrisch rapport op te laten stellen over de veroordeelde en anderzijds de wens de veroordeelde in de gelegenheid te stellen een nadere inhoudelijke verklaring af te laten leggen bij de politie. Toewijzing van één óf meer van de verzoeken zou moeten leiden tot aanhouding van de zaak.
Het hof stelt voorop dat de onderhavige zaak een ontnemingsprocedure betreft en dat in de strafzaak reeds onherroepelijk is beslist op de vraagpunten als bedoeld in artikelen 348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering. In de ontnemingsprocedure wordt krachtens het bepaalde in artikel 511d van het Wetboek van Strafvordering niet meer op de grondslag van de tenlastelegging beraadslaagd over de vraag of bewezen is dat door de verdachte een strafbaar feit is begaan en zo ja, welk feit het bewezenverklaarde volgens de wet oplevert en bij strafbaarheid van de verdachte welke straf of maatregel moet worden opgelegd, maar op de grondslag van de vordering over de vraag of de maatregel van onttrekking van wederrechtelijk verkregen voordeel moet worden opgelegd en zo ja, op welke hoogte het uit dien hoofde aan de staat te betalen geldbedrag moet worden vastgesteld.
De raadsman heeft ter terechtzitting aangevoerd dat er omstandigheden zijn die maken dat de verzoeken moeten worden toegewezen. Ter onderbouwing van de verzoeken wijst de raadsman erop dat het hof uit de behandeling ter terechtzitting van de straf- en ontnemingszaak bekend zou moeten zijn met de persoon van zijn cliënt die de raadsman omschrijft als psychisch bijzonder in de war. De raadsman wijst in dit verband nogmaals op het, inmiddels op verzoek van veroordeelde gestarte, traject bij De Waag en het op verzoek van veroordeelde ingezette onderzoek naar de detentiegeschiktheid. Als toevoeging op zijn onderbouwing verwijst de raadsman aanvullend naar een door zijn cliënt verkregen medicijn.
Het hof wijst de verzoeken af. Het hof is van oordeel dat beide verzoeken onvoldoende zijn onderbouwd en dat daarmee de noodzaak tot toewijzing van de verzoeken niet is gebleken. De stukken die de raadsman daartoe eerder heeft ingediend, vandaag aangevuld met een verwijzing naar een voorgeschreven medicijn kunnen niet - mede gelet op de aard van de onderhavige procedure - als voldoende onderbouwing worden aangemerkt voor het laten opstellen van psychologische en psychiatrische rapportage. Het hof ziet ook in hetgeen ter zitting verder is aangevoerd geen grond tot toewijzing van dit verzoek te komen.
Het hof overweegt ten aanzien van het verzoek de veroordeelde in de gelegenheid te stellen bij de politie nog een inhoudelijke verklaring te laten afleggen verder dat de raadsman niets heeft aangevoerd omtrent de (mogelijke) aard van de te af te leggen verklaring van zijn cliënt, terwijl evenmin is geadstrueerd dat en waarom die verklaring niet eerder op een andere wijze (bijvoorbeeld schriftelijk) had kunnen worden gedaan.’
25. De steller van het middel voert aan dat de aanhoudingsverzoeken gedaan op de zittingen van 18 en 19 november 2020 tot strekking hadden om de betrokkene gebruik te laten maken van zijn aanwezigheidsrecht op de zitting en/of om de betrokkene ten overstaan van het hof – buiten aanwezigheid van de medeveroordeelden – een inhoudelijke verklaring aangaande de door het Openbaar Ministerie gedane ontnemingsvordering af te laten leggen. Deze verzoeken zouden zijn afgewezen op ontoereikende gronden. Volgens de steller van het middel zijn concrete omstandigheden voor toewijzing aangedragen en zijn ter staving van die omstandigheden gegevens verstrekt die deze vooralsnog aannemelijk, althans niet onaannemelijk doen zijn.
26. Bij de beoordeling van het middel kan worden vooropgesteld dat een verzoek tot aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting een verzoek op de voet van art. 328 Sv in verbinding met art. 331, eerste lid, Sv tot toepassing van art. 281, eerste lid, Sv betreft. Ingevolge art. 511g, tweede lid, Sv in verbinding met art. 415, eerste lid, Sv zijn deze bepalingen ook van toepassing in hoger beroep in ontnemingszaken.
27. In een arrest van 11 oktober 2022 heeft Uw Raad de rechtsregels die van toepassing zijn bij (de beoordeling van) aanhoudingsverzoeken die verband houden met de uitoefening van het aanwezigheidsrecht als volgt weergegeven: [7]
‘2.3 Een verzoek tot aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting kan op de terechtzitting worden gedaan door de verdachte of zijn raadsman die daartoe door de verdachte op grond van artikel 279 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) is gemachtigd. Ook de raadsman die niet is gemachtigd tot het voeren van de verdediging van de verdachte die op de terechtzitting niet is verschenen, kan daar een verzoek doen tot aanhouding van het onderzoek op de terechtzitting voor zover dat verzoek wordt gedaan met het oog op de effectuering van het aanwezigheidsrecht van de verdachte of ten behoeve van het alsnog verkrijgen van de in artikel 279 lid 1 Sv bedoelde machtiging. Overeenkomstig de artikelen 329 en 330 Sv wordt beslist op het verzoek nadat het openbaar ministerie daaromtrent is gehoord.
De verdachte of zijn raadsman moet concreet de omstandigheid aanvoeren die aan het verzoek tot aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting ten grondslag ligt. Indien zo’n omstandigheid niet wordt aangevoerd, mag de rechter het verzoek om die reden afwijzen.
In de regel mag van de verdachte of diens raadsman worden gevergd dat hij ter staving van het verzoek (alsnog) de gegevens verstrekt die de rechter met het oog op de te nemen beslissing noodzakelijk acht. Als de rechter de omstandigheid die aan het verzoek ten grondslag is gelegd, niet zonder meer aannemelijk acht, kan hij gevolgen verbinden aan de omstandigheid dat het verzoek onvoldoende door bewijsstukken is gestaafd en/of aan zijn verlangen tot aanvulling niet (genoegzaam) is voldaan.
Voor het oordeel dat de aan het verzoek ten grondslag gelegde omstandigheid niet aannemelijk is, volstaat echter niet steeds de vaststelling dat die omstandigheid onvoldoende is onderbouwd. Het is immers mede afhankelijk van de aard van de aangevoerde reden – in het bijzonder of het gaat om een zich onverwacht aandienende omstandigheid, bijvoorbeeld verband houdend met ziekte van de verdachte – of, alvorens wordt beslist op het verzoek, gelegenheid dient te worden geboden het verzoek van een nadere toelichting te voorzien en/of op een later moment (alsnog) bewijsstukken over te leggen. Opmerking verdient echter dat de rechter het bieden van die gelegenheid en het nemen van een beslissing omtrent de aannemelijkheid van de aan het verzoek ten grondslag gelegde omstandigheid achterwege kan laten op grond van zijn oordeel dat hetgeen is aangevoerd – ware het juist – in de hierna weer te geven afweging van belangen niet tot toewijzing van het verzoek leidt.
Nadat in voorkomende gevallen gelegenheid is geboden voor een nadere toelichting of het overleggen van bewijsstukken, kan de rechter het verzoek reeds – dat wil zeggen: zonder dat tot de hierna weer te geven afweging van belangen wordt overgegaan – afwijzen op de grond dat de aan het verzoek ten grondslag gelegde omstandigheid niet aannemelijk is.
Wanneer zich niet het geval voordoet dat de aan het verzoek ten grondslag gelegde omstandigheid niet aannemelijk is geoordeeld, dient de rechter een afweging te maken tussen alle bij aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting betrokken belangen. Het gaat daarbij om het belang van de verdachte bij het kunnen uitoefenen van zijn in artikel 6 lid 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden gewaarborgde aanwezigheidsrecht – waaronder het recht om zich in zijn afwezigheid ter terechtzitting door een daartoe uitdrukkelijk gemachtigde raadsman te doen verdedigen – en, kort gezegd, het belang dat niet alleen de verdachte maar ook de samenleving heeft bij een doeltreffende en spoedige berechting. Van deze afweging, waarbij de aan het verzoek tot aanhouding ten grondslag gelegde gronden moeten worden betrokken, dient de rechter in geval van afwijzing van het verzoek blijk te geven in de motivering van zijn beslissing.
In het specifieke geval dat de verdachte wegens ziekte is verhinderd op de terechtzitting te verschijnen en in verband daarmee schorsing van het onderzoek heeft verzocht of heeft doen verzoeken, voldoet de rechter aan dit verzoek zodat de verdachte alsnog de gelegenheid krijgt aanwezig te zijn bij de behandeling van zijn zaak op de terechtzitting. Bijzondere omstandigheden kunnen echter meebrengen dat de rechter tot het oordeel komt dat het belang van een behoorlijke strafvordering – dat de afdoening van de zaak binnen een redelijke termijn omvat – ernstig in het gedrang zou komen, wanneer het onderzoek ter terechtzitting zou worden geschorst en dat dit belang onder de gegeven omstandigheden zwaarder moet wegen dan het belang van de verdachte om bij de behandeling van zijn zaak tegenwoordig te zijn. Buiten deze situatie van verhindering wegens ziekte van de verdachte geldt in het algemeen dat niet op voorhand kan worden aangegeven hoe vorenstaande belangenafweging zal moeten uitvallen. De rechter dient deze afweging te maken in de concrete omstandigheden van het geval en, bij afwijzing van het verzoek tot aanhouding, de daarop gebaseerde beslissing te motiveren. In cassatie kan die motivering alleen op haar begrijpelijkheid worden getoetst. (Vgl. HR 1 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1896.)’
28. Uit deze overwegingen volgt dat de rechter een aanhoudingsverzoek op drie gronden kan afwijzen. De rechter kan een verzoek afwijzen omdat de verdachte of zijn raadsman niet een omstandigheid heeft aangevoerd die ten grondslag ligt aan het verzoek. Indien er wel een omstandigheid is aangevoerd, kan de rechter het verzoek afwijzen op de grond dat deze omstandigheid niet aannemelijk is. Indien dit geval zich niet voordoet, dient de rechter een afweging te maken tussen alle bij aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting betrokken belangen. Die afweging kan uitmonden in een afwijzing van het verzoek.
29. De raadsman heeft in verband met het aanhoudingsverzoek dat op 18 november 2020 ter terechtzitting is gedaan aangevoerd dat de spanning bij de betrokkene op dat moment ‘dermate hoog is, dat hij op dit moment de inhoudelijke behandeling niet aan kan.’ De raadsman heeft in deze context gewezen op de omstandigheid dat de betrokkene op 17 november 2020 een uitnodiging heeft ontvangen voor een gesprek met een psycholoog en een psychiater op 23 november 2020. De raadsman heeft voorts aangevoerd dat in maart 2020 gelegenheid is gegeven een onderzoek naar de detentiegeschiktheid van de betrokkene te laten uitvoeren. De raadsman heeft tenslotte gewezen op de indruk die het hof bij een getuigenverhoor en bij de behandeling van zijn strafzaak van de veroordeelde heeft kunnen krijgen.
30. Het hof heeft het verzoek niet – nadat gelegenheid is geboden voor een nadere toelichting of onderbouwing – afgewezen op de grond dat de aan het verzoek ten grondslag gelegde omstandigheid niet aannemelijk is. Mede in het licht van de omstandigheid dat het hof slechts vaststelt dat het aanhoudingsverzoek niet deskundig is onderbouwd en niet dat elke onderbouwing ontbreekt, meen ik dat ’s hofs overweging ook niet in die zin begrepen kan worden. Dat brengt mee dat het hof gehouden was de door Uw Raad omschreven belangenafweging te maken. Uit ’s hofs overwegingen blijkt niet dat het hof een belangenafweging heeft verricht. In de overweging dat het hof ‘ook overigens’ in hetgeen ter zitting is aangevoerd geen grond heeft gezien ‘tot toewijzing van het verzoek te komen’ ligt dat niet besloten.
31. Het aanhoudingsverzoek dat tijdens het onderzoek ter terechtzitting van 19 november 2020 is gedaan, is blijkens het proces-verbaal op een vergelijkbare wijze onderbouwd door de raadsman en op vergelijkbare gronden afgewezen door het hof als het aanhoudingsverzoek van de dag ervoor. Het hof heeft wederom geoordeeld dat het verzoek dient te worden afgewezen ‘bij gebreke van enige deskundige onderbouwing’, dat de stukken die de raadsman daartoe heeft ingediend ‘niet als zodanig (kunnen) fungeren’ en dat het ook overigens in hetgeen ter zitting is aangevoerd ‘geen grond (ziet) tot toewijzing van het verzoek te komen’.
32. Aldus zijn beide aanhoudingsverzoeken op ontoereikende gronden verworpen. De eerste deelklacht slaagt.
33. De steller van het middel voert voorts aan dat het verzoek om aanhouding op de zitting van 20 januari 2021 strekte tot het opmaken van een psychologische en psychiatrische rapportage met het oog op een mogelijk op te leggen betalingsverplichting, en tot het de betrokkene in de gelegenheid stellen een nadere inhoudelijke verklaring af te leggen bij de politie. De afwijzing van deze verzoeken op de grond dat deze ‘onvoldoende zijn onderbouwd’ zou onbegrijpelijk zijn. In het midden zou zijn gelaten of inderdaad sprake is van psychische problematiek en van de door betrokkene ervaren beperkingen bij het op de zitting afleggen van een verklaring vanwege de door de raadsman geschetste omstandigheden.
34. Het verzoek tot aanhouding dat op 20 januari 2021 ter terechtzitting in hoger beroep is gedaan is, voor zover het ertoe strekt de stukken in handen van de rechter-commissaris te doen stellen met het oog op het doen verrichten van nader onderzoek, een verzoek op de voet van art. 328 Sv in verbinding met art. 331, eerste lid, Sv tot toepassing van art. 316, eerste lid, Sv betreft. Maatstaf bij de beoordeling van zo’n verzoek is of de noodzaak van het verzochte is gebleken. Voor zover het verzoek enkel tot aanhouding strekt is het een verzoek op de voet van art. 328 Sv in verbinding met art. 331, eerste lid, Sv tot toepassing van art. 281, eerste lid, Sv. Maatstaf bij de beoordeling van dit verzoek is of het belang van het onderzoek de schorsing vordert. Ingevolge art. 511g, tweede lid, Sv in verbinding met art. 415, eerste lid, Sv zijn deze bepalingen ook van toepassing in hoger beroep in ontnemingszaken.
35. De raadsman heeft in verband met het aanhoudingsverzoek dat op de zitting van 20 januari 2021 is gedaan aangevoerd dat de betrokkene niet eerder een verklaring heeft afgelegd, en als verklaring gegeven dat hij ‘heel bang (is) dat als hij verklaart en de verklaring bij een andere advocaat of veroordeelde bekend wordt, hem iets wordt aangedaan’. De raadsman heeft voorts wederom gewezen op hetgeen het hof bekend zou moeten zijn omtrent de persoon van de betrokkene, het traject bij De Waag en het onderzoek naar de detentiegeschiktheid van de betrokkene. En de raadsman heeft, zo vermeldt het hof, gewezen op een aan de betrokkene voorgeschreven medicijn.
36. Het hof heeft beide verzoeken afgewezen omdat zij ‘onvoldoende zijn onderbouwd’ en daarmee ‘de noodzaak tot toewijzing van de verzoeken niet is gebleken’. Het hof heeft daarbij vooropgesteld dat de stukken die de raadsman eerder heeft ingediend, aangevuld met een verwijzing naar een voorgeschreven medicijn, niet als voldoende onderbouwing kunnen worden aangemerkt voor het laten opstellen van psychologische en psychiatrische rapportage. Deze afwijzing is niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Ik neem daarbij in aanmerking dat bij de beoordeling van de noodzaak van het verzochte onderzoek niet alleen aanwijzingen van psychische problematiek bij de betrokkene van belang zijn maar ook de relevantie van de eventuele uitkomsten van het onderzoek voor de beslissingen die het hof in de ontnemingszaak diende te nemen. Daaromtrent is door de raadsman niets aangevoerd, terwijl die relevantie, zo maakt het hof met de verwijzing naar ‘de aard van de onderhavige procedure’ duidelijk, allerminst vanzelf spreekt.
37. Ook het verzoek tot aanhouding teneinde de betrokkene in de gelegenheid te stellen een nadere inhoudelijke verklaring af te leggen is door het hof afgewezen omdat het onvoldoende is onderbouwd. Het hof heeft er daarbij op gewezen dat de raadsman niets heeft aangevoerd omtrent de (mogelijke) aard van de af te leggen verklaring van de betrokkene, en dat evenmin is geadstrueerd dat en waarom de verklaring niet eerder op een andere wijze (bijvoorbeeld schriftelijk) had kunnen worden gedaan. Ook deze afwijzing is niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Dat de raadsman niets heeft aangevoerd omtrent de mogelijke inhoud van de af te leggen verklaring heeft het hof kunnen betrekken bij het beoordelen van de mogelijke relevantie van die verklaring voor de vragen die het had te beantwoorden. En het hof heeft de toelichting die de raadsman op het niet eerder verklaren door de betrokkene heeft gegeven aldus kunnen begrijpen dat de aanwezigheid van de medeveroordeelden bij het afleggen van de verklaring daarin een (belangrijke) rol speelde. Ik neem daarbij in aanmerking dat ook een later bij de politie afgelegde verklaring tot kennisneming daarvan door de medeveroordeelden kan leiden.
38. De eerste deelklacht van het tweede middel slaagt, de tweede deelklacht faalt. Daarmee slaagt het tweede middel.

Het derde middel en afronding

39. Het
derdemiddel bevat de klacht dat in de cassatiefase het vereiste van berechting binnen een redelijke termijn, in het bijzonder de inzendingstermijn, geschonden is.
40. Het cassatieberoep is ingesteld op 10 maart 2021. De stukken van het geding zijn op 8 maart 2022 op de griffie van de Hoge Raad ontvangen. Dat impliceert dat de inzendingstermijn van 8 maanden met bijna 4 maanden is overschreden. Ambtshalve wijs ik op de mogelijkheid dat Uw Raad meer dan twee jaar na het instellen van cassatieberoep uitspraak doet.
41. Het derde middel slaagt. Indien Uw Raad, met mij, van oordeel is dat het tweede middel slaagt, kan het derde middel onbesproken blijven.
42. Het eerste middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende formulering. Het tweede en het derde middel slagen. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
43. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Amsterdam teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel per delict ex art. 36e 2e lid Sr van 10 juli 2013, opgemaakt door de rapporteur [verbalisant] , p. 15.
2.Een proces-verbaal van algemeen relaas (bewijsmiddel 41 bij het arrest in de hoofdzaak).
3.Het Rapport, p. 28.
4.HR 26 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BV9087,
5.Het hof heeft ook de berekening van de reiskosten aan (p. 28 van) het rapport ontleend (voetnoot 3).
6.Vgl. HR 17 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:1977, rov. 2.3.2, onder verwijzing naar HR 9 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BG1667,
7.HR 11 oktober 2022, ECLI:NL:HR:2022:1409. Zie eerder HR 16 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1934,