ECLI:NL:PHR:2023:172

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
14 februari 2023
Publicatiedatum
9 februari 2023
Zaaknummer
20/03775
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging tot doodslag en zware mishandeling op woonwagenkamp met vuurwapen

In deze zaak gaat het om een schietpartij op een woonwagenkamp in Alphen aan den Rijn, waarbij de verdachte is veroordeeld voor poging tot doodslag, poging tot zware mishandeling, bezit van een vuurwapen en vernieling. De verdachte, geboren in 1980, was betrokken bij een conflict met twee slachtoffers op 26 augustus 2017. Tijdens deze confrontatie reed hij met zijn auto op een van de slachtoffers in en schoot vervolgens op beide slachtoffers, die hierbij verwondingen opliepen. Het gerechtshof had de verdachte eerder vrijgesproken van enkele tenlastegelegde feiten, maar hem wel veroordeeld voor de poging tot doodslag en zware mishandeling. In cassatie werd geklaagd over de bewezenverklaring van het voorwaardelijk opzet op de poging tot zware mishandeling en de overschrijding van de redelijke termijn in cassatie. De advocaat-generaal concludeerde dat het eerste middel faalt, maar dat het tweede middel slaagt, wat leidt tot strafvermindering. De Hoge Raad oordeelde dat de verdachte bewust de aanmerkelijke kans op zwaar lichamelijk letsel had aanvaard door op het slachtoffer in te rijden, en dat de redelijke termijn in cassatie was overschreden, wat resulteert in een aanpassing van de opgelegde straf.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer20/03775
Zitting14 februari 2023
CONCLUSIE
T.N.B.M. Spronken
In de zaak
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1980,
hierna: de verdachte

1.Het cassatieberoep

1.1
De verdachte is bij arrest van 11 november 2020 door het gerechtshof Den Haag vrijgesproken van het onder 1 primair, impliciet primair en 2 primair en subsidiair (jegens het slachtoffer [slachtoffer 1]) tenlastegelegde en veroordeeld wegens:
- 1 primair, impliciet subsidiair “poging tot doodslag, meermalen gepleegd”
- 2 primair “poging tot zware mishandeling” (jegens het slachtoffer [slachtoffer 2])
- 3 “handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III;
en
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie” en
- 4 “opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, vernielen, meermalen gepleegd”,
tot een gevangenisstraf voor de duur van acht jaren met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr. Voorts heeft het hof de onttrekking aan het verkeer van het in beslag genomen en nog niet teruggegeven vuurwapen bevolen en beslissingen genomen met betrekking tot de vorderingen van de benadeelde partijen, een en ander als nader in het arrest is omschreven.
1.2
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. R.J. Baumgardt, P. van Dongen en M.J. van Berlo, allen advocaat te Rotterdam, hebben twee middelen van cassatie voorgesteld.

2.Waar het in deze zaak om gaat

2.1
De zaak vindt zijn grondslag in een al langere tijd bestaande conflict tussen een aantal personen, waaronder de verdachte, woonachtig op het woonwagenkamp gelegen aan [a-straat] in [plaats]. Op 26 augustus 2017 heeft een confrontatie plaatsgevonden tussen de verdachte en de slachtoffers [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2], toen de verdachte per auto in het woonwagenkamp arriveerde. Hierbij is de verdachte, nadat [slachtoffer 1] met een voorwerp op zijn autoruit had geslagen, op [slachtoffer 2] ingereden, waarna hij met zijn auto in de sloot is beland. Vervolgens is de verdachte uitgestapt en heeft hij op [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] geschoten, die hierbij verwond zijn geraakt. Het cassatieberoep richt zich (uitsluitend) tegen de bewezenverklaring van feit 2 primair, te weten de poging tot zware mishandeling tegen [slachtoffer 2], doordat de verdachte op hem is ingereden en de overschrijding van de redelijke termijn in cassatie.

3.Het eerste middel

3.1
In het eerste middel wordt geklaagd dat het hof met betrekking tot feit 2 primair het bewezen verklaarde voorwaardelijk opzet ontoereikend heeft gemotiveerd, in het bijzonder ten aanzien van de aanmerkelijke kans op het ontstaan van zwaar lichamelijk letsel en de bewuste aanvaarding daarvan.
3.2
Ten laste van de verdachte is ten aanzien van feit 2 primair (jegens het slachtoffer [slachtoffer 2]) bewezenverklaard dat:
“2.
primair
hij op 26 augustus 2017 te [plaats] ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [slachtoffer 2] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen met een auto (op)/in de richting van die [slachtoffer 2] is (in)gereden, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;”
3.3
De bewezenverklaring steunt op de volgende in de aanvulling op het arrest als bedoeld in art. 365a Sv opgenomen bewijsmiddelen:
“Ten aanzien van feit 2
11. Een
proces-verbaal van bevindingenvan de Politie Eenheid Den Haag d.d. 7 september 2017 van de politie. Dit proces-verbaal houdt - zakelijk weergegeven - onder meer in (blz. 136 tot en met 138, met bijlagen, politiedossier):
als verklaring van aangever [slachtoffer 1]:
Ik zag vanaf die locatie nabij de brievenbus, [verdachte] bij zijn Audi S5 staan. Ik zag [verdachte] schreeuwen en in zijn Audi stappen en ik zag en hoorde dat [verdachte] hard de heuvel af kwam rijden. Mijn schoonvader (
het hof begrijpt: [slachtoffer 2]) stond op de rijbaan net voor de ruimte tussen de twee aldaar geparkeerd staande bussen. Ik zag [verdachte] hard om de bocht aan komen rijden en zag dat hij vervolgens daar het stoepje op stuurde die tussen de rijbaan en het gras waarop ik stond ligt. Ik zag dat [verdachte] in mijn richting reed.
Vervolgens zag ik dat die Audi over die brievenbus reed. Ik zag dat die Audi vervolgens de stoep af stuurde en de rijbaan op ging in de richting van waar ik mijn schoonvader zag staan. Ik had toen het gevoel dat [verdachte] opzettelijk in de richting van mijn schoonvader stuurde. Ik zag dat mijn schoonvader snel wegrende tussen de aldaar geparkeerde bussen door. Vervolgens zag ik die Audi van [verdachte] ook tussen die beide geparkeerde bussen door rijden en zo de sloot in rijden. Ik denk dat als mijn schoonvader niet was weggerend hij door [verdachte] zou zijn aan- en doodgereden.
12. Een
proces-verbaal vanaangifte van de Politie Eenheid Den Haag d.d. 28 augustus 2017 met nr. PL1500-2017246085-1. Dit proces-verbaal houdt - zakelijk weergegeven - onder meer in (blz. 16 t/m 21 politiedossier):
als de verklaring van aangever [slachtoffer 1]:
Ik stond op het gras. Ik zag en hoorde dat [verdachte] met loeiende motoren met hoge snelheid via de stoeprand het gras opreed. Daarna reed hij net voorbij de bocht een brievenbus omver.
Vervolgens ziet [verdachte] [slachtoffer 2] staan. [verdachte] stuurde toen de Audi links de weg weer op in de richting van [slachtoffer 2]. Ik zag dat hij [slachtoffer 2] wilde aanrijden. Hij reed vol op [slachtoffer 2] af. [slachtoffer 2] ziet dus dat [verdachte] op hem afrijdt en rende tussen de 2 bussen die daar gepareerd stonden om zich achter één van die bussen in veiligheid te brengen zodat [verdachte] hem niet kon raken met de Audi.
Ik zie dat [verdachte] daarna de Audi met hoge snelheid tussen de 2 bussen door rijdt. Ik hoorde ook toen de motor van de auto weer hoge toeren maken. Ik zie dat daarbij de auto tot stilstand komt in de sloot die achter de bussen ligt.
13. Een
proces-verbaal van aangiftevan de Politie Eenheid Den Haag d.d. 29 augustus 2017 met nr. PL1500-2017244266-1. Dit proces-verbaal houdt - zakelijk weergegeven - onder meer in (blz. 24 tot en met 27 politiedossier):
als verklaring van aangever [slachtoffer 2]:
Ik woon op het kamp op [a-straat 1] te [plaats]. Op zaterdag 26 augustus 2017 ben ik naar huis gegaan. Ik hoorde op een gegeven moment geschreeuw boven aan de dijk. Ik wist meteen dat het [verdachte] was. Ik en [slachtoffer 1] liepen het kamp af richting [verdachte]. Ineens kwam hij aangescheurd met zijn auto. Toen zag hij mij lopen en wilde hij mij aanrijden. [verdachte] reed een brievenbus uit de grond en stuurde mijn kant op. Het is een snelle auto en ik hoorde een hoog toerental. Ik ben toen gevlucht, tussen twee geparkeerde bussen door en ik sprong naar de achterkant voor de grijze bus. [verdachte] reed achter mij aan tussen de twee bussen door; hij ging vol gas de sloot in.
14. Een
proces-verbaal van verhoor van getuige [slachtoffer 2]bij de rechter-commissaris, d.d. 16 januari 2018. Dit proces-verbaal houdt - zakelijk weergegeven - onder meer in:
als verklaring van getuige [slachtoffer 2]:
[slachtoffer 1] is naar voren gesprint, terug naar de ingang van het kamp. Ik ben tussen de bussen gaan staan die daar geparkeerd staan en toen kwam [verdachte] met hoge vaart het kamp op rijden. Ik heb een harde klap gehoord toen ik tussen de bussen stond. Ik zag vervolgens dat hij de brievenbus omver reed en toen zag hij mij en is hij zo de sloot in gereden. Toen [verdachte] op mij af kwam rijden, kon ik hem zien in de auto. Hij reed bewust tussen de twee bussen door, omdat hij mij zag. Wij hadden oogcontact. Hij heeft mij gewoon aan willen rijden, zoals hij al eens eerder heeft gedaan. Zo rijd je niet als je de macht over het stuur kwijt bent.
15. Een
proces-verbaal van verhoorvan de verdachte van de Politie Eenheid Den Haag d.d. 30 augustus 2017. Dit proces-verbaal houdt - zakelijk weergegeven - onder meer in (blz. 66 tot en met 70 politiedossier):
als verklaring van de verdachte:
Ik ben naar het kamp gereden. Zie die gasten [het hof begrijpt: [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2]] opeens. Het leek echt of ze me op stonden te wachten.
16. De
verklaring van de verdachteafgelegd ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 28 oktober 2020. Deze verklaring houdt - zakelijk weergegeven - onder meer in:
Op 26 augustus 2017 ben ik met de auto teruggekomen naar het kamp. Ik reed 40 á 50 kilometer per uur. Toen ik naar rechts stuurde volgde er een klap. Nadat ik naar rechts gestuurd had, stuurde ik naar links. Ik raak dus rechts de brievenbus en vervolgens heb ik naar links gestuurd. Ik heb niet geremd.. De afstand tussen de twee touringcars was ongeveer vijf meter. Ik ging daar tussendoor. Ik reed eerst naar rechts, vervolgens naar links en op dat moment ging het erg snel. Ik had op dat moment nog steeds niet geremd.
17. De
verklaring van de verdachteafgelegd ter terechtzitting in eerste aanleg d.d. 15 februari 2019. Deze verklaring houdt - zakelijk weergegeven - onder meer in:
Op 26 augustus 2017 ben ik naar huis, het erf op gereden. Ik heb naar rechts gestuurd tegen de brievenbus aan, daarna heb ik naar links weggestuurd tussen de bussen door waarna ik in de sloot ben gereden. [slachtoffer 2] stond bij de bussen aan de linkerkant van mijn auto. Ik dacht: ik stuur naar links en dan moet hij opzij springen.
18. Een
proces-verbaal van bevindingend.d. 27 augustus 2017 van de politie. Dit proces-verbaal houdt - zakelijk weergegeven - onder meer in (blz. 30 tot en met 33 politiedossier):
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
Op 26 augustus 2017 hoorde ik dat er een schietincident was op het kamp, gelegen aan [a-straat] in [plaats]. Hierop ben ik ter plaatse van het plaats delict gegaan. Het kamp ligt onderaan een dijk. Als men op de dijk rijdt, kan men, komende uit de richting van het viaduct over de N11, linksaf. Hier rijdt men dan de dijk af het kamp op. De weg loopt met een bocht naar rechts. Na deze bocht, was er aan de rechterzijde van de weg 1 woonwagen gelegen en stonden er aan de linkerzijde van de weg 2 grote touringcars geparkeerd. Aan de linkerzijde van de touringcars was een graskant en een sloot aanwezig. Tussen deze touringcars was ongeveer een ruimte van 4 of 5 meter breedte. Ik zag dat er ter hoogte van deze doorgang tussen de touringcars een voertuig met de voorkant in een sloot stond en met de achterkant op de berm stond. Na de touringcars aan de linkerzijde en de eerste woonwagen aan de rechterzijde, loopt de weg wederom met een bocht naar rechts.”
3.4
De ter terechtzitting in hoger beroep op 28 oktober 2020 overgelegde pleitnotities van de raadsman houden het volgende in:
“3. Primair: poging toebrengen zwaar lichamelijk letsel bij [slachtoffer 1] of [slachtoffer 2] door met een auto op hen af te rijden.
[…]
7. Het is dan ook niet verbazingwekkend dat cliënt werd vrijgesproken van toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aan [slachtoffer 1]; cliënt heeft ontkend bewust op hem ingereden te zijn, uit het sporenonderzoek blijkt zulks niet, en de verklaringen van [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] leiden niet tot voldoende objectief steunbewijs voor een bewezenverklaring.
8. Hetzelfde geldt voor de poging toebrengen zwaar lichamelijk letsel bij [slachtoffer 2], door met zijn auto op hem af te rijden. Kijkend naar hetgeen uit de bewijsmiddelen blijkt, dan kan worden vastgesteld dat cliënt de hoek om komt rijden, het kamp op, met een snelheid van 40/50 km per uur. Met een hogere snelheid valt de bocht eenvoudigweg niet te nemen. Niet is komen vast te staan dat cliënt wist dat [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] aanwezig waren; hij kon op dat moment dus ook geen opzet hebben. Pas toen [slachtoffer 1] met de staaf had geslagen raakte hij de brievenbus. Hij heeft [slachtoffer 2] niet gezien. Vervolgens heeft cliënt een ruk aan het stuur gegeven om te voorkomen dat hij rechts de woonwagen zou binnenrijden; de enige mogelijkheid om niets en niemand te raken was naar links, tussen de bussen door.
9. Op dat punt is de bewijsoverweging van de rechtbank onjuist. De rechtbank stelt: "Gelet op de wijze waarop deze bussen langs de kant van de weg stonden geparkeerd en de geringe afstand tussen deze bussen, kan het naar het oordeel van de rechtbank niet anders dan dat verdachte bewust vanaf de weg tussen de bussen heeft doorgestuurd." Die overweging is nog correct. Maar cliënt stuure niet bewust om iemand aan te rijden; hij stuurde omdat hij in zijn vaart nergens anders heen kon; anders was hij tegen een der bussen gereden. Hij kon dus alleen rechtdoor tussen de bussen. Maar cliënt heeft dus bewust tussen de bussen gestuurd omdat hij de bussen niet wilde raken. Niet om [slachtoffer 2] te raken, want die had hij op dat moment nog niet gezien. Cliënt merkt op dat zijn verklaring ter zitting in eerste aanleg, dat hij [slachtoffer 2] zag staan en vervolgens naar links stuurde, niet correct is. Hij geeft thans aan dat hij [slachtoffer 2] niet gezien heeft toen hij op de opening tussen de bussen afreed. Op iemand die je niet ziet kun je niet bewust afsturen.
10. Dat hij op het moment van het maken van de stuurbeweging [slachtoffer 2] heeft gezien, blijkt niet uit de bewijsmiddelen; daarvoor is geen voldoende objectief steunbewijs. Cliënt stuurde domweg naar een plek waar hij [slachtoffer 2] niet verwachtte (opzet) en ook niet hoefde te verwachten (voorwaardelijke opzet). De conclusie van de rechtbank "
dat sluit aan bij de verklaring van [slachtoffer 2] dat hij tussen de bussen stond en de verdachte op hem in wilde rijden" is een onjuiste aanname van de rechtbank, omdat dit nimmer uit de bewijsmiddelen kan blijken. De verklaring van [slachtoffer 2] wordt dus, anders dan de rechtbank stelt, niet door objectief bewijs ondersteund; de verklaring van [slachtoffer 2] dat cliënt oogcontact met hem had is niet een dergelijk objectief bewijsmiddel (en is op geen enkele wijze te verifiëren); cliënt ontkent dat hij oogcontact heeft gehad met [slachtoffer 2]. Hij zag hem pas op het moment nadat hij de koers tussen de bussen had ingezet en kon hem niet ontwijken. Daarop strandt reeds de poging toebrengen zwaar lichamelijk letsel.
11. Terecht heeft de rechtbank geoordeeld dat dit niet kan worden gezien als een poging toebrengen zwaar lichamelijk letsel.
12. Ten onrechte heeft de rechtbank echter geoordeeld – zonder een uitvoerige motivering - dat de handelswijze van cliënt valt aan te merken als een bedreiging van [slachtoffer 2]. Dat oordeel is niet juist; cliënt heeft niet de volle opzet of ook maar de voorwaardelijke opzet gehad om op [slachtoffer 2] in te rijden. Cliënt dient op dat punt dan ook te worden vrijgesproken.”
3.5
Het hof heeft in zijn arrest met betrekking tot feit 2 de volgende bewijsoverwegingen opgenomen:
“Nadere bewijsoverwegingen
[…]
Feit 2
[…]
De poging tot het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aan [slachtoffer 2]
heeft verklaard dat de verdachte, nadat hij een brievenbus uit de grond reed, zijn kant op stuurde. Hij heeft verklaard dat de verdachte een snelle auto had en dat hij een hoog toerental hoorde. [slachtoffer 2] is toen tussen twee geparkeerde bussen door gevlucht en naar de achterkant van een bus gesprongen. De verdachte reed achter hem aan, tussen de twee bussen door en ging vol gas de sloot in, aldus [slachtoffer 2]. Bij de rechter-commissaris heeft [slachtoffer 2] verklaard dat hij tussen de bussen stond en dat de verdachte bewust op hem afreed. Hij heeft daar nog aan toegevoegd dat hij weet dat de verdachte hem heeft willen aanrijden, want ze hadden oogcontact.
[slachtoffer 1] heeft verklaard dat de verdachte [slachtoffer 2] zag staan, de verdachte zijn auto - een Audi - links de weg opstuurde in de richting van [slachtoffer 2], dat hij zag dat de verdachte [slachtoffer 2] wilde aanrijden en dat de verdachte vol op [slachtoffer 2] afreed. Vervolgens zag hij, aldus zijn verklaring, dat [slachtoffer 2] tussen de twee bussen die daar geparkeerd stonden rende, om zich achter één van die bussen in veiligheid te brengen. [slachtoffer 1] heeft verder verklaard dat de verdachte met zijn auto met hoge snelheid tussen de twee bussen doorreed en dat hij de motor van de auto weer hoge toeren hoorde maken. Vervolgens kwam de auto tot stilstand in de sloot die achter de bussen ligt, aldus [slachtoffer 1].
De verdachte heeft bij de politie verklaard dat hij niet alleen [slachtoffer 1] maar ook [slachtoffer 2] zag staan toen hij het kamp opreed. Ter terechtzitting in eerste aanleg heeft de verdachte verklaard dat hij, nadat hij tegen de brievenbus aankwam, naar links heeft "weggestuurd" tussen de bussen door waarna hij in de sloot is gereden. Op de vraag van de rechtbank waarom hij naar links heeft gestuurd tussen de bussen door en niet rechtdoor is gereden, heeft de verdachte geantwoord dat hij in paniek was omdat de jongens hem aanvielen, dat [slachtoffer 1] bij de brievenbus stond en [slachtoffer 2] bij de bussen aan de linkerkant van zijn auto, en voorts: "Ik wilde voorkomen dat [slachtoffer 2] mijn ruit zou inslaan. Hij wilde mij aanvallen dus ik dacht: ik stuur naar links en dan moet hij opzij springen of ik blijf staan en mijn auto wordt kapot geslagen. Ik wilde rechtdoor rijden, maar toen sprong [slachtoffer 2] voorbij de bus met een knuppel en toen heb ik automatisch naar links gestuurd." Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte verklaard dat hij [slachtoffer 2] niet heeft zien staan en dat hij, nadat hij de brievenbus had geraakt, wilde voorkomen dat hij tegen de achterliggende woonwagen zou aanrijden en om die reden naar links heeft gestuurd. Zijn raadsman heeft daaraan toegevoegd dat de verdachte gezien de geringe afstand tussen de bussen, één van de bussen geraakt zou hebben als hij niet tussen de bussen door was gereden.
Het hof acht de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep onaannemelijk en gaat derhalve aan die verklaring voorbij. Het hof stelt op grond van de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg, hetgeen door [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] is verklaard over het rijgedrag van verdachte, hetgeen uit het strafdossier is gebleken over de wegsituatie ter plaatse, de vermoedelijke route die de auto van de verdachte na het rijden tegen/over de brievenbus gegaan zou zijn indien niet […] sterk naar links was bijgestuurd en de plaats waar de bussen geparkeerd stonden alsmede gelet op de schade aan de auto van verdachte, de volgende feiten en omstandigheden vast.
De verdachte heeft, nadat hij vanuit hem bezien tegen de brievenbus rechts van de weg is aangereden, zijn weg niet min of meer rechtdoor vervolgd, maar hij heeft bewust scherp naar links gestuurd, waar hij [slachtoffer 2] had zien staan, in de veronderstelling dat [slachtoffer 2] dan opzij zou moeten springen. De verdachte gaf daarbij gas; de motor draaide met hoge toeren. [slachtoffer 2] is tussen de twee daar geparkeerd staande bussen door weggevlucht en de verdachte is achter hem aangereden. Vervolgens heeft [slachtoffer 2] zichzelf achter (het hof begrijpt: aan de zijkant aan de slootzijde van) één van beide bussen in veiligheid gebracht. De afstand tussen de brievenbus aan de rechterkant van de straat enerzijds en de overkant van de straat ter hoogte van de opening tussen de twee bussen anderzijds betreft ongeveer 15 meter. De opening zelf, te weten de afstand tussen de […] twee geparkeerd staande bussen, was enkele meters breed.
Met dat inrijden op [slachtoffer 2], onder de omstandigheden als hiervoor vastgesteld, heeft de verdachte bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat hij [slachtoffer 2] zwaar lichamelijk letsel zou toebrengen. Daarbij merkt het hof in het bijzonder op dat de verdachte in een auto zat, als 'sterke' verkeersdeelnemer, en [slachtoffer 2] lopend was, als 'zwakke' verkeersdeelnemer, met - naar algemene ervaringsregels - mede gezien de door verdachte genoemde snelheid van circa 35 km/u waarmee hij reed, de aanmerkelijke kans op zwaar letsel indien de verdachte [slachtoffer 2] zou hebben aangereden of [slachtoffer 2] tijdens het wegvluchten zou zijn gevallen en onder de auto van de verdachte terecht zou zijn gekomen.
Het hof acht daarom het onder feit 2 primair tenlastegelegde bewezen met betrekking tot [slachtoffer 2].”
Juridisch kader
3.6
Bij de beoordeling van het eerste middel moet van de volgende uitgangspunten worden uitgegaan. Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg – zoals in het onderhavige geval zwaar lichamelijk letsel – is aanwezig indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden.
3.7
De beantwoording van de vraag of de gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Het begrip “aanmerkelijke kans” dient niet afhankelijk te worden gesteld van de aard van het gevolg. Het zal steeds moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten. Hieronder wordt verstaan de in de gegeven omstandigheden reële, niet onwaarschijnlijke mogelijkheid. [1]
3.8
Voor de vaststelling dat de verdachte zich bewust heeft blootgesteld aan een aanmerkelijke kans is niet alleen vereist dat de verdachte wetenschap heeft gehad van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, maar ook dat hij die kans ten tijde van de gedraging bewust heeft aanvaard (op de koop toe heeft genomen). Uit de enkele omstandigheid dat die wetenschap bij de verdachte aanwezig is, of bij hem moet worden verondersteld, kan niet zonder meer volgen dat hij de aanmerkelijke kans op het gevolg ook bewust heeft aanvaard, omdat in geval van die wetenschap ook sprake kan zijn van bewuste schuld. Van degene die weet heeft van de aanmerkelijke kans op het gevolg, maar die naar het oordeel van de rechter ervan is uitgegaan dat het gevolg niet zal intreden, kan wel worden gezegd dat hij met (grove) onachtzaamheid heeft gehandeld, maar niet dat zijn opzet in voorwaardelijke zin op dat gevolg gericht is geweest. Of in een concreet geval moet worden aangenomen dat sprake is van bewuste schuld of van voorwaardelijk opzet zal, indien de verklaringen van de verdachte en/of bijvoorbeeld eventuele getuigen geen inzicht geven omtrent hetgeen ten tijde van de gedraging in de verdachte is omgegaan, afhangen van de feitelijke omstandigheden van het geval. Daarbij zijn de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht, van belang. Bepaalde gedragingen kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zo zeer gericht op een bepaald gevolg dat het – behoudens contra-indicaties – niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg heeft aanvaard. [2] Uit de rechtspraak van de Hoge Raad blijkt dat voor het aannemen van voorwaardelijk opzet het motief van de verdachte of de verkeerde verwachting van de verdachte over de gevolgen van zijn gedraging niet van belang is. [3]
Bespreking van het eerste middel
3.9
In de toelichting op het eerste middel wordt aangevoerd dat het oordeel van het hof dat sprake was van een aanmerkelijke kans op het bij [slachtoffer 2] toebrengen van zwaar lichamelijk letsel onbegrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd is, omdat het hof geen nadere vaststellingen omtrent de afstand van (de auto van) de verdachte tot [slachtoffer 2] enerzijds en de afstand van [slachtoffer 2] tot de geparkeerde bussen anderzijds heeft gedaan. Verder wordt aangevoerd dat het oordeel van het hof dat de verdachte de aanmerkelijke kans bewust heeft aanvaard onbegrijpelijk is aangezien het hof heeft overwogen dat de verdachte in de veronderstelling verkeerde dat [slachtoffer 2] opzij zou moeten springen.
3.1
Gelet op de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen en de nadere bewijsoverwegingen heeft het hof vastgesteld dat:
- [slachtoffer 2] op de rijbaan (net voor de ruimte) tussen de twee aldaar geparkeerde bussen stond;
- De verdachte had gezien dat [slachtoffer 2] bij de bussen aan de linkerzijde van zijn auto stond;
- De verdachte, nadat hij een brievenbus rechts van de weg uit de grond had gereden, niet zijn weg min of meer rechtdoor vervolgde, maar bewust scherp naar links stuurde in de richting van [slachtoffer 2] en – zonder te remmen – doorreed;
- De verdachte hierbij gas gaf en de motor van zijn auto met hoge toeren draaide;
- [slachtoffer 2] tussen de twee geparkeerde bussen door vluchtte;
- De verdachte met een snelheid van ongeveer 35 km/u achter [slachtoffer 2] aan en tussen de twee geparkeerde bussen door reed;
- De verdachte op geen enkel moment had geremd;
- De afstand tussen de brievenbus aan de rechterzijde van de weg en de opening tussen de twee geparkeerde bussen ongeveer vijftien meter betrof;
- De opening tussen de geparkeerde bussen enkele meters breed was;
- De verdachte naar eigen zeggen naar links stuurde, omdat hij wilde voorkomen dat [slachtoffer 2] zijn ruit zou inslaan en dat de verdachte dacht dat [slachtoffer 2] opzij zou moeten springen; en
- [slachtoffer 2] naar eigen zeggen wist dat de verdachte hem wilde aanrijden, omdat zij oogcontact hadden.
3.11
Het hof heeft verder overwogen dat [slachtoffer 2], die te voet was, een kwetsbare verkeersdeelnemer was tegenover de verdachte die zich in zijn auto bevond. Volgens het hof was de kans aanmerkelijk dat [slachtoffer 2] zwaar lichamelijk letsel zou bekomen indien de verdachte [slachtoffer 2] met de door hem gereden snelheid van ongeveer 35 km/u zou aanrijden of dat [slachtoffer 2] tijdens het vluchten zou vallen en onder de auto van de verdachte terecht zou komen.
3.12
Voor zover in het eerste middel wordt geklaagd dat het oordeel van het hof dat sprake was van een aanmerkelijke kans op zwaar lichamelijk letsel, onbegrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd is, omdat het hof geen nadere vaststellingen heeft gedaan omtrent de afstand van (de auto van) de verdachte tot [slachtoffer 2] enerzijds en de afstand van [slachtoffer 2] tot de geparkeerde bussen anderzijds, berust het op een verkeerde lezing van het bestreden arrest, zodat het feitelijke grondslag mist. Het hof heeft namelijk blijkens de gebezigde bewijsmiddelen en zijn nadere bewijsoverwegingen vastgesteld dat [slachtoffer 2] op de rijbaan (net voor de ruimte/opening) tussen de twee geparkeerde bussen stond en dat de afstand tussen de brievenbus die de verdachte uit de grond had gereden – te weten de plek van waar de verdachte op [slachtoffer 2] af reed – en de opening tussen de twee geparkeerde bussen ongeveer vijftien meter betrof.
3.13
Het voorgaande in aanmerking genomen, is het oordeel van het hof dat door de handelswijze van de verdachte een reële, niet onwaarschijnlijke mogelijkheid bestond dat [slachtoffer 2] zwaar lichamelijk letsel zou bekomen én dat de verdachte ten tijde van zijn gedragingen die aanmerkelijke kans bewust heeft aanvaard, begrijpelijk en voldoende gemotiveerd. De hierboven weergegeven door het hof vastgestelde feiten en omstandigheden zijn, bij gebrek aan contra-indicaties, naar hun uiterlijke verschijningsvorm zozeer gericht op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aan het slachtoffer dat het mij niet vreemd voorkomt dat het hof heeft geoordeeld dat de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat het slachtoffer zwaar lichamelijk letsel zou oplopen. Hierbij weeg ik mee dat het hof, eveneens niet onbegrijpelijk, de verklaring van de verdachte inhoudende dat hij [slachtoffer 2] niet heeft gezien, als onaannemelijk terzijde heeft geschoven. Dat hierbij – zoals wordt aangevoerd door de stellers van het middel – het hof heeft overwogen dat de verdachte dacht dat [slachtoffer 2] opzij zou moeten springen, doet aan het bovenstaande niet af, omdat ook in een dergelijk geval sprake kan zijn van (voorwaardelijk) opzet. [4]
3.14
Het eerste middel faalt.

4.Het tweede middel

4.1
Het tweede middel bevat de klacht dat de inzendtermijn van zes maanden is overschreden en dat de Hoge Raad uitspraak zal doen nadat sinds het instellen van beroep in cassatie meer dan zestien maanden zijn verstreken. Daarmee is de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM overschreden, hetgeen volgens de stellers van het middel moet leiden tot strafvermindering van de opgelegde straf.
4.2
Namens de verdachte is op 19 november 2020 beroep in cassatie ingesteld. De verdachte bevond zich op die datum – alsook ten tijde van de aanzegging in cassatie – uit hoofde van de onderhavige zaak in detentie. [5] De stukken van het geding zijn op 2 maart 2022 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen.
4.3
De inzendtermijn is afgerond met tien maanden overschreden. Daarbij merk ik op dat inmiddels ook de termijn van veertien maanden sinds het instellen van het cassatieberoep is overschreden, zodat dit verzuim niet meer valt te repareren met een voortvarende afdoening door de Hoge Raad. [6] Ook de uitspraaktermijn van zestien maanden is inmiddels verstreken. [7] Dit betekent dat de schending dient te leiden tot strafvermindering zoals de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
4.4
Op grond van het voorgaande kom ik niet toe aan de bespreking van het voorwaardelijk verzoek onder 2.5 van de schriftuur om prejudiciële vragen voor te leggen aan het EHRM over de verenigbaarheid van toepassing van art. 80a RO bij schending van de redelijke termijn in de cassatiefase met art. 6 en 13 EVRM.
4.5
Het tweede middel slaagt.

5.Conclusie

5.1
Het eerste middel faalt en kan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering worden afgedaan. Het tweede middel slaagt.
5.2
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
5.3
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.HR 29 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:718, NJ 2019/103 m.nt. H.D. Wolswijk, rov. 5.3.1-5.3.2 met verwijzing naar HR 25 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE9049, NJ 2003/552 m.nt. Y. Buruma (HIV I).
2.HR 25 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE9049, NJ 2003/552 m.nt. Y. Buruma, rov. 3.6, recentelijk herhaald in onder andere HR 7 september 2021, ECLI:NL:HR:2021:1221, NJ 2022/77 m.nt. W.H. Vellinga, rov. 2.3.1-2.3.3.
3.Vgl. bijvoorbeeld HR 19 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ1658; HR 18 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY5326; HR 12 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3114 en HR 12 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:982.
4.Vgl. HR 6 februari 1951, ECLI:NL:HR:1951:2, NJ 1951/475 m.nt. B.V.A. Röling.
5.Blijkens het door mij opgevraagde detentieoverzicht d.d. 6 februari 2023 heeft de verdachte uit hoofde van de onderhavige zaak van 29 augustus 2017 tot en met 16 januari 2023 in detentie doorgebracht en bevindt hij zich inmiddels niet meer in detentie.
6.HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358 m.nt. P.A.M. Mevis, rov. 3.3 en 3.5.2.
7.HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358 m.nt. P.A.M. Mevis, rov. 3.14-3.17.