ECLI:NL:PHR:2023:448

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
7 maart 2023
Publicatiedatum
19 april 2023
Zaaknummer
21/04689
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Conclusie van de Procureur-Generaal over profijtontneming en redelijke termijn in hoger beroep

In deze zaak, behandeld door de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden, wordt de conclusie gepresenteerd met betrekking tot een ontnemingsvordering die voortvloeit uit bedrieglijke bankbreuk. De verdediging heeft verzocht om integrale vrijspraak en afwijzing van de ontnemingsvordering, maar het hof heeft vastgesteld dat de redelijke termijn in hoger beroep met meer dan drieënhalf jaar is overschreden. Desondanks volstond het hof met de constatering van deze overschrijding, zonder dat de verdediging hier tijdens de zitting een beroep op heeft gedaan. De Procureur-Generaal concludeert dat het middel faalt, omdat er geen klacht is ingediend over de schending van de redelijke termijn.

De conclusie verwijst ook naar samenhang met andere zaken en bespreekt de mogelijkheid van ambtshalve cassatie. De Procureur-Generaal wijst op eerdere arresten van de Hoge Raad die relevant zijn voor de beoordeling van de ontnemingsvordering en de motivering van de strafoplegging. Er wordt opgemerkt dat de keuze van de verdachte en zijn raadsman om geen beroep te doen op schending van de redelijke termijn gerespecteerd moet worden. De conclusie eindigt met de stelling dat er geen gronden zijn aangetroffen die tot vernietiging van de uitspraak zouden moeten leiden, en dat de conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer21/04689 P
Zitting7 maart 2023

CONCLUSIE

B.F. Keulen
In de zaak
[betrokkene],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1965,
hierna: de betrokkene
Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft bij arrest van 29 oktober 2021 het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op een bedrag van € 196.778,71 en aan de betrokkene de hoofdelijke verplichting opgelegd tot betaling van dat bedrag aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Het hof heeft de maximale duur van de gijzeling daarbij op 1080 dagen bepaald, en heeft voorts bepaald dat de verplichting tot betaling aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel komt te vervallen indien en voor zover de mededader van betrokkene heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat.
Er bestaat samenhang met de zaken 21/04611, 21/04570 en 21/04688. In deze zaken zal ik vandaag ook concluderen.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de betrokkene. M.G. Vos, advocaat te Utrecht, heeft een middel van cassatie voorgesteld.
Het
middelbevat een klacht over het oordeel van het hof dat kan worden volstaan met de constatering dat de redelijke termijn in hoger beroep is overschreden. Dat oordeel is volgens de steller onvoldoende gemotiveerd, althans zonder nadere motivering niet begrijpelijk, nu geen sprake is van een beperkte overschrijding van de redelijke termijn.
Uit het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep gehouden op 17 september 2021 blijkt dat de raadsvrouw het woord heeft gevoerd overeenkomstig een overgelegde pleitnota. Deze houdt, als ik het goed zie, niets in over een schending van het vereiste van berechting binnen een redelijke termijn. In verband met de ontnemingsvordering is het volgende aangevoerd:
’42. De verdediging verzoekt uw Hof integraal vrij te spreken, reden waarom de ontnemingsvordering in zijn geheel dient te worden afgewezen. Subsidiair verzoekt de verdediging uw Hof de vordering fors te matigen.’
6. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting is de voorzitter ermee akkoord gegaan ‘de aan de pleitnota gehechte stukken en de processen-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg van betrokkene en [medeverdachte] als herhaald en ingelast te beschouwen’. In die stukken is evenwel niet een klacht over schending van het vereiste van berechting binnen een redelijke termijn te vinden. In cassatie wordt ook niet aangevoerd dat een beroep zou zijn gedaan op schending van het vereiste van berechting binnen een redelijke termijn
7. Het hof heeft in verband met het vereiste van berechting binnen een redelijke termijn het volgende overwogen:
‘Het hof stelt vast dat de redelijke termijn in hoger beroep met ruim drie en een half jaar is overschreden. Aangezien het hof in de gelijktijdig behandelde strafzaak tegen betrokkene bij de strafbepaling (indirect) heeft meegewogen dat de redelijke termijn is overschreden, volstaat het hof met de constatering dat de redelijke termijn in hoger beroep is overschreden.’
8. Nu door de raadsvrouw tijdens de terechtzitting in hoger beroep niet een beroep is gedaan op schending van het vereiste van berechting binnen een redelijke termijn faalt het middel. [1] Het middel kan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende formulering worden afgedaan.
9. Ambtshalve vraag ik aandacht voor de beslissing in de ontnemingszaak van de medeverdachte. In de conclusie in die zaak neem ik het standpunt in dat het vijfde middel, dat klaagt over de beslissing van het hof om de betalingsverplichting hoofdelijk op te leggen, slaagt. Het hof heeft deze beslissing in de onderhavige zaak gelijkluidend en daarmee – meen ik – ontoereikend gemotiveerd. Dat de beslissing om de betalingsverplichting hoofdelijk op te leggen ontoereikend is gemotiveerd, vormt als zodanig geen grond voor ambtshalve cassatie. De ontoereikendheid van de motivering brengt niet mee dat de opgelegde sanctie geen wettelijke grondslag heeft. [2] De vraag is evenwel of de omstandigheid dat dit gebrek in de samenhangende zaak tot vernietiging leidt grond voor ambtshalve vernietiging vormt.
10. Die vraag rijst in het licht van twee arresten die Uw Raad op 6 oktober 2015 heeft gewezen. Het hof had in beide zaken eerder arrest gewezen. Beide arresten waren vervolgens in cassatie vernietigd. In de zaak van de ene verdachte had het hof daarna een gevangenisstraf van veertien jaren opgelegd wegens één van de bewezenverklaarde feiten en de gevangenisstraf voor twee andere feiten, waarvan Uw Raad de bewezenverklaring in stand had gelaten, op vier jaren bepaald. Deze beslissingen worden naar aanleiding van een namens deze verdachte voorgesteld middel vernietigd. Het hof had ten onrechte geoordeeld dat de strafoplegging alleen was vernietigd voor zover die betrekking had op het feit ten aanzien waarvan Uw Raad de bewezenverklaring in stand had gelaten. [3] In de andere zaak, waar het mij vooral om gaat, had het hof op vergelijkbare wijze de straf bepaald. [4] Voor het feit ten aanzien waarvan Uw Raad alle beslissingen had vernietigd werd een gevangenisstraf van elf jaren opgelegd. Voor de andere feiten had het hof de gevangenisstraf op drie jaren bepaald. Uw Raad zag in die zaak aanleiding om de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen. De betreffende overweging luidde:
‘3.4. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 10 december 2013, zoals in 3.2 is weergegeven, de door het Hof in zijn uitspraak van 31 mei 2012 opgelegde straf vernietigd. Het Hof heeft kennelijk - en ten onrechte - geoordeeld dat in dat arrest alleen de strafoplegging voor zover die betrekking had op het in onder 1 meer subsidiair tenlastegelegde, is vernietigd, en overeenkomstig art. 423, vierde lid, Sv de straf voor het niet aan zijn oordeel onderworpen, door de "eerste rechter onder 2, 3, 4 primair en 6 bewezenverklaarde feiten" bepaald in plaats van één straf op te leggen voor alle feiten en de strafoplegging te motiveren. In aanmerking genomen dat de Hoge Raad in de zaak van de medeverdachte, onder ECLI:NL:HR:2015:2821, de klacht dat het Hof ten onrechte toepassing heeft gegeven aan art. 423, vierde lid, Sv, gegrond heeft bevonden, ziet de Hoge Raad aanleiding de bestreden uitspraak ambtshalve in zoverre te vernietigen.’
11. In de noot die ik onder het arrest schreef, gaf ik aan dat de gedachte dat de betrokkene tot op zekere hoogte mag meeprofiteren van het aanwenden van rechtsmiddelen door een medeverdachte niet geheel vreemd is aan de wettelijke regeling. Herziening ten voordele kan plaatsvinden op grond van een uitspraak van het EHRM waarin is vastgesteld dat het EVRM of een protocol bij dit verdrag is geschonden in de procedure die tot een veroordeling wegens hetzelfde feit heeft geleid (art. 457 Sv). Maar ik wees er ook op dat uit de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat tot de invoering van deze herzieningsgrond heeft geleid valt af te leiden hoezeer dit als een uitzondering op de regel werd beschouwd. In die memorie van toelichting wordt als een belangrijk kenmerk van rechtsmiddelen aangemerkt ‘dat zij slechts effect hebben ten aanzien van degenen die hen instellen’. [5]
12. Specifiek voor cassatie geldt dat Uw Raad heeft overwogen dat er in beginsel vanuit moet kunnen worden gegaan dat misslagen in de bestreden uitspraak zijn opgemerkt door de raadsman van de verdachte, en dat het achterwege blijven van een daarop toegespitste klacht op een weloverwogen keuze berust. [6] In die opvatting is niet goed te verklaren dat de keuze van de verdachte en zijn raadsman in het licht van de andere keuze van de medeverdachte en diens raadsman niet wordt gerespecteerd. Ook bij een andere onderbouwing van de keuze voor terughoudendheid bij ambtshalve cassatie, die de verantwoordelijkheid van de cassatieadvocaat, het belang van een goede procesvoering en de verwerkingscapaciteit van de Hoge Raad centraal stelt, is ambtshalve cassatie vanwege een slagend middel in de zaak van de medeverdachte niet goed te verklaren. Ik attendeer er nog op dat de ruimte voor ambtshalve cassatie sinds beide arresten van 6 oktober 2015 verder is afgenomen. [7] Al met al meen ik – nog steeds – dat de omstandigheid dat een veroordeling in de zaak van de medebetrokkene naar aanleiding van een middel wordt gecasseerd, niet een overtuigend argument voor ambtshalve cassatie in de zaak van de betrokkene is. [8]
13. Ook voor het overige heb ik ambtshalve geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
14. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG

Voetnoten

1.HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578,
2.Vgl. A.J.A. van Dorst en M.J. Borgers,
3.HR 6 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:2821.
4.HR 6 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:2979,
5.
6.HR 11 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX0146,
7.Vgl. HR 30 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:2022,
8.Zie in vergelijkbare zin A-G Fokkens, conclusie voor HR 30 november 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1630,