ECLI:NL:HR:2008:BC9545

Hoge Raad

Datum uitspraak
1 juli 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07/12297 W
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • F.H. Koster
  • J.P. Balkema
  • A.J.A. van Dorst
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toelaatbaarheid van de tenuitvoerlegging van een Belgische veroordeling in Nederland onder de WOTS

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 1 juli 2008 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beslissing van de Rechtbank te Breda. De zaak betreft de toelaatbaarheid van de tenuitvoerlegging van een Belgische veroordeling onder de Wet Overdracht Tenuitvoerlegging Strafvonnissen (WOTS). De veroordeelde, die in België was veroordeeld tot 25 jaar opsluiting voor moord, had beroep in cassatie ingesteld tegen de beslissing van de Rechtbank die de tenuitvoerlegging in Nederland had toegestaan. De Hoge Raad overweegt dat de exequaturrechter bij zijn beslissing uit moet gaan van de juistheid van de veroordeling door de buitenlandse rechter, tenzij er sprake is van een flagrante miskenning van fundamentele beginselen van een behoorlijke strafrechtspleging. De Rechtbank had geoordeeld dat hiervan geen sprake was, en de Hoge Raad bevestigt dit oordeel. De verdediging had betoogd dat de veroordeling niet op voldoende feiten was gebaseerd en dat er geen motief was vastgesteld, wat volgens hen een schending van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) opleverde. De Hoge Raad oordeelt echter dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de Belgische rechtsgang niet in strijd was met de Nederlandse openbare orde en dat de veroordeelde een eerlijk proces heeft gehad. De Hoge Raad verwerpt het beroep en bevestigt de beslissing van de Rechtbank.

Uitspraak

1 juli 2008
Strafkamer
nr. 07/12297 W
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Rechtbank te Breda van 1 oktober 2007, nummer 02/811601-07, omtrent een verzoek van de Minister van Justitie van België tot overname van de tenuitvoerlegging van een rechterlijke beslissing tegen:
[Veroordeelde], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1961, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Breda, locatie PIV" te Breda.
1. De bestreden uitspraak
De Rechtbank heeft toelaatbaar verklaard de tenuitvoerlegging van de beslissing van het Hof van Assisen te Antwerpen (België) van 1 december 2006, waarbij de veroordeelde onder meer is veroordeeld tot 25 jaar opsluiting. De Rechtbank heeft verlof verleend tot tenuitvoerlegging in Nederland van de genoemde beslissing en de veroordeelde ter zake van het in die beslissing vermelde feit een gevangenisstraf opgelegd van twaalf jaren en zes maanden. Voorts heeft de Rechtbank bevolen dat de tijd welke de veroordeelde in België uit hoofde van de voorlopige hechtenis en in Nederland uit hoofde van de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen (hierna: WOTS) van haar vrijheid is beroofd geweest, bij de uitvoering van die straf geheel in mindering zal worden gebracht.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de veroordeelde. Namens deze heeft mr. M.M.A.J. Goris, advocaat te Almelo, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Schipper heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het eerste en het derde middel
3.1. Het eerste middel klaagt over de verwerping van het verweer dat het arrest van het Hof van Assisen een flagrante inbreuk vormt op art. 6 EVRM, althans dat de tenuitvoerlegging van deze beslissing in strijd is met de Nederlandse openbare orde. Het derde middel klaagt over de verwerping van het betoog dat in de onderhavige WOTS-procedure de veroordeelde het recht op een eerlijke behandeling van haar zaak is onthouden. De middelen lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
3.2. De Rechtbank heeft de in de middelen bedoelde verweren als volgt samengevat en verworpen:
"De opgave van de feiten
De verdediging heeft betoogd dat de feiten op grond waarvan veroordeelde is veroordeeld tot moord op haar echtgenote niet bekend zijn en dat veroordeelde niet weet op grond van welke concrete gedraging, op grond van welk scenario, zij is veroordeeld. Ook is geen motief voor de moord bekend geworden. Dit gevolg van de juryrechtspraak van het Hof van Assisen in België brengt volgens de verdediging met zich mede dat de tenuitvoerlegging ontoelaatbaar moet worden verklaard wegens flagrante schending van artikel 6 EVRM door het Hof van Assisen. (...)
In haar onherroepelijk arrest van 1 december 2006 heeft het Hof van Assisen van de provincie Antwerpen geoordeeld dat het feit, waarvan veroordeelde werd schuldig verklaard door de rechtsprekende jury, de misdaad uitmaakt van:
"Te Hoogstraten (Meerle), in de nacht van 1 op 2 juni 1998
Hetzij door de misdaad of het wanbedrijf te hebben uitgevoerd of om aan de tenuitvoerlegging rechtstreeks te hebben meegewerkt, hetzij door enige daad tot de uitvoering zodanige hulp te hebben verleend, dat de misdaad of het wanbedrijf zonder haar bijstand niet had kunnen worden gepleegd.
Opzettelijk, met het oogmerk om te doden en met voorbedachten rade [slachtoffer 1], geboren te [geboorteplaats] (Nederland) op 1 december 1939, gedood te hebben."
De rechtbank concludeert dat hiermee door het Hof van Assisen vanwege de feitelijke betekenis van dit oordeel is vastgesteld dat veroordeelde in de nacht van 1 op 2 juni 1998 te Hoogstraten (Meerle) als pleger of als medepleger opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer 1] heeft gedood.
Krachtens artikel 28 lid 3 van de WOTS is de rechtbank gebonden aan de vaststelling van de feiten die de buitenlandse rechter kennelijk aan zijn beslissing ten grondslag heeft gelegd. Daarbij past niet een inhoudelijke beoordeling van de redengevende omstandigheden die aan de vaststelling van de feiten door de buitenlandse rechter ten grondslag hebben gelegen.
De rechtbank neemt verder als uitgangspunt dat bij de beoordeling van een vordering als de onderhavige, waarin zowel de verzoekende Staat (België) als de aangezochte Staat (Nederland) is toegetreden tot het EVRM, het vertrouwen dat de verzoekende Staat de bepalingen van dat verdrag heeft geëerbiedigd mee brengt, dat ervan moet worden uitgegaan dat de veroordeelde in de verzoekende Staat een strafproces heeft gehad dat voldoet aan de vereisten van artikel 6 van het EVRM. Dit is slechts anders indien bij de behandeling van de vordering blijkt dat de in de verzoekende Staat gerechtelijke beslissing tot stand is gekomen na een flagrante inbreuk van de aan de veroordeelde toekomende rechten.
Verdachte is aanwezig geweest bij de behandeling van haar zaak bij het Hof van Assisen te Antwerpen. Bij de behandeling ter terechtzitting is gebleken dat de behandeling ter terechtzitting voor het Hof van Assisen in Antwerpen is ingeleid door opgave van de resultaten van het voorbereidend gerechtelijk onderzoek in de akte van beschuldiging van de procureur-generaal. Aan de hand van deze akte en eventuele antwoorden daarop van de zijde van de verdediging is de zaak in aanwezigheid van verdachte en ten overstaan van de jury ter zitting inhoudelijk behandeld. Dat veroordeelde uiteindelijk geen inzicht heeft gekregen in de wijze waarop het kennelijk verdeelde juryoordeel tot stand is gekomen en derhalve niet weet welke bewijsmiddelen zoals die ter terechtzitting aan de orde zijn gekomen bij welk jurylid de doorslag hebben gegeven is inherent aan deze rechtsgang. Dat daarmee deze rechtsgang in zijn algemeenheid een flagrante inbreuk vormt op artikel 6 EVRM is een opvatting die de rechtbank niet deelt. Tegenover het ontbreken van een bewijsmotivering staat een uitgebreide behandeling ter terechtzitting en het in vele landen gevoelde voordeel van een uitspraak van een jury. Veroordeelde heeft nog aangevoerd dat zij door de gebezigde omschrijving in het arrest van het Hof van Assisen niet weet welke handelingen haar precies worden verweten en dat geen motief duidelijk is geworden. Dat de precieze handelingen van veroordeelde en/of het motief dienen komen vast te staan volgt niet uit artikel 6 EVRM. Het verweer dat de tenuitvoerlegging ontoelaatbaar moet worden verklaard omdat het arrest van het Hof van Assisen een flagrante inbreuk vormt op artikel 6 EVRM dient derhalve te worden verworpen. (...)"
Uit het voorafgaande blijkt al dat de rechtbank het verweer dat er geen feit is vastgesteld alsmede alle consequenties die de verdediging daaraan heeft verbonden eveneens verwerpt. De rechtbank heeft immers geconcludeerd dat door het Hof van Assisen is vastgesteld dat veroordeelde in de nacht van 1 op 2 juni 1998 te Hoogstraten (Meerle) als pleger of als medepleger opzettelijk en met voorbedachte rade [slachtoffer 1] heeft gedood.
Het feit, waarvoor veroordeelde in België is veroordeeld, is naar Nederlands recht eveneens strafbaar, aangezien dit feit eenzelfde inbreuk zou maken op de Nederlandse rechtsorde als blijkens het in België gewezen arrest op de rechtsorde van België is gemaakt. Gelet op het onderscheid dat binnen de Belgische wetgeving tussen medeplegen en medeplichtigheid wordt gemaakt zoals dat blijkt uit de onderscheidenlijke artikelen 66 en 67 van het Belgische Strafwetboek is dit feit in Nederland voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 289 in samenhang met artikel 47 van het Wetboek van Strafrecht."
3.3. Vooropgesteld moet worden dat de exequaturrechter bij zijn beslissing dient uit te gaan van de juistheid van de veroordeling door de buitenlandse rechter zowel wat betreft haar inhoud als haar wijze van totstandkoming. Dit kan slechts anders zijn indien komt vast te staan dat bij de totstandkoming van die veroordeling sprake is geweest van een flagrante miskenning van fundamentele beginselen van een behoorlijke strafrechtspleging. De Rechtbank heeft blijkens haar hiervoor onder 3.2 weergegeven overwegingen geoordeeld dat daarvan geen sprake is. Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
3.4. Anders dan in het eerste middel met een beroep op de "Nederlandse opvattingen over de minimumeisen waaraan een veroordelende uitspraak dient te voldoen" wordt betoogd, is de tenuitvoerlegging van het onderhavige arrest van het Hof van Assisen niet ontoelaatbaar wegens strijd met de Nederlandse openbare orde.
3.5. Ook de verwerping door de Rechtbank van de stelling dat te dezen geen sprake is van een eerlijk WOTS-proces - in die zin dat als gevolg van de omstandigheid dat het arrest van het Hof van Assisen geen bewijsmotivering bevat, de veroordeelde het recht op een eerlijke behandeling van haar zaak is onthouden - geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Daarbij verdient opmerking dat niet valt in te zien dat en waarom die omstandigheid ertoe heeft geleid dat "de verdediging niet alles [heeft] kunnen aanvoeren wat in haar belang kan zijn geweest", zoals in de toelichting op het derde middel wordt aangevoerd.
3.6. De middelen zijn ondeugdelijk.
4. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en A.J.A. van Dorst, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 1 juli 2008.