3.2. De Rechtbank heeft de in de middelen bedoelde verweren als volgt samengevat en verworpen:
"De opgave van de feiten
De verdediging heeft betoogd dat de feiten op grond waarvan veroordeelde is veroordeeld tot moord op haar echtgenote niet bekend zijn en dat veroordeelde niet weet op grond van welke concrete gedraging, op grond van welk scenario, zij is veroordeeld. Ook is geen motief voor de moord bekend geworden. Dit gevolg van de juryrechtspraak van het Hof van Assisen in België brengt volgens de verdediging met zich mede dat de tenuitvoerlegging ontoelaatbaar moet worden verklaard wegens flagrante schending van artikel 6 EVRM door het Hof van Assisen. (...)
In haar onherroepelijk arrest van 1 december 2006 heeft het Hof van Assisen van de provincie Antwerpen geoordeeld dat het feit, waarvan veroordeelde werd schuldig verklaard door de rechtsprekende jury, de misdaad uitmaakt van:
"Te Hoogstraten (Meerle), in de nacht van 1 op 2 juni 1998
Hetzij door de misdaad of het wanbedrijf te hebben uitgevoerd of om aan de tenuitvoerlegging rechtstreeks te hebben meegewerkt, hetzij door enige daad tot de uitvoering zodanige hulp te hebben verleend, dat de misdaad of het wanbedrijf zonder haar bijstand niet had kunnen worden gepleegd.
Opzettelijk, met het oogmerk om te doden en met voorbedachten rade [slachtoffer 1], geboren te [geboorteplaats] (Nederland) op 1 december 1939, gedood te hebben."
De rechtbank concludeert dat hiermee door het Hof van Assisen vanwege de feitelijke betekenis van dit oordeel is vastgesteld dat veroordeelde in de nacht van 1 op 2 juni 1998 te Hoogstraten (Meerle) als pleger of als medepleger opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer 1] heeft gedood.
Krachtens artikel 28 lid 3 van de WOTS is de rechtbank gebonden aan de vaststelling van de feiten die de buitenlandse rechter kennelijk aan zijn beslissing ten grondslag heeft gelegd. Daarbij past niet een inhoudelijke beoordeling van de redengevende omstandigheden die aan de vaststelling van de feiten door de buitenlandse rechter ten grondslag hebben gelegen.
De rechtbank neemt verder als uitgangspunt dat bij de beoordeling van een vordering als de onderhavige, waarin zowel de verzoekende Staat (België) als de aangezochte Staat (Nederland) is toegetreden tot het EVRM, het vertrouwen dat de verzoekende Staat de bepalingen van dat verdrag heeft geëerbiedigd mee brengt, dat ervan moet worden uitgegaan dat de veroordeelde in de verzoekende Staat een strafproces heeft gehad dat voldoet aan de vereisten van artikel 6 van het EVRM. Dit is slechts anders indien bij de behandeling van de vordering blijkt dat de in de verzoekende Staat gerechtelijke beslissing tot stand is gekomen na een flagrante inbreuk van de aan de veroordeelde toekomende rechten.
Verdachte is aanwezig geweest bij de behandeling van haar zaak bij het Hof van Assisen te Antwerpen. Bij de behandeling ter terechtzitting is gebleken dat de behandeling ter terechtzitting voor het Hof van Assisen in Antwerpen is ingeleid door opgave van de resultaten van het voorbereidend gerechtelijk onderzoek in de akte van beschuldiging van de procureur-generaal. Aan de hand van deze akte en eventuele antwoorden daarop van de zijde van de verdediging is de zaak in aanwezigheid van verdachte en ten overstaan van de jury ter zitting inhoudelijk behandeld. Dat veroordeelde uiteindelijk geen inzicht heeft gekregen in de wijze waarop het kennelijk verdeelde juryoordeel tot stand is gekomen en derhalve niet weet welke bewijsmiddelen zoals die ter terechtzitting aan de orde zijn gekomen bij welk jurylid de doorslag hebben gegeven is inherent aan deze rechtsgang. Dat daarmee deze rechtsgang in zijn algemeenheid een flagrante inbreuk vormt op artikel 6 EVRM is een opvatting die de rechtbank niet deelt. Tegenover het ontbreken van een bewijsmotivering staat een uitgebreide behandeling ter terechtzitting en het in vele landen gevoelde voordeel van een uitspraak van een jury. Veroordeelde heeft nog aangevoerd dat zij door de gebezigde omschrijving in het arrest van het Hof van Assisen niet weet welke handelingen haar precies worden verweten en dat geen motief duidelijk is geworden. Dat de precieze handelingen van veroordeelde en/of het motief dienen komen vast te staan volgt niet uit artikel 6 EVRM. Het verweer dat de tenuitvoerlegging ontoelaatbaar moet worden verklaard omdat het arrest van het Hof van Assisen een flagrante inbreuk vormt op artikel 6 EVRM dient derhalve te worden verworpen. (...)"
Uit het voorafgaande blijkt al dat de rechtbank het verweer dat er geen feit is vastgesteld alsmede alle consequenties die de verdediging daaraan heeft verbonden eveneens verwerpt. De rechtbank heeft immers geconcludeerd dat door het Hof van Assisen is vastgesteld dat veroordeelde in de nacht van 1 op 2 juni 1998 te Hoogstraten (Meerle) als pleger of als medepleger opzettelijk en met voorbedachte rade [slachtoffer 1] heeft gedood.
Het feit, waarvoor veroordeelde in België is veroordeeld, is naar Nederlands recht eveneens strafbaar, aangezien dit feit eenzelfde inbreuk zou maken op de Nederlandse rechtsorde als blijkens het in België gewezen arrest op de rechtsorde van België is gemaakt. Gelet op het onderscheid dat binnen de Belgische wetgeving tussen medeplegen en medeplichtigheid wordt gemaakt zoals dat blijkt uit de onderscheidenlijke artikelen 66 en 67 van het Belgische Strafwetboek is dit feit in Nederland voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 289 in samenhang met artikel 47 van het Wetboek van Strafrecht."