Conclusie
1.Overzicht
junctoart. 2 Uitvoeringsbesluit BvR en onderdeel c van diens bijlage, leidende tot een heffingsgrondslag van € 1.422.050 (€ 1.300.160), namelijk 17 maal de jaarlijkse canon van € 83.650 (€ 76.480).
Rechtbank Noord-Hollandheeft het beroep van de belanghebbenden ongegrond verklaard omdat het economische resultaat van de erfpachtakte volledig overeenstemt met vestiging van een canonvrij eeuwigdurend erfpachtrecht tegen betaling ineens van € 3.500.000 (€ 3.200.000). Gezien de strekking van de Wet BvR, wiens uitgangspunt is heffing naar de waarde in het economische verkeer, acht de Rechtbank het niet aanvaardbaar om in casu uit te gaan van een waarde ad nihil voor het erfpachtrecht vermeerderd met een forfaitair gekapitaliseerde canonwaarde ad 17 maal de jaarlijkse canon. De Rechtbank heeft de feiten zelfstandig fiscaalrechtelijk gekwalificeerd en de maatstaf van heffing op basis van art. 9(1) Wet BvR gesteld op € 3.500.000 (€ 3.200.000).
Gerechtshof Amsterdamheeft het hogere beroep van de belanghebbenden daartegen ongegrond verklaard. Volgens het Hof hadden de contractpartijen van meet af aan de bedoeling om een canonvrij eeuwigdurend erfpachtrecht te vestigen. Anders dan de Rechtbank, meent het Hof daarom dat niet alleen fiscaalrechtelijk, maar ook civielrechtelijk van een canonvrij eeuwigdurend erfpachtrecht moet worden uitgegaan. De periodieke canon genoemd in de akte is zijns inziens nooit verschuldigd geweest, maar is slechts een rekengrootheid afgeleid uit de waarde van de grond. Alsdan komt men niet toe aan de canonkapitalisatieregel van art. 11 Wet BvR c.a. en heeft de Inspecteur terecht op basis van art. 9(1) Wet BvR (tegenprestatie) € 3.500.000 (€ 3.200.000) als heffingsgrondslag gebruikt. Overigens acht het Hof het hogere beroep ook ongegrond als de bedoeling van de partijen niet zou zijn geweest om een canonvrij eeuwigdurend recht van erfpacht te vestigen tegen een som ineens, omdat hij in dat geval met de Rechtbank meent dat de rechtshandelingen fiscaalrechtelijk anders gekwalificeerd moeten worden dan civielrechtelijk, nl. (toch, fiscaalrechtelijk) als koop van een canonvrij erfpachtrecht voor € 3.500.000 (€ 3.200.000).
twee cassatiemiddelenvoor. Middel (i) bestrijdt het oordeel dat geen jaarlijkse canon zou zijn overeengekomen, nu uitdrukkelijk een periodieke canon is overeengekomen die
vervolgensbij vooruitbetaling ineens moest worden voldaan. Zij wijzen op de duidelijke bewoordingen van de erfpachtovereenkomsten en achten het niet aan het Hof om die terzijde te schuiven en er een eigen andere betekenis aan te geven.
NJ2001/350) [1] . De notariële akten bepalen dat de belanghebbenden alle rechten en verplichtingen uit de eerder door hen met de gemeente gesloten erfpachtovereenkomsten aanvaarden. In die akten zijn de (belangrijkste) bepalingen van die erfpachtovereenkomsten bovendien overgenomen. De notariële akten bepalen aldus dat de erfpachtgrondwaarde € 3.500.000 (€ 3.200.000) bedraagt, dat de belanghebbenden ingevolge het grondprijsbeleid van de gemeente Amsterdam verplicht zijn de erfpachtcanon voor de (eeuwigdurende) looptijd van het erfpachtrecht bij vooruitbetaling te voldoen tegen een afkoopsom gelijk aan die erfpachtgrondwaarde, dat de erfpachtuitgifte geschiedt onder de Algemene Bepalingen voor eeuwigdurende erfpacht 2016 Amsterdam, en dat zij die afkoopsom hebben voldaan. Uit de Algemene bepalingen en het Grondprijsbeleid waarnaar de akten verwijzen, volgt dat periodieke canonbetaling is uitgesloten bij commerciële bestemmingen zoals in het geval van de belanghebbenden.
NJ2001/350 de akten/overeenkomsten aldus heeft uitgelegd dat een jaarlijkse canon zoals vermeld in de akten/overeenkomsten rechtens noch feitelijk verschuldigd is geworden en dat de partijen ook niet de bedoeling hadden om een jaarlijkse canon overeen te komen, maar een canonvrij eeuwigdurend erfpachtrecht tegen betaling van de grondwaarde op het oog hadden. Dat de partijen, anders dan in de zaak HR NJ 2001/350, geen onenigheid hadden over wat is overeengekomen, lijkt mij niet relevant omdat het juist gaat om een objectieve uitlegmaatstaf bij vestiging van beperkte rechten op registergoederen in verband met het feit dat het om notariële akten gaat waarop registers raadplegende derden moeten kunnen vertrouwen. Overigens zou de
Haviltex-maatstaf van uitleg van overeenkomsten het Hof denkelijk niet tot een ander resultaat gebracht hebben. Ik meen dat middel (i) daarop strandt.
plusde kapitalisatie van de canon strookt dan evident niet met die economische en maatschappelijke werkelijkheid, en daarmee evenmin met de bedoeling van de wetgever en de strekking van de art. 9 en 11 Wet BvR. Die heffingsgrondslag, die alleen een canonkapitalisatie en geen erfpachtrechtwaarde in aanmerking neemt, zou impliceren dat het erfpachtrecht zelf geen waarde zou hebben, hetgeen mij onverenigbaar lijkt met de werkelijkheid. Het enorme verschil tussen € 1.422.050 (€ 1.300.160) en de werkelijke tegenprestatie ad € 3.500.000 (€ 3.200.000) lijkt mij onaanvaardbaar in de zin van uw rechtspraak over fiscaalrechtelijke kwalificatie van de feiten, die dan, op basis van art. 9 Wet BvR, leidt naar een heffingsgrondslag ad € 3.500.000 resp. € 3.200.000 (de tegenprestatie).
2.De feiten en het geding in feitelijke instanties
De feiten
I. algemene en bijzondere erfpachtbepalingen
junctoart. 2 Uitvoeringsbesluit BvR en onderdeel c van diens bijlage. Die maatstaf leidt tot een overdrachtsbelastingbedrag ad € 221.943 [5] (€ 247.030 [6] ).
NLF2021/0011) gaat ervan uit dat de Rechtbank bedoelt dat:
NTFR2022/1069) onderschrijft de uitspraak van het Hof:
NLF2022/458) daarentegen, heeft het Hof ten onrechte art. 11(1) Wet BvR niet van toepassing geacht. Volgens hem is die bepaling wel degelijk van toepassing, maar verandert dat de uitkomst niet:
3.Het geding in cassatie
verweerstelt de Staatssecretaris ad middel (i) dat het Hof slechts de in de erfpachtakte tot uitdrukking gebrachte partijbedoeling naar objectieve maatstaven heeft afgeleid uit de gehele inhoud van de akte, conform de uitlegregel gesteld in HR
NJ2001/350 [9] . De vaststelling van het goederenrechtelijke gevolg van de notariële akten berust op de aan het Hof voorbehouden waardering van bewijsmiddelen en behoeft volgens de Staatssecretaris geen nadere motivering. Hetgeen de partijen aanduiden als afkoopsom is volgens hem de betaling ineens voor een canonvrij erfpachtrecht. De belanghebbenden geven er zijns inziens ten onrechte doorslaggevende betekenis aan dat de akten een jaarlijks canonbedrag vermelden, nu dat bedrag, zoals het Hof terecht heeft geconcludeerd, slechts een rekengrootheid is, afgeleid uit de grondwaarde. Het Hof is volgens hem terecht niet aan toepassing van art. 11 Wet BvR toegekomen. Kennelijk subsidiair betoogt de Staatssecretaris dat de vermeerdering ex art. 11 Wet BvR van de op basis van art. 9 Wet BvR bepaalde erfpachtwaarde met de gekapitaliseerde canonwaarde nihil bedraagt.
repliekherhalen de belanghebbenden dat Hof en Rechtbank ten onrechte en in strijd met de duidelijke tekst van de erfpachtovereenkomst hebben geoordeeld dat een canonvrij erfpachtrecht zou zijn overeengekomen. De verplichte afkoop hangt niet samen met het erfpachtrecht, maar met het gebruik van de onroerende zaak. Als hetzelfde erfpachtrecht was gevestigd op dezelfde onroerende zaak, maar die zaak niet commercieel gebruikt zou worden, dan zou afkoop niet verplicht zijn geweest. De erfpachtrechten kunnen daarom niet als canonvrij worden aangemerkt. De belanghebbenden wijzen erop dat in de casus van het door de Staatssecretaris genoemde arrest HR
NJ2001/350 de partijen het zelf niet eens waren over wat was geleverd. In casu bestaat er daarentegen tussen de belanghebbende en de gemeente Amsterdam geen enkele onenigheid over het voorwerp van de overeenkomst, namelijk de vestiging van een eeuwigdurend erfpachtrecht tegen een jaarlijkse canon en daarnaast een betaling ineens als vergoeding voor de waarde van de opstallen. Over de aard van het forfait merkt de belanghebbende op dat een forfait alleen in een ideale situatie leidt tot een maatstaf van heffing gelijk aan de waarde in het economische verkeer van de volle eigendom van de grond. Dat kan en mag niet betekenen dat steeds als ideale situatie niet bestaat onder het mom van fiscaalrechtelijke herkwalificatie wordt teruggevallen op de grondwaarde. Dat zou het forfait zinledig maken.
4.De regels en de parlementaire geschiedenis
Uitgangspunt van het ontwerp
5.Literatuur
a. voor de eerste periode van 50 jaar wordt jaarlijks een canon voldaan van € 10.000, of
b. de canon voor de eerste periode van 50 jaar wordt bij de vestiging in een keer afgekocht voor € 250.000.
Waarover is overdrachtsbelasting verschuldigd in geval a en waarover in geval b?
(…).
NTFR2022/1069 bij onze Hofuitspraken) signaleert in lijn daarmee dat onze zaken ook relevant zijn voor het geval waarin de canon niet ineens vooraf wordt afgekocht, maar bijvoorbeeld pas een jaar later, voor € 3.500.000 (€ 3.200.000) minus het bedrag van één jaarlijkse canon:
6.Beoordeling
plusde gekapitaliseerde canon lijkt mij evident in strijd met de economische en maatschappelijke werkelijkheid, waarin immers een eeuwigdurend erfpachtrecht is verkregen tegen enkel betaling ineens van de grondwaarde ad € 3.500.000 (€ 3.200.000), en daarom eveneens evident in strijd met de bedoeling van de wetgever en de strekking van de art. 9 en 11 Wet BvR. Die lage heffingsgrondslag, die alleen een canonkapitalisatie en geen erfpachtrechtwaarde in aanmerking neemt, zou impliceren dat het erfpachtrecht zelf geen waarde zou hebben, hetgeen mij onverenigbaar lijkt met de werkelijkheid. Het enorme verschil tussen € 1.422.050 (€ 1.300.160) en de (maatschappelijk en economisch) werkelijke tegenprestatie ad € 3.500.000 (€ 3.200.000) lijkt mij onaanvaardbaar in de zin van uw rechtspraak over fiscaalrechtelijke kwalificatie. Kwalificatie van de feiten naar doel en strekking van de belastingwet, zo nodig in afwijking van het civiele recht, leidt mijns inziens op basis van art. 9 Wet BvR naar een heffingsgrondslag bestaande uit de tegenprestatie ad € 3.500.000 resp. € 3.200.000.
NJ2001/350 (
Eelder woningbouw/[...] c.s.) [21] is het vaste rechtspraak dat bij een notariële akte de partijbedoeling moet worden afgeleid uit de in de akte opgenomen omschrijving van het geleverde/gevestigde, uit te leggen naar objectieve maatstaven in het licht van de gehele inhoud van de akte. Deze uitlegmaatstaf geldt behalve voor de overdracht van registergoederen ook voor de vestiging van beperkte rechten op registergoederen. [22] Uw eerste kamer overwoog als volgt:
(i) De Stichting heeft bij brief van 6 december 1985 aan geïnteresseerde huurders van haar woningen in de wijk [..] te [woonplaats] de door hen gehuurde woningen te koop aangeboden. Ook aan [verweerder] c.s. is dit aanbod gedaan. Deze woningen maken telkens deel uit van een blok huizen met voor- en achtertuinen en schuurtjes, die aan elkaar gebouwd zijn. De achtertuinen worden volledig van het daarachter liggende (tegel)pad afgescheiden door de schuurtjes. De woningen werden verhuurd zonder dat het voormelde pad deel uitmaakte van het gehuurde.
NJ2001/350 uit de notariële akten en de daarin van toepassing verklaarde documenten heeft afgeleid dat een jaarlijkse erfpachtcanon zoals vermeld in de akten rechtens noch feitelijk verschuldigd is geworden en dat de partijen ook niet de bedoeling hadden om een periodieke canon overeen te komen, maar een canonvrij eeuwigdurend erfpachtrecht tegen betaling van de grondwaarde.
NJ2001/350 in hun geval niet van toepassing zou zijn omdat in hun zaak de partijen geen onenigheid hadden over wat is overeengekomen en in de zaak HR
NJ2001/350 wél. Die uitlegmaatstaf geldt immers ongeacht of de partijen het al dan niet eens zijn, nu het juist om een objectieve uitlegmaatstaf gaat bij de vestiging van beperkte rechten op registergoederen in verband met het feit dat het om notariële akten gaat waarop registers raadplegende derden moeten kunnen vertrouwen.
Haviltex [24] -maatstaf van uitleg van overeenkomsten het Hof denkelijk niet tot een ander resultaat gebracht hebben, nu alle relevante feiten en omstandigheden in aanmerking genomen, het evenmin aannemelijk lijkt dat de partijen niet de bedoeling hadden dat de grondwaarde ineens bij vestiging betaald zou worden.
vooruitbetaling’ beter had kunnen vermijden, nu hij immers niet doelde op (vooruit)betaling van een canon, maar juist bedoelde dat één bedrag gelijk aan de grondwaarde vooraf en ineens betaald is voor een daarmee canonvrij erfpachtrecht, zoals blijkt uit de rest van zijn overweging.