V.
Het juridisch kader (waar van toepassing in de Nederlandse vertaling)
8. Uitgangspunt is dat de exequaturrechter bij zijn beslissing dient uit te gaan van de juistheid van de veroordeling door de buitenlandse rechter zowel wat betreft haar inhoud als haar wijze van totstandkoming, aldus HR 1 juli 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC9545 (zie ook randnummer 15). 9. Verdrag en wet kennen echter weigeringsgronden. In dat verband zijn de volgende bepalingen van belang:
- Art. 6 EVRM:
“1. Bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging heeft eenieder recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld. […]
3. Een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld, heeft in het bijzonder de volgende rechten:
a. onverwijld, in een taal die hij verstaat en in bijzonderheden, op de hoogte te worden gesteld van de aard en de reden van de tegen hem ingebrachte beschuldiging;
[..]
e. zich kosteloos te doen bijstaan door een tolk, indien hij de taal die ter terechtzitting wordt gebezigd niet verstaat of niet spreekt.”
- Art. 6, aanhef en onder a, EVIG:
“De tenuitvoerlegging, verzocht onder de in de voorafgaande bepalingen gestelde voorwaarden, kan alleen, hetzij geheel hetzij gedeeltelijk, in één van de volgende gevallen worden geweigerd:
(a) de tenuitvoerlegging zou in strijd zijn met de grondbeginselen van de rechtsorde van de aangezochte Staat.”
- Art. 7 EVIG:
“Aan een verzoek om tenuitvoerlegging wordt geen gevolg gegeven, indien de tenuitvoerlegging zou indruisen tegen de beginselen welke zijn erkend in de bepalingen van de Eerste Afdeling van Hoofdstuk III van dit Verdrag.”
Onder de Eerste Afdeling van Hoofdstuk III is onder meer art. 53 EVIG gerangschikt, dat over het ‘ne bis in idem’-beginsel handelt. Als achtergrondinformatie voor het verder neerzetten van het juridisch kader hieronder, geef ik het eerste lid daarvan weer.
- Art. 53 EVIG:
“1. Hij die bij een Europees strafvonnis is veroordeeld kan niet voor hetzelfde feit worden vervolgd, berecht of onderworpen aan de tenuitvoerlegging van een sanctie in een andere Verdragsluitende Staat indien:
(a) hij is vrijgesproken;
(b) de opgelegde sanctie:
(i) geheel is ondergaan of nog steeds ten uitvoer wordt gelegd, of
(ii) geheel of wat betreft het nog niet ten uitvoer gelegde gedeelte bij wege van gratie of amnestie is kwijtgescholden of
(iii) niet meer ten uitvoer kan worden gelegd omdat zij is verjaard;
(c) de rechter de dader van het strafbare feit schuldig heeft verklaard zonder oplegging van een sanctie.
[…].”
Art. 30 WOTS:
“1. Bevindt de rechtbank:
(…)
d. in een geval waarin volgens het toepasselijke verdrag tenuitvoerlegging kan worden geweigerd, dat bij afweging van alle betrokken belangen een beslissing tot tenuitvoerlegging in Nederland in redelijkheid niet kan worden genomen;
dan verklaart zij de tenuitvoerlegging ontoelaatbaar.”
10. Art. 7 EVIG noemt in verbinding met art. 53 (e.v.) een imperatieve weigeringsgrond, te weten het ne bis in beginsel. In de zaak
Drozd en Janousekheeft het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (verder: EHRM) geoordeeld dat Staten ook verplicht zijn medewerking te weigeren aan de overname van een in de verzoekende Staat opgelegde straf als blijkt dat de veroordeling het resultaat is van een ‘flagrant denial of justice’. Ik citeer uit dit arrest (par. 110):
“As the Convention does not require the Contracting Parties to impose its standards on third States or territories, France was not obliged to verify whether the proceedings which resulted in the conviction were compatible with all the requirements of Article 6 (art. 6) of the Convention. To require such a review of the manner in which a court not bound by the Convention had applied the principles enshrined in Article 6 (art. 6) would also thwart the current trend towards strengthening international cooperation in the administration of justice, a trend which is in principle in the interests of the persons concerned. The Contracting States are, however, obliged to refuse their co-operation if it emerges that the conviction is the result of a flagrant denial of justice (see, mutatis mutandis, the Soering v. the United Kingdom judgment of 7 July 1989, Series A no. 161, p. 45, para. 113).”
11. Voor de beantwoording van de vraag wanneer sprake is van een ‘flagrant denial of justice’ kan worden aangesloten bij de uitleg die het EHRM daaraan heeft gegeven in het arrest
Othman (Abu Quatada)van 17 januari 2017 (betreffende de voorgenomen uitzetting van O. door het V.K.).Nadat gevallen zijn opgesomd waarin sprake is van een ‘flagrant denial of justice’, verduidelijkt het EHRM:
“that flagrant denial of justice” is a stringent test of unfairness. A flagrant denial of justice goes beyond mere irregularities or lack of safeguards in the trial procedures such as might result in a breach of Article 6 if occurring within the Contracting State itself. What is required is a breach of the principles of fair trial guaranteed by Article 6 which is so fundamental as to amount to a nullification, or destruction of the very essence, of the right guaranteed by that Article.”
12. Uit het voorgaande volgt dat niet elke inbreuk op enig de betrokkene in het EVRM toekomend recht gelijkstaat aan een ‘flagrant denial of justice’. Ik meen gelet op het overzichtsarrest van 21 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:463,NJ2017/276, m.nt. Rozemond (betreffende, kort gezegd, het beroep op mensenrechtenschendingen in uitleveringsprocedures) dat de Hoge Raad daar niet anders over denkt. Bovendien houdt hij voor – onder vermelding van het bovengenoemde Othman-arrest van het EHRM –, dat uit de rechtspraak van het EHRM volgt dat niet snel wordt aangenomen dat sprake is van blootstelling aan het risico van een flagrante inbreuk op art. 6, eerste lid, EVRM die moet leiden tot ontoelaatbaarverklaring van de gevraagde uitlevering ter strafvervolging. 13. Alles overziend komt dit een en ander erop neer dat met het arrest
Drozd en Janousekeen tweede imperatieve weigeringsgrond is geformuleerd
naastdie van art. 7 EVIG.Ik wijs daarbij op het verschil in grondslag waarop deze imperatieve weigeringsgronden berusten. Bij schending van het ne bis in idem-beginsel is dat een verdrag, namelijk het EVIG, en in geval van een ‘flagrant denial of justice’ gaat het om de rechtspraak van het EHRM met betrekking tot de uitleg van onder meer art. 6 EVRM en de verplichtingen die daaruit voortvloeien.
14. Naast deze imperatieve weigeringsgronden zijn in het kader van de WOTS-procedure verschillende facultatieve weigeringsgronden. Deze hebben enkel een verdragsbasis. De facultatieve weigeringsgronden zijn neergelegd in art. 6 EVIG. Hier van belang is dat ingevolge art. 6, aanhef en onder a, EVIG kan worden geweigerd indien de tenuitvoerlegging in strijd zou zijn met de grondbeginselen van de rechtsorde van de aangezochte Staat.In art. 30, eerste lid en onderdeel d, WOTS is deze facultatieve weigeringsgrond nader uitgewerkt. De uitwerking houdt in dat wanneer volgens het toepasselijke verdrag (hier art. 6, aanhef en onderdeel a, EVIG) tenuitvoerlegging kan worden geweigerd en de rechtbank meent dat een beslissing tot tenuitvoerlegging in Nederland in redelijkheid niet kan worden genomen, haar uiteindelijke oordeel dan wel moet berusten op een afweging van alle betrokken belangen. Uit de memorie van antwoord bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de WOTS kan worden opgemaakt dat in zo een geval de mate waarin in strijd is gehandeld met de grondbeginselen van de Nederlandse rechtsorde van een zeker gewicht moet zijn om weigering van de overname van tenuitvoerlegging van de straf te kunnen rechtvaardigen. Ik wijs daarvoor op de volgende passage uit deze memorie van antwoord:
“Nadere toelichting verlangden de leden van de P.S.P.-fractie over de in de verdragen opgenomen weigeringsgrond dat de overname van de tenuitvoerlegging in strijd zou komen met de grondbeginselen van de rechtsorde van de staat van tenuitvoerlegging (i.c. de Nederlandse rechtsorde). Artikel 6(a) van het Europees Verdrag inzake de internationale geldigheid van strafvonnissen bevat die weigeringsgrond, evenals artikel 5, eerste lid, onder (g) van het Benelux-verdrag en artikel 7, eerste lid, onder (a) van het Europees Verdrag inzake het toezicht op voorwaardelijke veroordeelden of voorwaardelijk in vrijheid gestelden.
Het gaat hier om terminologie, die, net als het begrip openbare orde in het internationaal privaatrecht, slechts aan de hand van concrete gevallen in de jurisprudentie invulling zal krijgen. Zoveel kan er wel over worden gezegd, dat het dient te gaan om grondbeginselen van de Nederlandse rechtsorde, niet iedere afwijking van een gebruik, dat bij ons een beginsel wordt genoemd, rechtvaardigt de toepassing van deze weigeringsgrond. Het dient te gaan om omstandigheden die zozeer de totstandkoming van het buitenlandse vonnis hebben beïnvloed en zozeer haaks staan op de Nederlandse opvattingen over een behoorlijke procesvoering, dat van de Nederlandse justitie niet verwacht mag worden zich voor de bevordering van de tenuitvoerlegging van dat vonnis op enigerlei wijze in te zetten. Gedacht zou kunnen worden aan een veroordeling, berustende op door middel van foltering verkregen bekentenissen. Wanneer er betrekkelijk weinig ruimte voor praktische toepassing van deze weigeringsgrond lijkt te bestaan, dient wel te worden bedacht, dat een aantal andere weigeringsgronden ook tot de grondbeginselen van de Nederlandse rechtsorde zijn terug te brengen, zoals het ontbreken van strafbaarheid van het feit naar Nederlands recht, en de in de artikelen 5-7 van het wetsontwerp omschreven weigeringsgronden.”
15. Ik meen dat het voorafgaande tot de gevolgtrekking leidt datalssprake is van een ‘flagrant denial of justice’ de tenuitvoerlegging ontoelaatbaarmoetworden verklaard. Een afweging van alle betrokken belangen kan dan achterwege blijven.Een niet-flagrante inbreuk op enig aan de veroordeelde ingevolge het EVRM (of IVBPR) toekomend recht die kan worden aangemerkt als strijdig met de grondbeginselen van de Nederlandse rechtsordekanleiden tot weigering. Zij het dat ook dan de mate waarin in strijd is gehandeld met de grondbeginselen van de Nederlandse rechtsorde van enig gewicht moet zijn. In dat geval vergt art. 30, eerste lid en onderdeel d, WOTS wél een, door de exequaturrechter te maken, belangenafweging. Het lijkt mij dat het arrest van HR 1 juli 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC9545 (een WOTS-zaak) hiermee niet problematisch is. De Hoge Raad overweegt daar onder meer: “Vooropgesteld moet worden dat de exequaturrechter bij zijn beslissing dient uit te gaan van de juistheid van de veroordeling door de buitenlandse rechter zowel wat betreft haar inhoud als haar wijze van totstandkoming. Dit kan slechts anders zijn indien komt vast te staan dat bij de totstandkoming van die veroordeling sprake is geweest van een flagrante miskenning van fundamentele beginselen van een behoorlijke strafrechtspleging.”
16. De Hoge Raad brengt, denk ik, met deze vooropstelling tot uitdrukking dat alleen als sprake is geweest van een flagrante miskenning van fundamentele beginselen van een behoorlijke strafrechtspleging – waaronder, zoals de steller van het middel mijns inziens terecht aanneemt,
ookeen flagrante inbreuk op art. 6 EVRM is te begrijpen– niet hoeft te worden uitgegaan van de juistheid van de veroordeling door de buitenlandse rechter. Naar het mij voorkomt zegt de Hoge Raad daarmee niet dat als gevolg daarvan de facultatieve weigeringsgrond als bedoeld in art. 6, aanhef en onderdeel a, EVIG en art. 30, eerste lid en onderdeel d, WOTS geen zelfstandige betekenis meer heeft naast een ‘flagrant denial of justice’, hier in de zin van art. 6 EVRM, als imperatieve weigeringsgrond. Die zelfstandige betekenis heeft de bepaling immers nog altijd in gevallen waarin weliswaar niet een ‘flagrant denial of justice’ is vastgesteld, maar wel anderszins wordt geconstateerd dat binnen het strafproces in de verzoekende staat in strijd is gehandeld met een grondbeginsel van de Nederlandse rechtsorde. De exequaturrechter dient dan in zijn uitspraak zichtbaar te maken welke belangenafweging hij heeft gemaakt om tot het uiteindelijke oordeel te komen dat sprake is van een zodanige afwijking van onze grondbeginselen dat weigering geoorloofd en noodzakelijk is. Wellicht vormt de onderhavige zaak voor de Hoge Raad aanleiding om op dit specifieke punt duidelijkheid te scheppen.