ECLI:NL:PHR:2023:109

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
31 januari 2023
Publicatiedatum
25 januari 2023
Zaaknummer
21/02951
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatieberoep in zedenzaak met betrekking tot ontuchtige handelingen met minderjarige

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep ingesteld door de verdachte, die door het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 9 juli 2021 is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 36 maanden, waarvan 12 maanden voorwaardelijk, wegens ontuchtige handelingen met een minderjarige. De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het plegen van ontuchtige handelingen met een 15-jarig slachtoffer, waarbij hij misbruik heeft gemaakt van de kwetsbare positie van het slachtoffer. De advocaat-generaal heeft in zijn conclusie geadviseerd het cassatieberoep te verwerpen. De middelen van cassatie richten zich onder andere tegen het ontbreken van een proces-verbaal van de terechtzitting, de motivering van de bewezenverklaring van de strafverzwarende omstandigheid, de strafoplegging en de toewijzing van de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de middelen falen en dat er geen gronden zijn voor vernietiging van de bestreden uitspraak. De zaak betreft belangrijke juridische overwegingen met betrekking tot de bescherming van minderjarigen en de toepassing van strafrechtelijke bepalingen in zedenzaken.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer21/02951

Zitting31 januari 2023
CONCLUSIE
A.E. Harteveld
In de zaak
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1970,
hierna: de verdachte

Inleiding

De verdachte is bij arrest van 9 juli 2021 door het gerechtshof 's-Hertogenbosch wegens “met iemand die de leeftijd van twaalf jaren maar nog niet die van zestien jaren heeft bereikt, buiten echt, ontuchtige handelingen plegen die bestaan uit of mede bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam, terwijl de schuldige het feit begaat tegen een persoon bij wie misbruik van een kwetsbare positie wordt gemaakt, meermalen gepleegd” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 36 maanden, waarvan twaalf maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar en met aftrek van voorarrest. Voorts heeft het hof een tweetal bijzondere voorwaarden opgelegd en de reclassering de opdracht gegeven tot het houden van toezicht op de naleving daarvan. Tot slot heeft het hof de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] gedeeltelijk toegewezen en aan de verdachte de schadevergoedingsmaatregel opgelegd, een en ander zoals nader in het bestreden arrest omschreven.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en S.W.M. Stevens en L.E.G. van der Hut, beiden advocaat te 's‑Gravenhage, hebben bij schriftuur en twee aanvullende schrifturen vijf middelen van cassatie voorgesteld.

Het eerste middel

3. Het eerste middel, alsmede de toelichting hierop en de aanvulling bij aanvullende schriftuur, behelst de klacht dat zich bij de stukken van het geding geen (separaat) proces-verbaal bevindt van de terechtzitting waarop het arrest in de strafzaak tegen de verdachte is uitgesproken en/of uit de stukken van het geding niet kan blijken dat het arrest in het openbaar is uitgesproken, zodat het ervoor moet worden gehouden dat het arrest in strijd met art. 362 lid 1 jo. 415 Sv niet in het openbaar is uitgesproken.
3.1
De raadsvrouw van de verdachte heeft overeenkomstig het Procesreglement van de Hoge Raad tijdig een verzoek ingediend om het desbetreffende proces-verbaal op te vragen. Uit het in het digitaal portaal geplaatste bericht van de strafgriffie van de Hoge Raad van 21 oktober 2021 volgt dat dit door de verdediging opgevraagd proces-verbaal niet is aangetroffen in het op de voet van art. 434 Sv aan de Hoge Raad toegestuurde dossier. Op 21 oktober 2021 is namens de strafgriffie van de Hoge Raad aan het gerechtshof ’s-Hertogenbosch om dit stuk verzocht. De gerechtssecretaris bij het hof heeft in antwoord op dit verzoek medegedeeld dat dit proces-verbaal in het dossier ontbreekt. Dit brengt mee, zoals terecht door de stellers van het middel wordt aangevoerd, dat moet worden aangenomen dat de conclusiewisseling in het ongerede is geraakt.
3.2
Volgens de stellers van het middel moet het ervoor worden gehouden dat het arrest niet in het openbaar is uitgesproken. Het arrest zelf houdt echter in dat het “op 9 juli 2021 ter openbare terechtzitting [is] uitgesproken”. Op basis daarvan meen ik dat het ontbreken van het proces-verbaal er in het onderhavige geval niet toe behoeft te leiden dat het ervoor moet worden gehouden dat het arrest niet op een openbare terechtzitting is uitgesproken. [1] Was dat het niet geval geweest, dan had het middel niet tot cassatie kunnen leiden, aangezien de Hoge Raad dan – door te doen wat het hof had behoren te doen – zelf het arrest ter openbare terechtzitting zou kunnen uitspreken. [2]
3.3
Het eerste middel kan niet tot cassatie leiden.

Het tweede middel

4. Het tweede middel behelst de klacht dat de bewezenverklaring van de (strafverzwarende) omstandigheid dat de verdachte het feit heeft begaan ‘tegen een persoon bij wie misbruik van een kwetsbare positie wordt gemaakt’ niet naar de eis der wet met redenen is omkleed, althans ontoereikend en/of onbegrijpelijk is gemotiveerd, althans doordat het oordeel van het hof getuigt van een onjuiste rechtsopvatting.
4.1
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij in de periode van 12 maart 2015 tot en met 2 april 2015 te [plaats] met [slachtoffer], geboren op [geboortedatum] 2000, die de leeftijd van twaalf jaren maar nog niet die van zestien jaren had bereikt, buiten echt, ontuchtige handelingen heeft gepleegd die bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [slachtoffer], hebbende verdachte:
- zijn penis in de mond van die [slachtoffer] gebracht en zich laten pijpen door die [slachtoffer] en
- zijn penis in de anus van die [slachtoffer] gebracht,
zulks terwijl dat feit werden begaan tegen een persoon bij wie hij, verdachte, misbruik van een kwetsbare positie heeft gemaakt.”
4.2
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende (PROMIS-)bewijsvoering (met doornummering van de voetnoten):
“Het hof stelt de volgende feiten en omstandigheden vast. [3]
[aangeefster] heeft op woensdag 8 april 2015 aangifte gedaan van seksueel misbruik van haar zoon, [slachtoffer] (hierna telkens: [slachtoffer]), geboren op [geboortedatum] 2000 te [geboorteplaats]. [aangeefster] heeft verklaard dat het seksueel misbruik twee keer heeft plaatsgevonden, te weten de week daarvoor op donderdag (
het hof begrijpt: 2 april 2015) en twee of drie weken eerder. [slachtoffer] was toen geschorst van school. [slachtoffer] heeft verteld dat het op 2 april 2015 was gebeurd in een flat op nummer [001]. Die keer had hij 40 euro op zak, dat van hem is afgepakt en aan de politie is gegeven. [aangeefster] heeft verklaard dat [slachtoffer] haar vertelde dat hij opgelucht was dat hij met de politie mocht praten en dat zij aan zijn ogen zag dat hij bang was. [4]
[slachtoffer] is op 23 april 2015 in een studio gehoord door de politie. Anders dan de verdediging is het hof van oordeel dat hij een consistente en gedetailleerde verklaring heeft afgelegd. Die verklaring wordt bovendien ondersteund door andere bewijsmiddelen. Derhalve neemt het hof de verklaring van [slachtoffer] als uitgangspunt.
[slachtoffer] heeft in zijn studioverhoor verklaard dat hij op 2 april (
het hof begrijpt: 2015) op de groep in [plaats] was. Toen hij buiten was, kwam een man naast hem zitten. De man vroeg of hij geld wilde verdienen, waarop [slachtoffer] met de man mee naar zijn woning is gegaan. De man woonde in een flat op nummer [001]. De man wilde dingen op seksueel gebied met [slachtoffer] doen, die [slachtoffer] eigenlijk niet wilde. Toen de man bleef doorzeuren, heeft hij het toch maar gedaan. [slachtoffer] moest de man pijpen en dat deed de man ook bij hem. Ook wilde de man hem in zijn kont neuken. [slachtoffer] moest op het bed in de slaapkamer gaan liggen en toen deed de man zijn lul in de kont van [slachtoffer]. Vervolgens maakte de man op en neer gaande bewegingen, waarna de man is klaargekomen en sperma op het bed is terechtgekomen. [slachtoffer] heeft de man ook in zijn kont genomen toen hij hem dit vroeg. Daarna gaf de man hem 40 euro, waarna [slachtoffer] te laat terug kwam op de groep. Iemand van de groepsleiding heeft toen het geld in zijn jaszak aangetroffen. Dit was de tweede keer dat het gebeurde.
De eerste keer was [slachtoffer] van school gestuurd. Hij was toen naar buiten gegaan en toen kwam de man opeens naast hem zitten. De man heeft zijn telefoonnummer gegeven, waarop [slachtoffer] met hem is meegegaan. [slachtoffer] is op een bank in de kelder van de woning van de man gaan zitten. [slachtoffer] moest de man pijpen en de man heeft hem gepijpt. Ook nam hij [slachtoffer] in zijn kont, waarna de man klaarkwam op de bank.
Over de man heeft [slachtoffer] verklaard dat hij een dikke buik had en borstharen die over heel zijn buik doorliepen. [5]
De verklaring van [slachtoffer] wordt ondersteund door de bevindingen en waarnemingen van begeleidsters [betrokkene 1] en [betrokkene 2] en de vriend van de moeder van [slachtoffer], [betrokkene 3].
[betrokkene 1] heeft verklaard dat [slachtoffer] op 2 april 2015 te laat was op de groep, dat hij boven op zijn kamer zijn jas ging ophangen en dat zij zag dat hij toen iets wegmoffelde op zijn kamer. Vervolgens werd in zijn jaszak 40 euro aangetroffen. [slachtoffer] zei toen dat hij dingen moest doen voor een man. [betrokkene 1] zag dat [slachtoffer] heel erg zenuwachtig werd. Zij vroeg hem toen of hij daar seksuele dingen voor moest doen, waarop [slachtoffer] dat bevestigde. Hij gaf aan dat tegen zijn wil zowel die man bij hem als hij bij die man seksuele dingen had gedaan. Hij vertelde dat het twee keer was gebeurd. De eerste keer was op 12 maart 2015, toen [slachtoffer] 40 minuten te laat terug was op de groep. Nadat hij haar dit had verteld, merkte [betrokkene 1] dat [slachtoffer] heel erg opgelucht was. Zij merkte dat aan zijn openheid, mimiek en aan het feit dat hij haar weer aankeek. [6]
[betrokkene 2] heeft verklaard dat [slachtoffer] op 2 april (
het hof begrijpt: 2015) wit en bleek zag en dat zij ogen anders stonden. [7]
Ook [betrokkene 3] heeft verklaard dat hij, de eerste keer toen hij [slachtoffer] sprak nadat hij over het misbruik had verteld, aan zijn ogen en gedrag zag dat het niet goed was, dat [slachtoffer] gekrenkt en emotioneel geraakt was. Hij gedroeg zich anders en was zenuwachtig. [8]
Voorts vindt de verklaring van [slachtoffer] op onderdelen bevestiging in de verklaring van de verdachte en de waarneming van verbalisant [verbalisant 1].
De verdachte heeft verklaard dat hij de jongen (
het hof begrijpt telkens: [slachtoffer]) heeft uitgenodigd en dat de jongen bij hem thuis is geweest. [9] De verdachte heeft verklaard dat hij woont in een flat aan de [a-straat 1] te [plaats]. [10] Hij heeft verklaard dat hij de jongen 40 euro heeft gegeven. Ook heeft hij bevestigd dat hij meerdere banken in zijn kelderbox heeft staan. De verdachte heeft verklaard dat hij haar op zijn borst heeft en de verbalisant die de verdachte heeft verhoord, [verbalisant 1], heeft gerelateerd dat hij heeft gezien dat er ook haargroei op de buik van de verdachte zat. [11]
Tot slot wordt de verklaring van [slachtoffer] ondersteund door de resultaten van het DNA-onderzoek.
Op 3 april 2015 werd door de forensisch arts [betrokkene 4] op de afdeling Spoedeisende Hulp van het […] Ziekenhuis te [plaats] een medisch forensisch onderzoek verricht aan het slachtoffer [slachtoffer]. Door voornoemde arts werd ten behoeve van DNA-onderzoek door middel van een vingerprik celmateriaal (bloed) bij hem afgenomen. De afnameset werd voorzien van SIN RABC8121NL en inbeslaggenomen. Van de verdachte werd ten behoeve van DNA-onderzoek eveneens celmateriaal afgenomen en onder SIN RABE8993NL inbeslaggenomen. [12]
De bemonsteringen ZAAC1337NL#01 t/m #07 uit de onderzoeksset zedendelicten van [slachtoffer] zijn onderzocht op de aanwezigheid van bloed, sperma(vloeistof) en/of speeksel. In de bemonsteringen van ZAAC1337NL#03 (penishuid) en #04 (onderzijde rand eikel/voorhuid) is een aanwijzing verkregen voor de aanwezigheid van spermavloeistof. In de bemonstering ZAAC1337NL#05 (eikel) is een aanwijzing verkregen voor de aanwezigheid van speeksel. Het celmateriaal kan afkomstig zijn van de verdachte, telkens meteen matchkans van kleiner dan 1 op 1 miljard. [13]
Gelet op de resultaten van het DNA-onderzoek, in onderling verband en samenhang bezien met hetgeen overigens uit de bewijsmiddelen volgt, stelt het hof vast dat de spermavloeistof op de penishuid en onderzijde rand eikel/voorhuid en het speeksel op de eikel van [slachtoffer] afkomstig is van de verdachte.
Onder bovengenoemde omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan.
De verdediging heeft - zoals verwoord in de pleitnota - naar voren gebracht dat de omstandigheid dat DNA van de verdachte op de penis van [slachtoffer] is aangetroffen niet bewijst dat de gestelde ontuchtige handelingen hebben plaatsgevonden. De verdachte en [slachtoffer] hebben elkaar gesproken, [slachtoffer] is bij de verdachte achterop de fiets naar de woning van de verdachte gegaan en hij is in de woning, in het bijzonder in de woonkamer, het toilet en de badkamer, van de verdachte geweest. Zij hebben wat gedronken en de verdachte heeft aan [slachtoffer] geld geleend. Op verschillende momenten zal DNA van de verdachte op bijvoorbeeld de handen en kleding van [slachtoffer] zijn terechtgekomen. Niet ondenkbaar is en niet kan worden uitgesloten dat DNA bijvoorbeeld bij het toiletbezoek van [slachtoffer] op verschillende plekken op zijn penis is terechtgekomen. Voorts kan niet worden uitgesloten dat [slachtoffer] zich, nadat hij bij de verdachte op bezoek is geweest en voordat hij terug op de groep was, heeft bevredigd, waarbij spermavloeistof daar is terechtgekomen en dat daarbij DNA van de verdachte op de penis van [slachtoffer] is terechtgekomen.
Het hof acht het door de verdediging naar voren gebrachte scenario geenszins aannemelijk. Het verweer wordt weerlegd door de inhoud van de door het hof gebezigde bewijsmiddelen, meer in het bijzonder door de omstandigheid dat er zowel spermavloeistof als speeksel van de verdachte op het geslachtsdeel van [slachtoffer] is aangetroffen. Bovendien is in het scenario van de verdediging niet te verklaren hoe [slachtoffer] weet dat de verdachte borstharen had die over heel zijn buik doorliepen.
Derhalve verwerpt het hof het verweer in alle onderdelen.
Met betrekking tot de omstandigheid dat het feit werd begaan tegen een persoon bij wie de verdachte misbruik van een kwetsbare positie heeft gemaakt overweegt het hof als volgt.
[slachtoffer] was ten tijde van het tenlastegelegde een jongen van 15 jaar oud. De verdachte was ten tijde van het plegen van het tenlastegelegde 44 jaar oud. Hij heeft [slachtoffer], een jongen die minderjarig en bijna dertig jaar jonger dan hij was en waarover hij bovendien zelf verklaart dat hij wist dat hij nog naar school ging, [14] mee naar zijn huis genomen om aldaar de tenlastegelegde handelingen te plegen. Het hof stelt daarmee vast dat het feit werd begaan tegen een persoon bij wie de verdachte misbruik van een kwetsbare positie heeft gemaakt.”
4.3
Op grond van art. 248 lid 3 Sr geldt als een strafverzwarende omstandigheid dat het feit is begaan tegen een persoon bij wie “misbruik van een kwetsbare positie wordt gemaakt”. Voor de vraag wanneer sprake is van een dergelijk misbruik zoals bedoeld in art. 248 lid 3 Sr heeft de wetgever aansluiting gezocht bij de strafbaarstelling van mensenhandel, meer in het bijzonder art. 273f lid 3 onder 2° Sr. Dat blijkt uit de memorie van toelichting [15] bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de introductie van deze bijzondere strafverhogende omstandigheid in art. 248 Sr, bij de Wet van 12 februari 2014 tot implementatie van de richtlijn 2011/93/EU van het Europees Parlement en de Raad ter bestrijding van seksueel misbruik en seksuele uitbuiting van kinderen en kinderpornografie, en ter vervanging van Kaderbesluit 2004/68/JBZ van de Raad (PbEU L 335) (Stb. 2014, 74) en het Besluit van 12 februari 2014, houdende wijziging van het Besluit justitiële en strafvorderlijke gegevens in verband met de implementatie van de richtlijn 2011/93/EU van het Europees Parlement en de Raad ter bestrijding van seksueel misbruik en seksuele uitbuiting van kinderen en kinderpornografie, en ter vervanging van Kaderbesluit 2004/68/JBZ van de Raad (PbEU L 335) (Stb. 2014, 75).
4.4
De in art. 273f lid 3 onder 2o Sr opgenomen strafverzwarende omstandigheid luidt als volgt:
“De schuldige wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vijftien jaren of geldboete van de vijfde categorie, indien:
1° (…)
2° degene ten aanzien van wie de in het eerste lid omschreven feiten worden gepleegd een persoon is die de leeftijd van achttien jaren nog niet heeft bereikt dan wel een ander persoon is bij wie misbruik van een kwetsbare positie wordt gemaakt;
3° (…)
4.5
In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat strekte tot (onder meer) de introductie van de bijzondere strafverzwarende omstandigheid, bestaande uit het misbruik maken van een kwetsbare positie in art. 273f Sr valt daaromtrent onder meer te lezen: [16]
“De richtlijn nu hanteert het begrip bijzonder kwetsbaar slachtoffer. In de considerans (overweging 12) wordt daarover aangegeven dat mensenhandel gepleegd tegen een bijzonder kwetsbaar slachtoffer een zwaardere bestraffing rechtvaardigt. Het begrip bijzonder kwetsbaar slachtoffer moet, aldus de richtlijn, ten minste alle kinderen omvatten. Daarnaast worden in de considerans evenwel ook andere factoren genoemd die bij het bepalen van de reikwijdte van het begrip zouden kunnen worden betrokken, zoals zwangerschap en een handicap. In het licht van het vorenstaande stel ik voor om ter implementatie van artikel 4, tweede lid, onder a, van de richtlijn de strafverzwaringsgrond in artikel 273f, derde lid, onderdeel 2°, Sr te verruimen tot mensenhandel gepleegd tegen een persoon beneden de leeftijd van achttien jaar of tegen een ander persoon bij wie misbruik van een kwetsbare positie wordt gemaakt. Artikel I onderdeel C onder 3, van het onderhavige wetsvoorstel strekt daartoe. Deze benadering betekent dat naast de minderjarige leeftijd ook andere kenmerken van het slachtoffer kunnen maken dat het feitencomplex in voorkomend geval onder deze strafverzwaringsgrond. Daarmee sluit artikel 273f, derde lid, onderdeel 2°, Sr nauw aan bij de systematiek van de richtlijn. Tegelijkertijd is bij de inpassing aansluiting gezocht bij de bestaande begrippen in het Wetboek van Strafrecht. Met deze wijze van implementatie kan er geen misverstand over bestaan dat Nederland ten volle aan zijn implementatieverplichtingen voldoet. De NRM heeft in het kader van artikel 4, tweede lid, van de richtlijn nog aandacht gevraagd voor de omstandigheid dat sprake is van een bijzonder kwetsbaar slachtoffer in relatie tot het voorstel tot verhoging van de leeftijdsgrens voor prostitutie naar 21 jaar, zoals opgenomen in het wetsvoorstel Regulering prostitutie en bestrijding misstanden seksbranche (Kamerstukken I 2010/11, 32 211, A). De NRM werpt de vraag op of prostituees in de leeftijd van 18 tot 21 jaar straks ook als bijzonder kwetsbaar slachtoffer in de zin van artikel 4, tweede lid, onder (a) van de richtlijn moeten worden beschouwd. Ik heb hierboven beschreven op welke wijze de desbetreffende bepaling in het onderhavige wetsvoorstel wordt geïmplementeerd. De richtlijn spreekt niet in limitatieve termen waar het gaat om de definitie van een bijzonder kwetsbaar slachtoffer. Er is ruimte voor het openbaar ministerie respectievelijk de rechter om in voorkomend geval op grond van andere omstandigheden te oordelen dat sprake is van misbruik van een kwetsbare positie. Ten slotte merk ik in dit verband nog op dat de op het misdrijf mensenhandel gestelde strafmaxima het openbaar ministerie en de rechter ruimte bieden om bij de strafeis respectievelijk de straftoemeting rekening te houden met de omstandigheid dat sprake is van een ander bijzonder kwetsbaar slachtoffer dan de voorbeelden zoals hierboven genoemd.”
4.6
Het lijkt mij dat uit de voorgaande overwegingen in de memorie van toelichting kan worden afgeleid dat, anders dan de stellers van het middel voorstaat, aan de leeftijd van het slachtoffer wel degelijk een plaats toekomt bij de bepaling of sprake is van een bijzondere kwetsbare positie. Daarnaast kunnen nog andere factoren in ogenschouw worden genomen. Lid 6 van artikel 273f Sr bepaalt in dat verband dat onder een “kwetsbare positie” mede wordt begrepen een situatie waarin een persoon geen andere werkelijke of aanvaardbare keuze heeft dan het misbruik te ondergaan.
4.7
Uit ’s hofs bewijsvoering blijkt dat het slachtoffer bijna dertig jaar jonger was dan de verdachte; de verdachte was ten tijde van het plegen van het tenlastegelegde 44 jaar oud en het slachtoffer 15 jaar oud. Voorts blijkt dat de verdachte naast het slachtoffer is gaan zitten toen het slachtoffer buiten bij zijn groep zat, de verdachte toen vroeg of hij geld wilde verdienen waarop het slachtoffer met de verdachte mee naar zijn woning is gegaan. De verdachte wilde dingen op seksueel gebied doen met het slachtoffer, die het slachtoffer eigenlijk niet wilde. Toen de verdachte bleef doorzeuren, heeft hij het toch maar gedaan.
4.8
Gelet op het (zeer) grote leeftijdsverschil tussen de verdachte en het slachtoffer en de jeugdige leeftijd van het slachtoffer, de omstandigheid dat de strafbare gedragingen in het huis van de verdachte plaatsvonden en hij heeft aangedrongen op het verrichten van seksuele handelingen, acht ik het oordeel van het hof dat de verdachte misbruik heeft gemaakt van de kwetsbare positie van het slachtoffer niet getuigen van een onjuiste rechtsopvatting en is dat oordeel ook niet ontoereikend gemotiveerd.
4.9
Ten overvloede merk ik op dat het belang bij de klacht in het middel niet evident is. Het gronddelict van art. 245 Sr wordt bedreigd met gevangenisstraf van ten hoogste acht jaar, terwijl de door het hof opgelegde straf 36 maanden, waarvan 12 maanden voorwaardelijk bedraagt. Het strafmaximum is daarmee nog lang niet in zicht, en niet blijkt uit ’s hofs strafmotivering dat bij de straftoemeting – behoudens de uit de bewijsvoering blijkende omstandigheden, die hoe dan ook bij de strafoplegging konden worden betrokken [17] – door het hof aan de kwetsbare positie van het slachtoffer voor het overige doorslaggevend gewicht is toegekend.
4.1
Dit brengt mee dat het tweede middel faalt.

Het derde middel

5. Het derde middel klaagt dat de strafoplegging ontoereikend en/of onbegrijpelijk is gemotiveerd.
5.1
Het hof heeft de strafoplegging, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, als volgt gemotiveerd:
“Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
De verdachte heeft zich in de periode van 12 maart 2015 tot en met 2 april 2015 tweemaal schuldig gemaakt aan ontucht met het destijds 15-jarige slachtoffer [slachtoffer]. De verdachte heeft het slachtoffer op straat aangesproken en naar zijn woning meegenomen. Aldaar heeft hij zijn penis in de mond van het slachtoffer gebracht en zich door hem laten pijpen. Ook heeft hij zijn penis in de anus van het slachtoffer gebracht. Door die vergaande handelingen heeft de verdachte op zeer ernstige wijze inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van het minderjarige slachtoffer. De verdachte heeft een normale en gezonde seksuele ontwikkeling - waar iedere jeugdige recht op heeft - doorkruist. Bovendien heeft hij misbruik gemaakt van de kwetsbare positie die het slachtoffer ten opzichte van de verdachte had. Het is algemeen bekend dat een feit zoals thans bewezen is verklaard nog geruime tijd nadelige psychische gevolgen kan hebben voor het slachtoffer. Uit de toelichting op de psychische gevolgen als gevoegd bij het verzoek tot schadevergoeding d.d. 24 november 2017 blijkt dat het slachtoffer na de gebeurtenissen regelmatig moest huilen, veel last had van nachtmerries en agressieaanvallen kreeg. Hij uitte gevoelens dat hij niet meer wilde leven, trok zichzelf terug en had voor niemand in zijn omgeving meer aandacht. Hij heeft last van slaapproblemen omdat de gebeurtenissen nog veel door zijn hoofd spoken. Het slachtoffer heeft tussen september 2015 en juni 2016 psychomotore therapie gekregen om de incidenten een plekje te kunnen geven. Ook voor het gezin waar het slachtoffer deel van uitmaakt heeft het misbruik een impact gehad; voor de moeder van het slachtoffer leek het alsof zij haar zoon was verloren en zij voelde zich machteloos in het verdriet van haar zoon. De verdachte heeft kennelijk niet stilgestaan bij de gevolgen die zijn handelen kon hebben en telkens zijn eigen gerief vooropgesteld. Het hof rekent dit de verdachte zeer zwaar aan.
Ten aanzien van de persoon van de verdachte heeft het hof acht geslagen op het uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 29 april 2021, waaruit blijkt dat hij niet eerder is veroordeeld ter zake van soortgelijke feiten. Uit voormeld uittreksel volgt evenwel dat het bepaalde in artikel 63 van het Wétboek van Strafrecht van toepassing is.
Daarnaast heeft het hof kennis genomen van de inhoud van het reclasseringsadvies d.d. 8 augustus 2017. Indien de verdachte schuldig wordt bevonden, wordt geadviseerd een (gedeeltelijk) voorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen. De reclassering acht het op basis van de aanwijzingen voor psychische problematiek noodzakelijk dat de verdachte onder behandeling komt te staan. De reclassering heeft geadviseerd aan een (gedeeltelijk) voorwaardelijke straf de bijzondere voorwaarden van - kort gezegd - een meldplicht bij Reclassering Nederland en een behandelverplichting voor de mogelijke problematiek op het gebied van seksualiteit en psychische problematiek bij I-Psy Rotterdam of soortgelijke ambulante forensische zorg te verbinden. Voorts heeft hef hof gelet op de overige persoonlijke omstandigheden van de verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting is gebleken. Naar het oordeel van het hof kan, gelet op de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan, niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die on voorwaardelijke vrijheidsbeneming voor langere duur met zich brengt. Het hof acht oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van 36 maanden waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren en met aftrek van voorarrest in beginsel passend en geboden. Aan de voorwaardelijke straf zal het hof algemene voorwaarden en de bijzondere voorwaarden zoals geadviseerd door de reclassering verbinden.
Met oplegging van een gedeeltelijk voorwaardelijke straf wordt enerzijds de ernst van het bewezenverklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
(…)
Alles afwegende leidt het voorgaande tot de slotsom dat het hof de verdachte zal ' veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 36 maanden waarvan 12 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren en met aftrek van voorarrest, met daaraan verbonden algemene voorwaarden en de bijzondere voorwaarden als hiervoor genoemd.”
5.2
De stellers van het middel klagen dat uit de gedingstukken en het verhandelde ter terechtzitting zou blijken dat van een ‘normale en gezonde seksuele ontwikkeling’ van het slachtoffer geen sprake was voorafgaand aan de onderhavige feiten, nu uit de verklaring van getuige [betrokkene 1] blijkt dat het slachtoffer een introverte jongen is, die in het verleden is misbruikt en op latere leeftijd “iets met zijn zusje [heeft] gedaan met betrekking tot seksueel grensoverschrijdend gedrag” en er tevens sprake zou zijn geweest van grensoverschrijdend seksueel gedrag op de groep waar het slachtoffer woonde. Dit brengt volgens de stellers van het middel mee dat ’s hofs overweging dat de verdachte “een normale en gezonde seksuele ontwikkeling – waar iedere jeugdige recht op heeft – [heeft] doorkruist” niet zonder meer begrijpelijk is. Bovendien zou ’s hofs overweging dat het slachtoffer tussen september 2015 en juni 2016 psychomotore therapie heeft gekregen om de incidenten een plekje te kunnen geven in het geheel niet worden ondersteund door de desbetreffende rapporten.
5.3
Bij de beoordeling van het middel dient te worden vooropgesteld dat de feitenrechter een grote mate van vrijheid toekomt bij de keuze van de straf en de waardering van de daarbij van belang te achten factoren. De toetsing van de strafmotivering in cassatie beperkt zich tot de vraag of die voldoet aan de wettelijke eisen, waaronder het ingaan op uitdrukkelijk onderbouwde standpunten aangaande de strafsoort- en/of strafmaat vallen. [18]
5.4
Dat het hof van oordeel is dat de verdachte door de bewezenverklaarde vergaande handelingen op zeer ernstige wijze inbreuk heeft gemaakt op de lichamelijke integriteit van het minderjarige slachtoffer en hij een normale en gezonde seksuele ontwikkeling – waar iedere jeugdige recht op heeft – heeft doorkruist, acht ik gelet op de aard van de bewezenverklaarde gedragingen en de jeugdige leeftijd van het slachtoffer niet onbegrijpelijk. Dat reeds sprake zou zijn van een verstoorde seksuele ontwikkeling bij het slachtoffer, zoals door de stellers van het middel is aangevoerd, doet hieraan mijns inziens niet af.
5.5
Ook het argument van de stellers van het middel dat ‘s hofs overweging dat het slachtoffer tussen september 2015 en juni 2016 psychomotore therapie heeft gekregen om de incidenten een plekje te kunnen geven niet wordt ondersteund door de desbetreffende rapporten, omdat – zo begrijp ik de klacht – uit deze rapporten blijkt dat wat betreft traumaverwerking en het aanhalen van moeilijke onderwerpen (nog) geen stappen zijn gezet, slaagt niet. Het (moeten) ondergaan van een behandeling staat immers los van het daarmee al dan niet behaalde resultaat.
5.6
Derhalve faalt ook het derde middel.

Het vierde middel

6. Het vierde middel klaagt over ’s hofs toewijzing van de vordering tot vergoeding van immateriële schade van de benadeelde partij [slachtoffer] en het opleggen van de schadevergoedingsmaatregel in dat verband.
6.1
In eerste aanleg heeft de rechtbank de vordering tot vergoeding van de immateriële schade toegewezen tot een bedrag van € 1.500,-. In hoger beroep heeft de benadeelde partij zijn eerder ingediende vordering tot vergoeding van de schade gehandhaafd. Het hof heeft deze vordering in hoger beroep toegewezen tot een bedrag van € 2.500,- en daartoe als volgt overwogen:
“Op grond van het onderzoek ter terechtzitting is komen vast te staan dat aan de benadeelde partij door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks nadeel is toegebracht dat niet uit vermogensschade bestaat. Door zijn handelen heeft de verdachte een dusdanige inbreuk op een fundamenteel recht - in casu het zelfbeschikkingsrecht en de lichamelijke integriteit - gemaakt dat dit in zichzelf als aantasting van de persoon op andere wijze zoals bedoeld in artikel 6:106, eerste lid, onder b, van het Burgerlijk Wetboek dient te worden beschouwd. Het hof ziet in de aard en de bijzondere ernst van de normschending, de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en de gevolgen hiervan voor het slachtoffer, zoals gebleken uit de toelichting op de psychische gevolgen in het schadeonderbouwingsformulier gevoegd bij het verzoek tot schadevergoeding d.d. 24 november 2017, aanleiding een vergoeding voor de immateriële schade toe te kennen. Het hof acht vergoeding van de immateriële schade tot een bedrag van € 2.500,00 billijk. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering ter vergoeding van de immateriële schade tot dat bedrag toewijsbaar is.
Voor het overige is het hof van oordeel dat behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. De benadeelde partij kan in zoverre niet in de vordering worden ontvangen en de vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.”
6.2
De stellers van het middel klagen dat het oordeel van het hof dat sprake is van een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ zoals bedoeld in art. 6:106 aanhef en onder b BW zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk althans ontoereikend gemotiveerd is.
6.3
Art. 6.106, aanhef en onder b BW luidt als volgt:
“Voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, heeft de benadeelde recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding:
(…)
b. indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast;
(…)”
6.4
Voor de beoordeling van het middel is het volgende van belang. Van de onder b bedoelde aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ is in ieder geval sprake indien de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is vereist dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Ook als het bestaan van geestelijk letsel in voornoemde zin niet kan worden aangenomen, is niet uitgesloten dat de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde, meebrengen dat van de in art. 6:106, aanhef en onder b, BW bedoelde aantasting in zijn persoon ‘op andere wijze’ sprake is. In zo een geval zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. Dat is slechts anders indien de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. Van een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ als bedoeld in art. 6:106, aanhef en onder b, BW is niet reeds sprake bij de enkele schending van een fundamenteel recht. [19]
6.5
Het oordeel van het hof dat sprake is van een aantasting in de persoon op andere wijze als bedoeld in art. 6:106, aanhef en onder b, BW getuigt mijns inziens niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk of ontoereikend gemotiveerd, nu het hof met betrekking tot de aard en de bijzondere ernst van de normschending en de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan heeft vastgesteld dat sprake is van een inbreuk op een fundamenteel recht van het minderjarige slachtoffer, namelijk het zelfbeschikkingsrecht en de lichamelijke integriteit, en ook de gevolgen daarvan voor het slachtoffer in aanmerking heeft genomen, zoals blijkt uit het schade-onderbouwingsformulier. [20] Het hof heeft hiermee niet – zoals door de stellers van het middel is aangevoerd – de toewijzing van de vordering tot vergoeding van de immateriële schade enkel gestoeld op de schending van een fundamenteel recht.
6.6
Het vierde middel faalt.

Het vijfde middel

7. Het vijfde en laatste middel heeft betrekking op het gebruik van een onjuiste tekst bij beëdigingen in het hof ’s-Hertogenbosch. Het middel bevat de klacht dat – nu ook in de onderhavige zaak één of meerdere raadsheren niet op de door de wet voorgeschreven wijze beëdigd is/zijn – sprake zou zijn van een fundamenteel gebrek dat tot nietigheid zou moeten leiden.
7.1
Gelet op het - recente - arrest van de Hoge Raad van 21 oktober 2022, ECLI:NL:HR:2022:1438 is deze klacht vruchteloos voorgesteld.
7.2
Het vijfde middel slaagt niet.

Slotsom

8. Alle middelen falen. Middel 1 alsmede de middelen 3 tot en met 5 kunnen met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering worden afgedaan.
9. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
10. Deze conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Zie A.J.A. van Dorst & M.J. Borgers,
2.HR 21 september 2010, ECLI:NL:HR:2011:BM0754,
3.De paginanummers die in onderstaande bewijsmiddelen worden genoemd, verwijzen - tenzij anders vermeld - naar pagina’s van het dossier van de politie eenheid Zeeland-West-Brabant, Dienst Regionale Recherche, afdeling Thematische Opsporing, team Zeden, registratienummer PL2000-2015084420, gesloten d.d. 9 juni 2016, doorgenummerde pagina’s 1 tot en met 191. Alle te noemen processen-verbaal zijn in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde verbalisanten. Alle verklaringen zijn, voor zover nodig, zakelijk weergegeven.
4.Het proces-verbaal aangifte van [aangeefster] namens [slachtoffer] d.d. 8 april 2015, pagina’s 27, 28, 31 en 32.
5.Het verslag verbatim studioverhoor van [slachtoffer] d.d. 13 mei 2015, pagina’s 63, 64, 66-69, 71, 72, 75, 76, 78-81,83-87, 89, 90, 95, 99 en 100.
6.Het proces-verbaal verhoor getuige [betrokkene 1] d.d. 9 april 2015, pagina’s 149, 150 en 152.
7.Het proces-verbaal verhoor getuige [betrokkene 2] d.d. 8 april 2015, pagina 146.
8.Het proces-verbaal verhoor getuige [betrokkene 3] d.d. 14 april 2015, pagina 159.
9.De verklaring van de verdachte, zoals afgelegd ter terechtzitting in eerste aanleg d.d. 25 januari 2018.
10.Het proces-verbaal verhoor verdachte d.d. 4 november 2015, pagina 164.
11.Het proces-verbaal verhoor verdachte d.d. 5 november 2015, pagina’s 177-179.
12.Het proces-verbaal sporenonderzoek van verbalisant [verbalisant 2] d.d. 30 januari 2016, pagina’s 130-131.
13.Het NFI-rapport 'Onderzoek naar biologische sporen en DNA-onderzoek naar aanleiding van een aangifte van een zedenmisdrijf gepleegd in [plaats] op 2 april 2015’ d.d. 22 januari 2016, pagina’s 132-133.
14.Het proces-verbaal verhoor verdachte d.d. 5 november 2015, pagina 179.
15.
16.Wetsvoorstel tot Implementatie van de richtlijn 2011/36/EU van het Europees Parlement en de Raad inzake voorkoming en bestrijding van mensenhandel, de bescherming van slachtoffers ervan, en ter vervanging kaderbesluit 2002/629/JBZ van de Raad (PbEU L 101.
17.Vgl. bijv. HR 9 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1148.
18.A.J.A. van Dorst & M.J. Borgers,
19.Zie HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793,
20.Zie voor een vergelijkbaar geval HR 24 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1871,